Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dichtwerken (deel 1 en 2) (1949-1950)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dichtwerken (deel 1 en 2)
Afbeelding van Dichtwerken (deel 1 en 2)Toon afbeelding van titelpagina van Dichtwerken (deel 1 en 2)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.64 MB)

XML (2.53 MB)

tekstbestand






Editeur

Frank Baur



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dichtwerken (deel 1 en 2)

(1949-1950)–Guido Gezelle–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 682]
[p. 682]

II
De vier winden

 
‘Eere en lof zij Mudjikiewis!’
 
riep het kampvolk, riepen de ouderen,
 
als de winnaar weer te huis kwam,
 
met den heiligen wampumgordel,
 
uit de palen van den Noordwind,
 
uit het koninkrijk Wabasso,
 
dat men heet het Wit-Konijnland.
 
Dezen wampumgordel stool hij
 
van den hals van Mishi-Mokwa,
 
van den bergbeer die zoo groot was
 
dat hij al de volkeren bang miek,
 
daar hij lag en sliep en loodzwaar
 
't hoogste van de bergen kroonde,
 
lijk nen steenen balk, dien 't schildmosch
 
geluw, groene en grauw geplekt heeft.
 
Hij bekroop dien beer, stilzwijgende,
 
ont hij half verschrikt de nagelen
 
van zijn rooden klauw gewaar wierd,
 
ont hij 't jagen van zijn beermuile
 
langs de lauwe vuisten voelde,
 
ont hij hem den wampumgordel
 
over oogen, ooren, hoofd trok,
 
zonder dat hij, eens ontwekkend,
 
hoorde, zag, of iets gewaar wierd,
 
waar hij, liggende en den aamtocht
 
door z'n zwarte snuivers jagende,
 
Mudjikiewis' handen lauw miek.
 
Zwoei hij dan zijn kolve omhoogwaards
 
met nen langen, luiden strijdroep,
 
en den machtigen Mishi-Mokwa
 
trof hij voor zijn sterre en plotselings
[pagina 683]
[p. 683]
 
eenen ongefaalden kolfslag.
 
Door dien fellen bots verbijsterd
 
sprong de reuze rechte en dadelijk
 
viel hij door zijn knien: hij knikte
 
naar den grond toe, deisde ruggewaards,
 
zat en kreunde lijk een vrouwmensch.
 
Dan de machtige Mudjikiewis
 
spotte en gekte en guwde duchteloos
 
met den beerhond, en staans voor hem
 
schoot hij uit en riep misachtend:
 
‘Hoort ge 't, beer, gij zijt een bloodaard,
 
en geen beer gelijk gij boftet,
 
hoe zaat ge anders daar en kreundet
 
lijk een oud versleten vrouwmensch!
 
Beer, gij weet, ons volk en vriendt niet,
 
ja, wij voerden veeltijds oorlog,
 
maar nu zijn we baas, ge ziet het;
 
foei, loopt vlucht nu weêr ten boschwaard,
 
kruipt de bergen in en duikt u!
 
Hadt ge gij den kamp gewonnen
 
nooit en hadde ik traan gelaten;
 
en nu zit gij daar en kreunt ge,
 
't is een schande voor uw maagschap,
 
lijk een hulpeloos oud vrouwmensch,
 
lijk een kranke Shaugadaya!’
 
Dan weer opwaards voer de pollaks
 
en weêr vlugs den Mishi-Mokwa
 
dwers in 't midden van zijn voorhoofd,
 
dat 't vaneen vloog zoo het ijs doet,
 
's winters, waar 't de vischer opbreekt.
 
Dat is 't end van Mishi-Mokwa,
 
van den bergbeer die zoo groot was
 
dat hij al de volkeren bang miek.
 
‘Eere en lof zij Mudjikiewis!’
 
riep en kraaide nu de volksstam,
[pagina 684]
[p. 684]
 
‘eere en lof zij Mudjikiewis!
 
Heet van nu voortaan hem Westwind,
 
nu en immer, ooit en altijd
 
zal Hij Heer en Koning wezen
 
aller winden. Neen, hiernamaals,
 
'n noemt hem nooit meer Mudjikiewis,
 
maar wel Kabeyon, den Westwind!’
 
Zoo wierd Mudjikiewis Vader,
 
Heere en Hertog aller winden.
 
Hij bleef heerschende op den Westwind,
 
maar zijn kinderen gaf hij de andere;
 
Wabon zou den Oostwind heeren,
 
Shawondasie zou den Zuidwind,
 
maar de booze Noorderwindsteê
 
kreeg de wree Kabibonokka.
 
Jong en liefgetal was Wabon
 
en van ambt een morgenwekker,
 
met zijn zilveren schachten joeg hij
 
't donker grauw van hoog en leeg af,
 
hij had wondere bleuzekaken,
 
rood gepint gelijk den dageraat,
 
en des morgens wekte en porde hij
 
man en vrouwe, hinde en jager.
 
Eenzaam in de lucht zat Wabon:
 
wat de vogelen hem vertelden,
 
wat 't geblomte geurs en wierooks
 
opwaards asemde al omtrent hem,
 
wat de boomen, wat de beken
 
zingezangden toen hij opstond,
 
nog en wierd hij blij noch blijdzaam,
 
want hij heel te gansch alleen was.
 
Maar eens morgens, als hij uitkeek
 
naar het dorp, waar 't al in rust lag,
 
naar den smoor die van den meersch ging,
 
als een spook dat schuw den dag vlucht,
[pagina 685]
[p. 685]
 
zag hij, eenzaam over 't weiland,
 
daar een wandelend meiske komen
 
blommen binden in zijn hoofdhaar,
 
wompelblaân en waterbiezen.
 
Elken morgen, als hij opstond,
 
't eerste dat zijn oogen zagen
 
was 't paar oogen van dat meisken,
 
twee hoogblauwe waterspegels.
 
En hij minde 't eenzaam schepsel,
 
dat zijn opstaan groette daaglijks;
 
immers want zij eeloos waren,
 
zij op de aarde en in de locht hij.
 
En hij wist zoo lief en lustig,
 
met gelonk van lentenstralen,
 
met gevlei van honingwoorden,
 
met gezucht, gezang, gezabber,
 
geur en glans van al dat lief is,
 
rond dat maagdelijk kind te zwerven,
 
dat hij 't won en eindelijk meêtoog
 
in z'nen peerschen dagraatsmantel;
 
't meisken was een ster geworden,
 
die hij in en om zijn hert droeg,
 
en nog altijd aan de hemelen
 
staan ze hij en zij te zamen,
 
Wabon ende Wabon-Annong,
 
Wabon ende 'et licht des morgens.
 
Maar de wree Kabibonokka
 
was gehuisvest waar 't groot ijs groeit,
 
in de oude, ongebaande drijfsnee'
 
van het koninkrijk Wabasso,
 
dat men heet het Wit-Konijnland.
 
Hij was 't die ten najaarsdage
 
't woud deed al zijn blaren bloedrood,
 
groen en geluwachtig bont zijn;
 
hij was 't die de sneeuw liet vliegen,
[pagina 686]
[p. 686]
 
knijzen, sijfelen onder 't sperhout;
 
hij die beke en wouwer vastlei,
 
die den loen, de meeuwe, de meerkraaie,
 
die den reiger bande en wegjoeg
 
t'hunnen neste, al zagge en zeewied,
 
in het rijk van Shawondasie.
 
Eens kwam baas Kabibonokka
 
uit zijn huizinge in de drijfsnee',
 
uit zijn woonste diepe in 't Noordland,
 
en zijn haar, al grauw beruwrijmd,
 
vloog hem na gelijk het ijs doet,
 
in een donkere winterbeke;
 
zuidwaards kwam hij afgedonderd,
 
over 't vastgevrozen veenland.
 
Daar in 't riet en in de poperen
 
vond hij Shingebis, den duikgans,
 
snoeren vischvangs henensleuren
 
over 't vastgevrozen veenland,
 
traag vertrekkende uit het Noorden,
 
als zijn volk al lang verhuisd was,
 
en in 't rijk van Shawondasie.
 
‘Wie,’ zei Heer Kabibonokka,
 
‘wie zal dan mij tergen durven,
 
wie, in dit mijn eigen erfgoed,
 
als de Wawa reeds verhuisd is,
 
als de wilde ganze zuidwaards,
 
als de reiger, de Sjoe-sjoe-gah,
 
reeds vertrokken is in 't Zuidland?
 
Ik zal naar zijn wigwam seffens
 
vier en vonke hem uit gaan blazen!’
 
Inderdaad, Kabibonokka
 
toog bij nachte al brieschen derwaards,
 
hoopte sneeuw rondom den ingang,
 
huilde, tierde, stoof de kave in,
 
dwong de kepers weg en weêr en
[pagina 687]
[p. 687]
 
wabberde in de tentekleederen.
 
Shingebis zat onberoerbaar,
 
neen, de duikgans zou niet vreezen,
 
want hij met vier klampen brandhouts,
 
een voor elke maand des winters,
 
en met vischvang ruim bezet was;
 
binnen best, zijn vier aan 't boeten,
 
zat hij, at hij, loeg hij, zong hij
 
lustig: ‘Ei, Kabibonokka,
 
ei, wat zoudt ge meer als ik zijn!’
 
Binnen viel Kabibonokka,
 
maar ofschoon de looze duikgans
 
voelde aan 't stormen, wist aan 't koud zijn
 
van den windtocht wiens de komst was,
 
nog en hield hij op van zingen,
 
nog en staakte hij zijn geschimp iet,
 
maar hij schoof nen blok den heerd toe,
 
boette 't vier en liet de sparken
 
rustig uitgaan door het rookgat.
 
Van Kabibonnokka's voorhoofd,
 
uit zijn wit bestrieveld hoofdhaar,
 
kwam het zweet bij zware dreupelen
 
afgeleekt en dopte in de aschen,
 
zoo de dooi doet, die van de euziën
 
of van 't kromgesneeuwde pijploof
 
leekt en diepe poren dreupelt
 
door de snee', als 't dooit en vroegjaart.
 
Hij sprong op, op 't ende, ontzenuwd
 
door de hitte en 't erge gekken
 
van den scherpgebekten duikgans,
 
en liep haastig weg, de deure uit,
 
weg al stampen over 't ijsveld,
 
buischende over beke en wouweren,
 
ont de sneeuw nog vaster toe wierd
 
en den ijsvloer dieper, dikker;
[pagina 688]
[p. 688]
 
toen beriep hij weêr den duikgans
 
om te kampen met den Noordwind,
 
naakt en bloot met hem te worstelen,
 
daar in 't vastgevrozen veenland.
 
‘Op!’ zei Shingebis, de duikgans,
 
en hij kampte met den Noordwind,
 
kuimde heel den nacht en kampte
 
met den wreên Kabibonokka,
 
ont diens asemtocht amachtig,
 
ont diens veege grepe onvast wierd,
 
ont hij, achteruit slabakkend,
 
uit der baan gebuiteld, wegliep
 
naar het koninkrijk Wabasso,
 
dat men heet het Wit-Konijnland.
 
Spottend dreef de looze duikgans,
 
Shingebis, den gek met hem nu,
 
zingende: ‘Ei, Kabibonokka,
 
ei, wat zoudt ge meer als ik zijn!’
 
Shawondasie, vuil en vadsig,
 
woonde diepe in 't zoele Zuidland,
 
't koninkrijk der zonnenstralen,
 
waar 't schoon weêre en altijd warme is;
 
hij was 't die de vogelen waarnam,
 
die den Opetsjie, den roobaard,
 
die de blauwe vinke, Oweissa,
 
die de zwaluwe zond, de Shawshaw,
 
met de wilde ganzen Noordwaards;
 
hij was 't die meloen en tabak
 
met de wijngaardvruchten gasloeg.
 
Rookende uit nen langen rietstaf
 
dampte hij heel de lucht vol reukwerk,
 
heel vol duizelig droomgeschemer;
 
't water zelve, hij leerde 't monkelen,
 
en 't gesteen niet half zoo wild zien,
 
om 't allengskens weer ontwinteren,
[pagina 689]
[p. 689]
 
in 't getij des scherpen nachtlichts,
 
in den droeven sneeuwschoejaartijd.
 
Loome en ledige Shawondasie!
 
Ach, zijn leven hadde een schaduwe
 
en zijn herte kende een droefheid!
 
Eens zag hij, terwijl hij Noordwaards
 
zat en loerde, diepe in 't gersland,
 
onvoorziens een jeugdig meisken,
 
lang van lijve en teer van lichaam,
 
dat daar moederziele alleen zat;
 
groen gekleed was 't en zoo geluwe
 
als de zonne blonk zijn hoofdhaar.
 
Heele dagen keek hij derwaards,
 
heele dagen zat en zuchtte hij
 
met zijn hert vol wee en deernisse,
 
heel vol zoete en zerpe droefheid,
 
naar dat geluwharig meisken.
 
Maar hij was al veel te vaddig,
 
veel te leêg om 't aan te spreken,
 
veel te schuw van moeite en arbeid
 
om ter minninge uit te varen.
 
Zoo daar zat hij en verklaarde
 
zijn twee oogen hankerzalig
 
aan dat groen en geluw meisken.
 
Zekeren morgen keek hij Noordwaards
 
en wat ziet hij? 't Geluw hoofdelijn
 
was zoo bleek als sneeuw geworden,
 
was alom gekroond met bleekheid.
 
‘Ach, mijn broeder uit den Noordlande,
 
uit het koninkrijk Wabasso,
 
dat men heet het Wit-Konijnland,
 
ge hebt het meisken mij ontstolen,
 
afgewend en omgetooverd,
 
ge hebt het mij geroofd, gestolen,
 
met uw leugenachtig Noordland!’
[pagina 690]
[p. 690]
 
Dus goot de arme Shawondasie
 
in de locht zijn bittere klachte uit;
 
ja, de Zuidwind droeg zijn hertwee,
 
't bitter wee van Shawondasie
 
over veld en over veenland,
 
ont de locht met sneeuwwit plokhaar
 
als van disteldons bevracht was;
 
maar zijn geluwhoofdig meisken
 
was hij kwijt, 't en keerde nooit meer;
 
nooit en ziet ge, o Shawondasie,
 
meer uw geluwharig liefken!
 
Neen, bedrogene Shawondasie,
 
noch 't en was geen vrouwenschepsel,
 
geen lief meisken dat ge mindet:
 
't was de gulden pisseblomme
 
daar gij heel den lauwen oesttijd
 
naar geschouwd en naar gelonkt hadt,
 
naar gezucht en van gedroomd hadt;
 
heur schoon haar is afgeblazen,
 
af en weg is 't, en voor altijd.
 
Ach, bedrogene Shawondasie!
 
Zoo was 't windenrijk gedeelmand
 
en de zoons van Mudjikiewis
 
hadden elk nen wijk des hemels,
 
elk een streke en elk een windsteê;
 
maar 't beweldigen van den Westwind
 
bleef het recht van Mudjikiewis.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken