Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dichtwerken (deel 1 en 2) (1949-1950)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dichtwerken (deel 1 en 2)
Afbeelding van Dichtwerken (deel 1 en 2)Toon afbeelding van titelpagina van Dichtwerken (deel 1 en 2)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.64 MB)

XML (2.53 MB)

tekstbestand






Editeur

Frank Baur



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dichtwerken (deel 1 en 2)

(1949-1950)–Guido Gezelle–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 790]
[p. 790]

XVI
Pau-Puk-Kiewis

 
Hoort nu hoe dat Pau-Puk-Kiewis,
 
hoe de handzame Yenadizze,
 
toegenaamd bij 't volk Kwaweêrgek,
 
't dorp in reppe en roere stelde;
 
hoort naar al zijn kwaad, en hoe hem,
 
op de klopjacht, Hiawadha,
 
menigvuldiglijk hermaakseld,
 
eindlijk lijf en leven kwijt miek.
 
Langs den kant van Gitchi Goemie,
 
binst het Nagow Wudjoe duinzand,
 
naast het blinkend Grootzeewater,
 
stond de woon van Pau-Puk-Kiewis;
 
hij was 't die de hooge hillen
 
hobbeltobbel saamgedanst had,
 
rond den duin van Nagow Wudjoe,
 
als hij, voor de bruiloftsgasten,
 
al zijn lijdtjes en zijn flikkers
 
danste, op Hiawadha's bruiloft,
 
en z'nen bedeldans verbeeldde.
 
Versch gemunt op reisgevaarten,
 
kwam nen keer, van uit zijn wigwam,
 
Pau-Puk-Kiewis haastig dorpwaards,
 
waar hij al 't jong volk bijeen vand,
 
in de wigwam van Iagoe,
 
horkende naar zijn leugentale,
 
naar zijne ongeloofbare boerden.
 
Hij vertelde hun 't verdichtsel
 
van Odjiek, den Zomermaker,
 
hoe hij, door een hol, den hemel
 
ingebotst en ingebroken,
 
daar het zomerweder uitliet,
[pagina 791]
[p. 791]
 
't altijd zoele zomerweder;
 
hoe 't den otter eerst bezien had;
 
hoe 't de dasch, de losch, de bever
 
beurtlings een voor een bezagen,
 
van den hoogsten top eens heuvels;
 
hoe zij op den hemel bokten,
 
met hun vuist en met hun voorhoofd,
 
dat hij kraakte, maar 't en halp niet;
 
hoe de wolverijn 't hem aantrak,
 
pogende om daarin te springen,
 
hukwijs eerst, gelijk nen eekhoorn,
 
dan geschrikbeend lijk nen sprinkhaan.
 
‘Eens,’ zei de oude Iagoe, sprang hij,
 
eens, en 't klaar gewelf gaf opwaards,
 
rechts zoo 't ijs des winters opgeeft,
 
als de macht des waters groot is;
 
‘anderwerf,’ zei de oude, ‘en opwaards
 
boog de hemel, rechts zoo 't ijs doet,
 
als de stroom nog felder aanstuwt;
 
derdewerf, en wagewijd open
 
vloog 't gewelf des hemels schierlijk,
 
en hij sprang zoo zaan daarin, met
 
broêr Odjieg, den Waterwezel,
 
die naast hem zat en die meêsprong.’
 
‘Horkt,’ zei Pau-Puk-Kiewis eindlijk,
 
zoo hij met de deure in huis viel,
 
‘ik ben beu van al dien rantel:
 
Hiawadha steekt mij tegen,
 
late varen al die leugenen!
 
Kijkt, zou dit geen betere raad zijn
 
als dat eeuwig liegschole houden?’
 
Daarbij haalde hij, weigerachtig,
 
uit zijn wolfsvel dertien stukken,
 
heel het spel van Pot en Pekkels,
 
Pugasaing, het Kroes- en 't Muntspel.
[pagina 792]
[p. 792]
 
Ieder stuk was rood op de een zije,
 
maar op de andere wit geverruwd;
 
twee Keneebieks, of twee slangen,
 
twee Inineweg, twee weggen,
 
met een kolve, Pugamaugun,
 
en het vischelteeken, Kigo,
 
dan vier schijven, Ozawabiek,
 
en drie Sheshebwug, drie aanden.
 
Van geschilderd been was alles,
 
buiten de Ozawabiekschijven,
 
die de een zijde zwart geverruwd,
 
de andere blinkend koper waren.
 
't Spel wierd in een houten speelkroes
 
wel geschud en opgeworpen,
 
en als ieder stuk voor hem lag,
 
op den grond uiteen gescheikerd:
 
‘Alles rood,’ zei Pau-Puk-Kiewis,
 
‘en een stuk Keneebiek, staande
 
overend, rechts op den zelfkant
 
van nen koperen Ozawabiek;
 
dertien werven tiene en achte is 't.’
 
Dan omhoog weêr al de stukken
 
wel geschud en opgesmeten;
 
ont dat ieder stuk voor hem lag,
 
wijd en breed uiteen gevallen:
 
‘Wit de twee Keneebieks,’ riep hij,
 
‘wit de Ininewug, de weggen,
 
en al de andere rood; te samen
 
vijfmaal tienen en eenmaal achte.’
 
En zoo stelde hij hun den inhoud
 
van dat rijfelspel voor oogen,
 
eens en nogmaals herbeginnend,
 
heel 't gewin, den tel, den ontel;
 
twintig gierige menschenoogen
 
stonden 't waagspel af te kijken.
[pagina 793]
[p. 793]
 
Dan sprak de oude Iagoe, op 't ende,
 
‘Menige kunst en menig waagspel,
 
zag ik ende halp ik spelen,
 
hier en daar, bij vreemde volkeren;
 
maar met mij, die 't eens dierve aangaan,
 
zou een wakkere speelder wezen;
 
ja, ja, zijt maar fel te monde,
 
'k zal 't u afdoen, Pau-Puk-Kiewis,
 
en, bij Lode, 'n lesse u leeren,
 
in dat spel met al die teekens!’
 
Zoo zij zaten daar en speelden,
 
oude en jonge, nu om tabbaards,
 
nu om wapens, nu om wampum,
 
tot den middernacht, tot 's morgens;
 
en de looze Yenadizze,
 
ei, de wakkere Pau-Puk-Kiewis,
 
won 't hun al af dat zij waagden:
 
al hun beste bruiloftskleederen,
 
reehuidbolken, hermelijnroks,
 
wampumgordels, vederbanden,
 
wapens, pijpen, taschen, alles.
 
Twintig wilde wolvenoogen
 
stonden 't waagspel aan te gloeren.
 
‘Wel,’, zei Alwin Pau-Puk-Kiewis,
 
‘in mijn wigwam zit ik gâloos,
 
als ik wandelen wille of reizen,
 
derve ik noo nen reisgezelsman;
 
'k zou nen Meshinauwa willen,
 
om mijn pijp mij na te dragen.
 
Horkt dan: al mijn winsten zette ik,
 
al dat goed dat om mij heen ligt,
 
al dien wampum, al die vederen,
 
op een smete; 'k zal die wagen
 
voor die snelle jonkheid ginder!’
 
't Was een knaap van zestien zomers,
[pagina 794]
[p. 794]
 
't was een broêrskind van Iagoe;
 
Deurdendamp, zoo hiet het volk hem.
 
Donkerrood beneên den aschen
 
gloeit het vier des rookhoorns; diepe
 
glom in de overwenkbrauwde oogen
 
van Iagoe 't vier der gramheid.
 
‘Ngh!’ zoo sprak hij, spijts hem zelven;
 
‘Ngh!’ zoo spraken ze, al te samen.
 
En Iagoe greep den speelkom
 
in zijn uitgedorde kneukelen,
 
greep den dobbelkroes, Onegon,
 
dien hij, met eene wilde felheid,
 
razend schudde, en, roef, de teekenen
 
ploften spetterende op den speeldam.
 
Rood lag eerst van al Keneebiek,
 
rood Ininewug gevallen,
 
rood de Sheshebwug; de koperen
 
Ozawabiek lagen zwart, en
 
wit alleen zoo lag de Kigo;
 
al bijeen geteld, vijf eentjes!
 
Dan smeet Pau-Puk-Kiewis insgelijks,
 
heel gezapig, met den speelkroes
 
't spel omhooge en keek al monkelen
 
hoe 't gescheikerd daar voor hem viel;
 
blank en pekzwart de Ozawabiek,
 
rood en wit al de andere teekens,
 
maar boutrechte, alleen, zoo stond er
 
een Ininewug in 't midden,
 
recht zoo Pau-Puk-Kiewis zelve
 
stond in 't midden van de speelders;
 
‘Vijfmaal tien,’ zei hij, en ‘al mijn!’
 
Twintig gierige wolvenoogen
 
stonden wreed op hem te vonkelen,
 
maar hij aanstonds weg, en aanstonds
 
weg, met hem, zijn Meshinauwa,
[pagina 795]
[p. 795]
 
't broêrskind van Iagoe, 't lieflijk
 
zestienzomerig knaapke, met zijn
 
volle vrecht van reehuidbolken,
 
hermelijnen roks en riemen,
 
pijpen, gordels, wapens, wampum.
 
‘Draagt dat al,’ zei Pau-Puk-Kiewis,
 
en hij wees 't hem met zijn waaispaan,
 
‘naar mijn woonsteê, tuschen 't duinzand,
 
oost den hil van Nagow Wudjoe!’
 
Pau-Puk-Kiewis' oogen gloeiden,
 
moe van rooken, moe van spelen,
 
als hij, door de zomerkoelte,
 
na dien zwoelen nacht, naar huis ging;
 
't vogelvolk zat blij aan 't schuifelen,
 
't haastig beekske raasde rustloos,
 
maar het hert van Pau-Puk-Kiewis
 
zong nog blijder als de vogelen,
 
sloeg nog lichter als de wateren;
 
en zoo ging hij door de huizen,
 
binst het morgengrauw des zomers,
 
met zijn waaispaan, met z'nen pluimstaf,
 
met zijne zwanenveêren donskrage,
 
ont hij kwam ter voorster woonsteê,
 
kwam ter wigwam Hiawadha's.
 
't Was daar eensch en stil; geen mensche en
 
was er zichtbaar, naast den ingang,
 
die hem groette of zei, ‘Zijt welkom;’
 
maar omtrent het huis, daar vand hij
 
in en uit, veel vlugge vogelen,
 
zingen, kijven, pekken, peuteren;
 
en van boven op de wigwam,
 
slaande met zijn spijtig veêrpaar,
 
vonklende naar Pau-Puk-Kiewis,
 
Kahgahgie, den Ravenkoning.
 
‘Niemand thuis en wepele woning,’
[pagina 796]
[p. 796]
 
zei de schalke Pau-Puk-Kiewis,
 
die op kwaad verzin gemunt was;-
 
weg de wijze Hiawadha,
 
weg de schamele Lachendwater,
 
weg dat oud schermik, Nokomis,
 
onbewaakt ligt huis en erve hier!
 
Zoo hij greep den rave en zwoei hem
 
rond zijn hand eerst, lijk nen ratel,
 
lijk nen tooverzak; hij worgde
 
Kahgahgie, den Ravenkoning,
 
en hij zette hem dood, ten prijke,
 
boven 't rookgat van der wigwam,
 
tot verdriet en tot verkleen van
 
zijnen meester Hiawadha.
 
Dan, ter sluik, naar binnen gaande,
 
wierp hij 't al omver dat recht stond,
 
hompeldompel, onverkenbaar,
 
al 't allaam, 't zij hout, 't zij eerden;
 
buffelpelsen, beverhuiden,
 
otter-, losch- en hermelijnwerk,
 
al Nokomis ten verdriete en
 
al om Lachendwater schandlijk
 
kleene en voor den gek te houden.
 
Vrooielijk ging hij dan den bosch in,
 
zong en floot en riep naar de eekhoorns,
 
schuifelde, ont zij wakker sprongen
 
en naar hem, met eekeldopkes,
 
uit hun holde woonsten wierpen;
 
zong van blijdschap, ont de donkere
 
diepten van de vogelwigwams
 
even vrooielijk wederzongen.
 
Zoo beklam hij 't rotsig voorland,
 
over 't vlak van Gitchi Goemie,
 
beette in 't hoogste van den steenberg,
 
waar hij, vol van schalker blijdschap,
[pagina 797]
[p. 797]
 
bleef op Hiawadha beiden.
 
Zoo hij daar nu overrugge
 
lag en keek naar 't plaschend water,
 
't droomziek, plaschend, waschend water,
 
wierden in de duizele diepten,
 
in 't onpeilbare blauw des hemels,
 
een voor een, allengskens zichtbaar,
 
boven hem, Hiawadha's kiekens;
 
en zij rochten, in hun vliegen
 
om-ent-om hem, schier zijn aanzicht.
 
Dood, zoo sloeg hij er, onmenschelijk,
 
bij den hoope, tiene, twintig
 
met nen keer, en smeet ze omleege,
 
zeewaards af, in 't zand, beneên hem,
 
ont Kayoshk, de zeemeeuwe, eindlijk,
 
op den splenter van nen rotskam
 
beetend, riep: ‘'t Is Pau-Puk-Kiewis,
 
die bij duizende ons hier dood doet!
 
Zendt een boodschap tonzen broeder,
 
laat het nieuws naar Hiawadha!’

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken