Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dichtwerken (deel 1 en 2) (1949-1950)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dichtwerken (deel 1 en 2)
Afbeelding van Dichtwerken (deel 1 en 2)Toon afbeelding van titelpagina van Dichtwerken (deel 1 en 2)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.64 MB)

XML (2.53 MB)

tekstbestand






Editeur

Frank Baur



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dichtwerken (deel 1 en 2)

(1949-1950)–Guido Gezelle–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 129]
[p. 129]

Het stoomgevaarte

Benedicite omnes virtutes
Domini Domino. DAN. III, C
.
 
De aarde davert en van onder
 
de aarde wederdreunt een wonder
 
doof geronk; de landman houdt
 
op van werken, staat, en schouwt
 
waar hij, ievers opgevaren,
 
kan het zwart geweerte ontwaren
 
dat zijn bevend herte ontstelt:
 
al zijn hope bloeit in 't veld.
 
- De aarde gromt weêrom van onder
 
zijne voeten, en, het wonder
 
donderend gebrom rolt voort,
 
dat hij 't klaar en klaarder hoort,
 
en, dáár komt het: 't nadert, 't nadert,
 
't is daar... ziet gij hoe 't gebladert,
 
en de grond, en alles, dook
 
in een wolk van damp en rook?
 
Ziet gij 't over de aarde varen,
 
immer nadrend, immer nâren
 
tot dat, lijk een bliksemvier,
 
't scherpe tierende getier
 
uit de wolk berst? Zij scheurt open
 
en daar komt vóóruitgekropen,
 
't ijselijkst serpentenhoofd
 
met een kronkelend lijf! Verdoofd
 
slaan mijn ooren bal, zij tuiten
 
weg en weder van het fluiten,
 
van het gorglend borstgegrol,
 
't rammelend metaalgerol,
 
't knerzelende tandgeknetter,
 
't schetterende rengekletter,
[pagina 130]
[p. 130]
 
't ratelende keelgerucht
 
en het vluchtige gezucht,
 
dat, al branden op de schenen,
 
rent en rukt voorbij, verdwenen.
 
Ei! de man die schouwend staat
 
om de baan te wachten, slaat
 
hand aan 't lijf en voelt het leven,
 
vluchtend, in zijn boezem beven.
 
- Dampgedrochte, in 't vier geboeid,
 
dat u rond de lenden gloeit,
 
dat den grammen moed, ontstoken,
 
doet al door uw aadren koken;
 
kracht ontembaar, en bestand
 
om de flauwe menschenhand
 
die u miek, om duizend handen,
 
om tienduizende verstanden
 
te overrompelen; dampgeweld,
 
dat geen mensche palen stelt
 
of in banden weet te smeden,
 
overal waar gij getreden
 
komt, en 't ijzren voetspoor stampt,
 
blijft dat voetspoor vastgeklampt;
 
de aarde schudt, de bergen storten,
 
wijl de beken samenhorten
 
en hun watervloed, gestoord,
 
vlucht ter bronnewaard; men hoort
 
berg en bosch en dal weêrgalen
 
op het zuchtend asemhalen
 
van uw heesche reuzenborst.
 
Gloeiende van dravensdorst,
 
scheurt gij 't stil geluchte aan vlenderen,
 
werpt aan stuks geknarsde zenderen
 
uit uw ijzeren tanden, en,
 
storremt altijd voort... Wee hen
 
die u tergen! Maanden zorgens
[pagina 131]
[p. 131]
 
vinden z', huis en have, 's morgens
 
afgebrand, om eene sperk
 
die g'hun toespuigt. - Reuzensterk
 
zijt gij, kind en slaaf des menschen,
 
doch, zijn onbetembaar wenschen,
 
onbetembaar zelf, en zult
 
gij niet stillen: opgevuld
 
met wat kostelijke schatten
 
berg, en groeve, en zee bevatten,
 
voert hem, snelder als de wind,
 
tot waar gij de palen vindt
 
van het aardrijk: zonder palen
 
is zijn wenschend' hert, en, falen,
 
falen moet uw reuzenkracht.
 
Woedt, en schudt uw felle macht,
 
wringt zijn banden, breekt de boeien
 
die u om de lenden gloeien,
 
bonst hem op het lijf, en strooit
 
zijne leden verre... nooit
 
'n zult gij de begeerten mindren
 
van den mensche. - Weent, gij, kindren,
 
stortende, bezweken, schier,
 
op het natte nieuwspapier,
 
waar uwe oogen dierbre namen,
 
straks verschrikkend, tegenkwamen:
 
‘Vader! vader!’ - ‘immer voort!
 
Blindelings vooruitgeboord
 
in de zwarte toekomst: heden
 
nog een stap vooruitgestreden,
 
nog een stap vooruitgestoot,
 
morgen groeten wij de dood!
 
Morgen!’ - Ja, vooruitgevlogen:
 
dapper aan! den tijd bedrogen
 
en de ruimte niets gemaakt:
 
alles op- en doorgeraakt,
[pagina 132]
[p. 132]
 
alderschrikkelijkste wonder
 
onzer wereld, dat den donder
 
in zijn felheid overwint,
 
maar een overwinnaar vindt
 
in den wil des Alderhoogsten:
 
vaar vooruit, om glorie te oogsten
 
voor den Heere, voorewaard,
 
donderende stoomgevaart!
 
Aller christnen blijde zegen
 
volge en kome u blijdzaam tegen,
 
waar gij, triomphantelijk,
 
Gods bevelen voert, en 't rijk
 
van den heilgen vrijen Vrede
 
helpt verbreeden! Uwe schreden
 
zijn, als zendlingschreden, schoon
 
en gezegend: van den throon
 
en den scepter die te Roomen
 
heerscht, zal snelder henenstroomen
 
't groot bevel, en op uw spoor
 
vliegt het gansch de wereld door!
 
- Voert gij dappre krijgersbenden,
 
die met staalomgorde lenden,
 
vlammende oogen, kokend bloed,
 
mannenvroomheid, heldenmoed,
 
ende wreeden Oorlog dragen,
 
op uw rappe vlerikslagen
 
meê met hun vliegt, onvervaard,
 
meê met hun, ten strijdewaard,
 
't aangebeden zoet gemengel
 
van den Mensche met den Engel,
 
in die zuivre Maagd gekleed,
 
die gij, krijgers, ‘Zuster’ heet,
 
en gij, weezen, ‘Moeder’ stamelend,
 
vasthield, rondom haar verzamelend,
 
toen ze, Moeder van verdriet,
[pagina 133]
[p. 133]
 
ach, u tweemaal weezen liet!
 
- Vaar vooruit! den tijd bedrogen,
 
stoomgevaarte, en vóórgevlogen! -
 
Voert gij de onverzaadbre borst
 
van den mensch, die altijd dorst
 
altijd hongert naar genuchten,
 
goud in elk een zijnder zuchten
 
zucht; in iedren oogslag goud,
 
goud en altijd goud aanschouwt;
 
die zijn herte en ingewanden,
 
Gods gewijde tempelwanden,
 
God ontzegt, en rond het goud,
 
dáár een andren tempel bouwt
 
en een andren Hemel, ha!
 
nog iets eedler voert gij, ja:
 
't zijnder nog, in vruchtbaar Vlandren,
 
Christene borsten, die voor andre en
 
hoogverheevner heldendaân,
 
stoom, u doen te werke staan
 
dan een handvol goud te gâren:
 
snelder moest gij, snelder varen,
 
trage stoomtuig, nóg zoo snel
 
vliegt de Priesterziel: - ‘Vaarwel,
 
vaart gij wel, beminde moeder,
 
vader, zuster, ende broeder,
 
vaart gij wel, mijn vaderland
 
en mijn vrienden! 't Kruise brandt
 
in dat herte, en 'k zal niet rusten
 
eer ik de aldervoorste kusten,
 
met dit eigen Kruis beplant,
 
groeten mag: Mijn vaderland!
 
Vaar vooruit!... ik zie... ze wachten
 
mij, de zwervende geslachten,
 
schouwende naar 't Westen heen,
 
't Westen, met de aanbidlijkheên
[pagina 134]
[p. 134]
 
van Gods Hemeldauw beregend,
 
't Westen boven al gezegend
 
land, wiens trotsende gelaat
 
't schittren van de Zonne haat,
 
en hemzelven wil verlichten;
 
'k zie... ze wachten!... en ze richten
 
hunne handen, ketenvast,
 
met hunne oogen, blindgelast,
 
en hun altijd weenend' herten,
 
wennende om de bittre smerten
 
van het helsche slavenjuk,
 
al tot mij!... Vooruit dan, ruk
 
snelder voort en snelder voorder,
 
wat u tegenstand biedt, boor der
 
dapper door! 'k ben onverschrikt!
 
Is het sterven mij beschikt,
 
sterven durft hij, die maar leeft om
 
God, en 't hoogste dat men geeft om
 
Hem, wat is, wat kan het zijn?
 
Weze 't sterven zonder pijn,
 
weze 't onder beulenhanden,
 
weze 't in de kerkerbanden,
 
weze 't met het Kruis omhoog,
 
en de martelkroone in de oog,
 
en de blijdschap op het wezen:
 
sterven kan maar sterven wezen!
 
Vaar vooruit dan voorewaard,
 
storremende stoomgevaart,
 
dat de dwaze mensch zijn eigen
 
werk durft roemen, en verdreigen
 
schier den hemel, in zijn waan,
 
dat hij op hem zelf kan staan,
 
en dat al zijn flauwheid macht is,
 
werk van God, wiens alle kracht is,
 
werk van God, die alles kan
 
laten worden, ende dan
[pagina 135]
[p. 135]
 
weêrom niet zijn en ontworden,
 
die met Zijn geweld omgorden
 
kan het kleenste graantje zand,
 
werk van God, wiens machtig hand
 
kracht heeft in den damp gestoken
 
die den mensch die kracht gedoken,
 
of ontdekt zoo 't Hem geviel,
 
die ze voor het storremwiel
 
heeft gespannen en doen draven:
 
werk van God en Zijne gave,
 
vaar, waar Hij den teugel wendt,
 
dáár naartoe, gezwind; erkend
 
geen gestolen heerschappije
 
van den mensche op u, gij vrije
 
Godgehoorzame onderdaan:
 
vaar vooruit! en, door de baan,
 
van den Heere u voorgeschreven,
 
Zijnen wille doorgedreven,
 
Zijnen wille alleen; - veracht
 
die u wille en wetten tracht
 
op te binden, die niet God Zijn
 
eigen willen en gebod zijn!
 
Vaar vooruit en voorewaard,
 
storremende stoomgevaart!’ -
 
De aarde gromt alom, en onder
 
de aarde wederbauwt een wonder
 
donderende grommlen voort,
 
dat en mensch en dier verstoort.
 
De aarde davert, en al onder
 
deunt en dreunt een doof gedonder,
 
mindrende, als of rolde 't voort,
 
en... nog nauwlijks dat men 't hoort!...
 
De aarde deunt,... zij beeft... en onder-
 
tusschen, hoort men nog 't gedonder,
 
stervende in het bladgeril...
 
't sterft... en stervend blijft het stil...

1858 (?)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken