Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II (1914)

Informatie terzijde

Titelpagina van Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II
Afbeelding van Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal IIToon afbeelding van titelpagina van Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.08 MB)

Scans (39.99 MB)

XML (2.19 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II

(1914)–Jac. van Ginneken–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 217]
[p. 217]

Vierde hoofdstuk. De rechtstaal.

Hiermee komen wij aan een sociale groep, wier samenstelling allermerk-waardigst is: de doode letter der wetten en wetsformulieren vormt hier toch de centrale groep de ideale volkomenheid, die leden van Staten en Kamers, rechters en rechtskundigen, deurwaarders en practizijns, allergetrouwelijkst navolgen in al haar kuren en grillen, ja, waaraan ze zich hechten en vastklampen als een krioelend-nijvere bijenzwerm rond de dierbare koningin. Nu wil het ongeluk, dat de doode letter onzer wetten geen ras-koningin is van onvermengden bloede, verre van daar. In haar stamboek toch treffen wij aan: enkele sporen van Oud-Germaansch recht, een overmaat van Oud-Romeinsch recht van Trombonius, en heel veel bijmengsels Fransch recht van de Code Napoléon. Is het dan wonder, dat onze rechtstaal wemelt van Latijnsche termen en verkapte Latinismen in zinbouw, constructies en vertaalde woorden; dat ze verder vol is van allerlei Fransche rechtstermen, en dat eindelijk het Nederlandsch wat er nog overblijft, dateert uit bijna alle tijden, behalve de 19de en 20ste eeuw. Voor het Latijn nu is dat al heel begrijpelijk, als wij nagaan dat elke jurist, zijn studie aanvangt met het Corpus Juris, dat het hoofdvak is voor zijn candidaatsexamen. Met bijna alle rechtsbegrippen maakt hij dus kennis in Latijnsch costuum, het Latijn is de moedertaal uit de kinderjaren van z'n rechtsleeftijd, en moge nu tegenwoordig grootendeels het Nederlandsch ook al de voertaal zijn van dat onderwijs, de eigenlijke termen en teksten zijn toch alle nog in het Latijn. Voeg daar nu bij, dat tot de jaren tusschen 1838 en 1848 heel het rechtskundig onderwijs aan onze Universiteiten in het Latijn gegeven, en in den regel ook de dissertatie voor het doctoraal in het Latijn moest worden gesteld, dat al de groote rechtsgeleerde werken, op enkele roemvolle uitzonderingen na, tot dienzelfden tijd in het Latijn geschreven werden, ja dat zelfs Hugo de Groots Inleiding in het Latijn werd gecommentarieerd; dan geloof ik dat er hoegenaamd geen reden is om verwonderd te zijn over den invloed, dien de Latijnsche rechtstaal tot nu toe op de Nederlandsche heeft uitgeoefend. Bovendien werkt ook hier, gelijk in alle sociologische groepen, een min of meer bewuste differencieering. De deurwaarder of practizijn, begint tegenover een boer die hem komt raadplegen, graag met eenige geleerde termen, de leek moet voelen, dat hij met een man van het vak te doen heeft. ‘De onverstaanbare stadhuistaal met al zijn nietszeggende omslachtigheid en raadselachtige uitdrukkingswijze’ zei Mr. van Cappelle in 1887 op het Taal en Letterkundig congres, had in de 17de en 18de eeuw een zeer natuurlijke reden van bestaan. Evenals Molière zijn onwetende geneesheeren slecht Latijn laat spreken, opdat de zieken een hoogen dunk van des geneesheers bekwaamheid krijgen, zoo moesten ook de cliënten voor hun zes schellingen veelal, zooal

[pagina 218]
[p. 218]

geen deugdelijken rechtskundigen raad, toch ten minste een beetje stadhuistaal krijgen. Dát was wel het minste wat men hun voor hun goede geld kon geven. Zoo zegt Jan Vos in zijn Klucht van Oene:

 

‘De notarissen, en secretarizen, die zulke woorden schrijven die ze zelfs quaelijck verstaan, gelyck: non numeratae pecuniae, alternatijf, directlijk, indirectlijk, prolongeren, exheridatie, prejudiciabel, arbitrateurs, donatie causa mortis et inter vivos.’

 

En wat verder laat hij ‘notarissen en secretarizen’ aldus spreken: ‘Wij geledeerde komparanten protesteren voor ons en onze legitime geprocreëerde descendenten, ja estimeren ons gefilipendeert, en provoceren contra zulk een sanguinolente sententie, omnes die aan ons dependéren, zullen voor ons de rato cavéren, sub expresse renunciatie van de benefitien excussionis divisionis et ordinis, item onze vrouwen authentica si qua mulier, daarom gaat u niet verabuseren, om onze liberteit te confiskeren’. En dat hier de dichter niet erg overdrijft wil ik met eenige staaltjes bewijzen uit R. Hogerbeets: Van het aanleggen ende volvoeren der processen voor de Respective Hoven van Justitie in Holland. Amsterdam 1652 (blz. 463): En op 't eerste default word altyd den Defaillant versteken van alle exceptiën declinatoir, ende hem vergunt een ander citatie met de kosten... Zoo den Impetrant ofte Eyscher ten dage dienende niet en compareert, verzoekt de Gedaegde in Rau-actie tegens hem Comparuit, ende voor 't profyt van dien absolutie van de instantie met de kosten. In cas d'Appel wordt het Appel verklaart desert, de sententie geconfirmeert, ende den Appellant gecondemneerd in de boete ende kosten. Blz. 478: Den Impetrant, hier defaillant blijvende, wordt verklaert vervallen te zijn van zijn impetratie ende de Recredentie geadjudiceert, ten profijte van den Gedaegde comparerende, ende den Impetrant gecondemneert in de kosten, schaden en interessen.

 

Uit de 18de eeuw hebben wij het ‘Vertoog over de ongerijmdheid van het samenstel onzer hedendaagsche regtsgeleerdheid en praktijk’, door Mr. Willem Schorer, ‘praesident van den raade van Vlaanderen, te Middelburg en te Amsterdam, 1777’. In dit boekje worden niet slechts allergeestigst de gebreken van de toenmalige uiterst ingewikkelde rechtspleging, maar ook het dwaze gebruik van verouderde en Latijnsche woorden, in de pleitredenen der advokaten duchtig gehekeld. Op blz. 56 vlgd. schrijft hij:

 

‘Wanneer men op de Rollen komt, is er geen Joodsche Synagoog, die hier bij haalen kan: de alleronverstaanbaarste konsttermen, die de spreker zelve by wylen niet verstaat, werden hier met veel arrogantie uitgebromt. Hier hoort men spreken van Rauactie; van Venuencourt; van defauten; van verstekken; van salvo purge ten 8 of 14 dagen; van restablissement; van recredentie; van maincteneren, stijven, en sterken, in de possessie vel quasi; van krot, hinder en empechement; van over te dienen van intendit; van poenalen; van attentaten poenaal; van poenalen ad certum diem praecise, en dien dag al; van O Inthimatie; van relief van den laps van de fatalia; van grieven a minima; van 't interdict te redoubleren; van 't aannemen van d'arrementen van den processe; en procureur acceptant te stellen; van debat en contra debat; van solutien en supersolutien; van thoon, oirkonden en getuigen; van reprochen en salvatien, etc. Hier hoort men exceptiën proposeeren exceptive et in vim peremtoriae; en praesentatien accepteren in quantum pro en rejecteeren in quantum contra.

[pagina 219]
[p. 219]

Maar dit belette niet dat de mannen der wetenschap zoowel als de mannen der praktijk op denzelfden weg zijn voortgegaan. In de plakkaten der Algemeene en Gewestelijke Staten, in de ordonnantiën en keuren der stedelijke besturen, en de verhandelingen der wetenschap, heeft de barbaarsche kanselarijstijl gezegevierd. De adviezen en pleidooien der praktizijns, de sententiën der rechtbanken en hoven zijn, (tot het einde der 18de eeuw) een onverkwikkelijke mengelmoes gebleven van slecht Hollandsch, Latijnsche Rechtstermen en basterdvormen. Vgl. S. Visschering: De Rechtstaal van H. de Groot's Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid. Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. Akademie, Afd. Letterk. 2de reeks 12de deel. Amsterdam 1883 blz. 372-441. Daarin vindt men ook als bijlage III een kostbare woordenlijst van echt Nederlandsche rechtstermen, uit de ‘Inleiding’ getrokken.

1o. De taal der hedendaagsche Nederlandsche wetten.

Wel heeft de groote omwenteling in de laatste jaren der 18de eeuw een geduchten stoot ten goede gegeven. De staatsregeling van 1798 verordende toch, dat er een kompleet stel Nederlandsche wetboeken zou samengesteld worden, en in 1838 werd dan ook eindelijk aan deze, door alle verdere staatsregelingen overgenomen opdracht definitief voldaan; maar om daartoe te komen, hebben wij gelijk Visschering zich uitdrukt, ‘ons den wijden omweg over Frankrijk moeten getroosten’. De Fransche overheersching en de Code Napoléon ruimden heel wat Latijn op, maar brachten er ook veel Fransch voor in de plaats, en de wetboeken na 1816 samengesteld, namen daar maar alteveel letterlijk van over. Zoo ging de flater van een vertaling van de Code Napoléon uit 1823, die donateurs met donataires en donation met aliénation verwarde onverbeterd in art. 976 van ons Burgerlijk Wetboek over, en of Mr. Sijpkens nu al in 1832 bij de Tweede Kamer op een herziening van de taal aandrong, niets baatte. Bovendien, zei Mr. Bake later: ‘'t was de tijd der stropdassen: men deed deftiger, dacht deftiger en schreef ook deftiger dan in dezen haastigen en ongeduldigen tijd. Men was in zijnen stijl breedsprakiger, omslachtiger; men hield van het gladde dezelve, het plechtige mitsgaders en bezigde liefst den goedhartigen stijl, door Jacob Geel zoo geestig gekenschetst. Zie deel I blz. 540. Wat hier over de Nederlandsche wetten volgt, berust voor een deel op drie artikelen van Mr. C. Bake: Opmerkingen over eenige Rechtstermen in het Burgerlijk Wetboek voorkomende. Rechtsgeleerd Magazijn Deel I, 1882, blz. 572 vlgd. Deel IV, 1885, blz. 153 vlgd. en Een en ander over de Taal onzer wetten en onzer vonnissen. Deel 13, 1894 blz. 325 vlgd. Men zie verder J. van Lennep: Proeve eener verduitsching der Grondwet A'dam 1844. C. van Assen: De Taal der Grondwet. Leiden 1848, alleen 1ste deel. J. Pan: Aanmerkingen op de taal en stijl der Ontwerpen van wet tot herziening der Grondwet, A'dam 1848.

[pagina 220]
[p. 220]

G. Mohrman: De taal en stijl van het eerste en tweede Hoofdstuk der Grondwet gecorrigeerd en gecritiseerd, Deventer 1850. Voor de Grondwet van 1848 werd Jacob van Lennep als letterkundige voor taal en stijl geraadpleegd. De bekende titels der Grondwet: ‘Van het Rijk en zijne Inwoners, Van den Koning, Van de Troonopvolging, Van den Raad van State, Van de Staten Generaal, Van de Begrooting, Van de Justitie, Van de Godsdienst, Van Veranderingen’, mogen plechtig zijn gaan klinken, Nederlandsch zijn ze niet. Mr. Obrie heeft er op gewezen dat in sommige titels van het Burgerlijk Wetboek het echt Nederlandsche over staat, zoo III. XVII, 4. Over de verschillende wijzen waarop lastgeving eindigt, en dat in de onteigeningswet van 1851, de opschriften op één uitzondering na, altijd over hebben. Mr. Bake stelt daarentegen voor: géén voorzetsel te gebruiken, en dus ‘Het Rijk en zijne Inwoners, De Koning, De Troonopvolging’ te lezen. Ik schrijf nu verder zonder commentaar eenige artikelen over, die nu juist geen modellen van taal mogen heeten:

Art. 10. De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit Willem Frederik, Prins van Oranje Nassau, om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen.

Art. 25. Den Koning worden tot Deszelfs gebruik, zomer- en winter-verblijven in gereedheid gebragt, voor welker onderhoud echter niet meer dan ƒ50.000 jaarlijks, ten laste van den Lande kunnen worden gebragt.

Art. 163. Van eene voorgevallen vacature wordt door den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal kennis gegeven, die ter vervulling daarvan eene voordragt van drie personen aan den Koning aanbiedt, ten einde daaruit eene keuze te doen.

Art. 171. De traktementen, pensioenen en andere inkomsten, van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd.

Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden.

Het Burgerlijk Wetboek vooral heeft herhaaldelijk, en niet zonder reden, de ergernis van onze taalkenners gaande gemaakt. Zoo schreef Prof. de Vries in 1879 aan den Minister van Justitie: ‘Indien mij door U het voorstel was gedaan, eene critiek te leveren van de taal en den stijl van het Burgerlijk Wetboek, dan zou ik zeker voor die taak zijn teruggedeinsd; want, er zou geen einde geweest zijn aan het verdrietig zondenregister, dat ik dan had moeten opmaken, naar aanleiding van de 2000 artikelen, van welke een niet gering aantal zoodanig gesteld is, dat iemand, die niet in de geheimen der rechtsgeleerdheid is ingewijd, zelfs den zin en de bedoeling niet vatten kan’.

Om nu evenwel met wat goeds te beginnen danken wij aan het Burgerlijk Wetboek het blijvend herleven van het mooie oude woord handlichting, door den Wetgever van 1830 weer voor het eerst gebruikt. Minder gelukkig was onderzetting voor hypotheek. Dit is immers bijna even grappig als wanneer wij de apotheek een afzetterij gingen noemen, en kwam dus niet in gebruik.

[pagina 221]
[p. 221]

Maar nu begint het zondenregister. Ook hier behelzen de titels allerlei schats. Zoo b.v. volkomen noodelooze herhalingen van hetzelfde begrip ééns in het Nederlandsch en ééns in het Fransch: Van woonplaats of domicilie; van verbindtenissen onder beding van straf of poenaliteit; consignatie of bewaargeving; van compensatie of vergelijking enz. Want kon men vroeger nog met eenigen schijn van gegrondheid tot verontschuldiging van het gebruik dier vreemde termen aanvoeren, dat de Nederlandsche misschien aanvankelijk voor de rechtsgeleerden minder verstaanbaar zouden geweest zijn, thans kan men toch niet meer staande houden, dat woorden als vergelijking en bewaargeving niet even licht te verstaan zouden zijn als b.v. schuldvermenging, dat de wetgever alléén gebruikt voor confusie.

In de eerste 1000 artikelen heeft Mr. Bake verder nageteld, hoe dikwijls het mooie woordje dezelve of een zijner verbogen vormen voorkomt: en hij kwam tot het eerbiedwaardig getal van 217. Vooral wanneer het bijvoeglijk gebruikt wordt geeft het aanstoot, zoo in: hetzelve uittreksel, hetzelve vonnis, dezelve overeenkomsten, hetzelve goed enz. Hoe vaak mitsgaders gebruikt wordt, moge een ander nacijferen. Verder heeft het Burgerlijk Wetboek een verdachte sympathie voor daarstellen. Rechten, verplichtingen en erfdienstbaarheden, vruchtgebruik en verdeeling, prijscouranten en nieuwigheden worden daargesteld alsof het zoo maar niets kostte! Verder worden subrogaties en hypothecaire inschrijvingen herhaaldelijk bewerkstelligd. Een derde troetelkind is daadzaak (art. 1265, 1729, 1737, 1939, 1943, 1952, 1953, 1961, 1968 enz.). Is het dan den Hoogen Raad zoo kwalijk te nemen, dat hij dit illustre voorbeeld volgend, van daadzakelijke beslissing in cassatie en daadzakelijke beschouwingen is gaan spreken? Dan houdt het Burgerlijk Wetboek er ook zijn eigen verbuigingen op na, zoo als: des overledenens broeders en zusters, en des overledenens uiterste wil. De Ablativus Absolutus schijnt ook zeer gewild:

 

Art. 513. Hij is bevoegd om daartegen zijne bezwaren bij de regtbank, en zelfs, door beroep, bij den hoogeren regter in te brengen, terwijl het echter aan den regter vrijstaat om, daartoe billijke gronden zijnde, zijn bevel bij voorraad uitvoerbaar te verklaren.

Art. 689. Indien het nieuwe werk aan den eigendom van den nabuur nadeel veroorzaakt heeft, moet hij daarvoor schadeloos worden gesteld; zullende echter de schade, toegebragt aan hetgeen tot verfraaiing van den scheidsmuur heeft verstrekt, bij het opmaken der schadeloosstelling niet in aanmerking komen.

Art. 830. De vruchtgebruiker moet te zijnen koste en in tegenwoordigheid van den eigenaar, of deze ten minste behoorlijk opgeroepen zijnde, eene beschrijving der roerende en eenen staat der onroerende goederen, welke aan het vruchtgebruik onderworpen zijn, laten opmaken.

Art. 1022. Hetzelfde zal plaats hebben, indien alle de kinderen in den eersten graad vooroverleden zijnde, degene die met de overgave belast is, niet dan kleinkinderen nalaat.

Art. 1028. De boedelbeschrijving of lijst zal gemaakt worden in tegenwoordigheid van den benoemden bewindvoerder en andere belanghebbenden, of deze behoorlijk zijnde opgeroepen.

[pagina 222]
[p. 222]

Art. 1068. Indien de erflater aan den uitvoerder voor de waarneming zijner werkzaamheden geene bepaalde belooning heeft toegekend, of geen bijzonder legaat daarvoor aan denzelven gemaakt heeft, is laatstgemelde voor zich, of, meer dan één uitvoerder benoemd zijnde, zijn zij bevoegd voor hen te zamen het loon in rekening te brengen, hetwelk bij artikel 522 aan bewindvoerders van goederen van afwezigen is toegekend.

Art. 1070. Alle personen, aan welke eene erfenis is opgekomen en die verkiezen mogten om de gesteldheid der nalatenschap te onderzoeken, ten einde te kunnen beoordeelen, of het van hun belang is dezelve, het zij zuiver, het zij onder het voorregt van boedelbeschrijving te aanvaarden, of wel te verwerpen, zullen het regt hebben om zich te beraden, en daarvan eene verklaring moeten afleggen ter griffie van de regtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de erfenis is opengevallen; zullende die verklaring in het daartoe bestemde register worden ingeschreven.

Art. 1225. De inschrijving van eene hypotheek is van onwaarde, indien dezelve gedaan is op eenen tijd, waarop, de eigendom van het goed aan eenen derde zijnde overgegaan, de schuldenaar daarop zijn eigendomsregt reeds verloren had.

Art. 1461. Twee personen wederkeerig elkanders schuldenaren zijnde, heeft tusschen dezelve vergelijking plaats, door welke de wederzijdsche schulden worden vernietigd, op de wijze en in de gevallen hierna vermeld.

Art. 1797. Geene tijdsbepaling gemaakt zijnde, kan de regter, wanneer de uitleener de teruggave vordert, naar gelang der omstandigheden, aan dengenen, die de zaak ter leen ontvangen heeft eenig uitstel toestaan.

 

Als heel duidelijke voorbeelden van malle onverstaanbaarheid onder alle opzichten druk ik hier nog de twee volgende artikelen af.

 

Art. 539. Indien de afwezige in gemeenschap van goederen of slechts van winst en verlies, of van vruchten en inkomsten, is getrouwd, en zijn echtgenoot verkiest de bestaande gemeenschap te laten voortduren, kan dezelve de provisionele inbezitneming der vermoedelijke erfgenamen, en de uitoefening der regten, die eerst door den dood van den afwezige zouden worden geboren, tegen houden, en onder de verpligting der beschrijving in artikel 533 vermeld, het beheer der goederen, vóór alle anderen op zich nemen of behouden. - Doch kan de opschorting dier inbezitneming en de verdere gevolgen daarvan niet langer plaats grijpen, dan gedurende tien volle jaren, te rekenen van den dag bij het vonnis uitgedrukt, waarbij het vermoedelijk overlijden is verklaard. - Indien echter de echtgenoot zich niet tegen de inbezitneming der vermoedelijke erfgenamen verzet, zal hij zijn aandeel in de gemeenschap, of eigene goederen, en al hetgeen waartoe hij overigens mogt geregtigd zijn, naar zich nemen, mits zekerheid stellende voor zoodanige goederen die voor teruggave vatbaar zijn. - De vrouw, de voortduring der gemeenschap verkiezende, behoudt het regt om, bij vervolg van tijd, van die gemeenschap afstand te doen.

Art. 662. Wanneer het nieuwe voorwerp zonder toedoen van den mensch en door de toevallige vereeniging van onderscheidene stoffen, aan verschíllende eigenaars toebehoorende, is voortgebracht, alsdan wordt het nieuwe voorwerp eene tusschen alle de eigenaars gemeene zaak, naar evenredigheid van de waarde der stoffen welke oorspronkelijk aan ieder hunner hebben toebehoord.

 

Uit de Zegelwet van 1843 citeer ik de volgende correct gebouwde, maar desniettemin onoverzienbaar gerekte periode.

 

Het is wijders aan regters, scheidsmannen, deskundigen, notarissen, procureurs, deurwaarders, griffiers van den hoogen raad, van hoven, regtbanken en kantongeregten, griffiers van

[pagina 223]
[p. 223]

provinciale staten, secretarissen-generaal, griffiers en secretarissen van ministeriële departementen of collegíen van algemeen bestuur, van stedelijke of gemeente-besturen, van hooge en andere heemraadschappen, dijk- en polderbesturen, wateringen en waterschappen, en aan alle andere ambtenaren, bevoegd om acten te verlijden of exploiten te doen, - verboden, krachtens of tengevolge van eenig stuk, het zij binnen's lands, het zij buiten's lands, of in de Overzeesche bezittingen van het Rijk opgemaakt, hetwelk niet van behoorlijk zegel, volgens de wet, is voorzien, of waarvoor het zegelrecht niet is voldaan, ten ware hetzelve uitdrukkelijk van het regt zij vrijgesteld, of wel van het bewijs van registratie zij voorzien, eenige acte op te maken hetzelve aan hunne minuten vast te hechten, daarvan grossen, afschriften of uittreksels te geven, hetzelve ten behoeve van den houder in hunne acten te vermelden, of daarop handteekeningen te legaliseren.

 

Ook het Wetboek van Koophandel kweekt met zorg hetzelfde onkruid aan, dezelve, mitsgaders, daarstellen, des overledenens, daadzaken enz. Maar bovendien nog eenige heel nieuwe uitwassen als: te ontstane gebeurtenissen, noodwendigheden voor levensbehoeften; lieve zinnetjes als: ‘De schipper is vóór zijn vertrek, gehouden tot betaling van gemelde kosten, en in het onderhoud van de zieken of gekwetsten voorziening te doen’; maar allerbewon-derenswaardigst is hier weer het gedijen van den Ablativus Absolutus en Conjunctus in art.: 93, 108, 111, 145, 168, 183, 389, 400, 412, 414, 496, enz. Lezenswaard vooral is art. 541: ‘Indien, een schip driftig geworden, en op de touwen van een daarbij ten anker liggend schip gedreven zijnde, de schipper van het eerstgemelde schip de touwen van het laatste heeft gekapt, waardoor hetzelve van zijn ankers geraakt is, en schade heeft bekomen of wel dadelijk schipbreuk heeft geleden, is het driftig geworden schip tot vergoeding van de geheele schade aan het andere schip en deszelfs lading gehouden.’ Even keurig als eenvoudig, niet waar? Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zet bijna al dezelfde liefhebberijtjes voort. Naast des overledenens verschijnt hier ook des gedaagdens. Anders moet wijken voor anderszins.

 

Art. 444 bepaalt: ‘Van de tegenwoordigheid van dezen ambtenaar en van hetgeen in zijn bijzijn, uit kracht van dit en de beide volgende artikelen, zal zijn verrigt, zal melding gemaakt worden in het proces-verbaal van beslag, hetwelk, nadat hetzelve (d.i. het proces-verbaal) zal gesloten zijn, door denzelven (d.i. de ambtenaar) zal onderteekend worden. Meer Latijn dan Nederlandsch is de constructie in art. 176: ‘de partij, welke men beweert een onderhandsch geschrift geschreven of onderteekend te hebben’, ‘het geschrift of de onderteekening van dengenen, dien men beweert zulks geschreven of geteekend te hebben.’

 

Eigenaardig is art. 22, waar gesproken wordt van partijen en praktizijns, die zich te buiten gaan in bezadigdheid en in den eerbied, welken men aan de justitie schuldig is. De hommels die het goede aldus overdrijven, stellen zich aan eene vermaning bloot van de bijenkoningin! De vreemde woorden komen hier bovendien weer in groote hoeveelheid aan den Franschen tijd herinneren. Mr. Bake maakt evenwel nog eenige andere aanmerkingen, die ik liever slechts als constateeringen van eigenaardigheden zou laten gelden, want van fouten, gelijk hij schijnt te meenen, is hier geen spraak. Zoo 1o. de min of meer tauto-

[pagina 224]
[p. 224]

logische constructies: Onbekwaam om te kunnen vervreemden, B.W. 607. Buiten staat om te kunnen doen, Wetb. v. Kooph. 479. Het vermogen van partijen om van hetzelve afschrift te kunnen nemen, Wetb. v. Burg. Rechtsvordering art. 182. Vrachten niet in staat om ingezameld te kunnen worden, ibid 507. Buiten staat van te kunnen verschijnen, Wetb. v. Strafv. 71. Het recht om te kunnen vorderen, ibid 351. Ongetwijfeld is hier een gedeeltelijke logische tautologie maar wie die alle uìt onze taal zou willen weren, werd een beeldstormer; onze taal is er vol van; en wat meer is, het is juist een nationale eigenaardigheid, een uitvloeisel van onze sterke perseveratietendenz; gelijk ik later uitvoerig zal toonen.

2o. Waarom ten koste van/ten zijnen koste in plaats van op kosten van/op zijne kosten fout is, ontgaat mij ten eenenmale. Laat Beets in zijn Brief aan Querulus daartegen ijveren, (Verscheidenheden I 124); de tijden zijn voorbij, dat menschen, die van taalstudie nooit degelijk werk gemaakt hebben, over dergelijke vraagstukken het laatste woord mogen spreken. Zoo moge ook meerdere een Germanisme zijn, het gebruik heeft het allang genaturaliseerd. Zelfs Mathias de Vries zag er geen bezwaar meer in, en dat wil heel wat zeggen. De betrokken persoon is niet meer te keeren, wat van Lennep daar ook over leuteren mocht. Is het dan zoo'n wonder dat de eene uitdrukking sneller z'n functie verandert dan de andere? In: ‘De lijsten worden gedurende veertien dagen op de secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage nedergelegd’ kan ik al evenmin een fout ontdekken. In den tijd toen men meende, dat alles in de taal logica was, liep men hiertegen te hoop, maar thans zijn we wijzer geworden.

3o. Wanneer na en inversie optreedt, noemt Mr. Bake de woordschikking fout. Dit vraagstuk is echter voor den beter ingelichte niet zoo doodeenvoudig. Laten wij eerst eenige voorbeelden geven. Dan kan eenieder oordeelen.

 

B.W. Art. 48. De akte van inschrijving eener echtscheiding zal bevatten: 1o... 2o... 3o... Die akte zal, volgens hare dagteekening, in de huwelijks-registers worden ingeschreven, en zal daarenboven de partij, die de echtscheiding heeft verkregen, verplicht zijn te zorgen, en de andere bevoegd zijn te vorderen, dat daarvan aanteekening worde gedaan op den kant der huwelijks-akte.

Art. 293. De aanvrage der beide echtgenooten geschiedt bij verzoekschrift aan de arrondissements-regtbank van hunne woonplaats; en moet daarbij worden overgelegd, zoowel afschrift der huwelijks-akte, als van de overeenkomst waarvan bij het eerste lid van het vorige artikel wordt gesproken.

Art. 315. Alle regtsvordering tot het ontkennen van de wettigheid van een kind, zal gerigt moeten worden tegen eenen bijzonderen aan het kind toe te voegen voogd, en zal de moeder behoorlijk in het geding moeten worden opgeroepen.

Art. 540. Wanneer dertig jaren zijn verloopen na den dag van het vermoedelijk overlijden, in het vonnis uitgedrukt, of ook wanneer vroeger honderd volle jaren zijn verstreken sedert de geboorte van den afwezige, zijn de borgen ontslagen en blijft de verdeeling der achtergelaten goederen, voor zoo verre dezelve bereids heeft plaatsgehad, stand houden, of kan anders door de vermoedelijke erfgenamen tot eene definitieve verdeeling worden overgegaan,

[pagina 225]
[p. 225]

en kunnen alle andere regten op die nalatenschap definitievelijk worden uitgeoefend. Het voorregt van boedelbeschrijving houdt alsdan op en kunnen de vermoedelijke erfgenamen tot aanvaarding of tot verwerping worden verpligt, volgens de voorschriften op dat onderwerp bestaande.

Art. 786. De schuldpligtigheid der grondrente rust bij uitsluiting op het goed zelf, en blijft, ingeval van deeling, ieder deel voor de geheele rente verbonden, zonder dat, in eenig geval, de persoon van den bezitter in zijne overige goederen daarvoor aansprakelijk zij.

 

Dergelijke voorbeelden vindt men ook nog in allerlei andere wetten, zoo in het Wetboek van Koophandel art. 215 en 288, Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering art. 298, 443, 777, 843, enz. enz. Mr. Bake citeert ook nog een paar (volgens hem foutieve) artikelen, waarin na doch inversie optreedt, zoo b.v.: B.W. Art. 463. Hetzelfde verlof wordt vereischt, wanneer de voogd eene scheiding of verdeeling wil vragen; doch kan hij, zonder dat verlof, antwoorden op eenen eisch tot scheiding of verdeeling tegen den minderjarige gedaan.

Art. 539 ... Doch kan de opschorting dier inbezitneming en de verdere gevolgen daarvan niet langer plaatsgrijpen, dan gedurende tien volle jaren, te rekenen van den dag bij het vonnis uitgedrukt, waarbij het vermoedelijk overlijden is verklaard.

Art. 657. De eigenaar van den grond, die met bouwstoffen, welke aan hem niet toebehooren, gebouwd heeft, moet daarvan de waarde voldoen; hij kan tot vergoeding van kosten, schaden en interessen worden veroordeeld, indien daartoe gronden zijn, doch heeft de eigenaar der bouwstoffen geen regt om dezelve weg te nemen.

Wetboek van Burgerl. Rechtsvordering: Art. 348. De oorspronkelijke verweerder kan echter (in hooger beroep) nieuwe weren van regten, eene verdediging ten principale opleverende, inbrengen, tenzij dezelve in het geding ter eerster instantie zijn gedekt, waaronder niet begrepen is het geval, dat het regt om ten principale te antwoorden ingevolge artikel 141 vervallen is, doch zal dezelve, al mogt hij ten principale worden in het gelijk gesteld, niettemin kunnen worden veroordeeld in de kosten der procedures tot op het voordragen dier weren van regten gevallen, indien hij dezelve in eersten aanleg had kunnen doen gelden. Van art. 521 (oud) luidde het tweede lid: Indien er twee aanplakkingen hebben plaats gehad, zal de bekendmaking twee reizen, van acht tot acht dagen, in het dagblad geplaatst worden, doch zal in het tegenovergestelde geval slechts ééne bekendmaking worden vereischt.

 

Nu weet iedere Neerlandicus, dat toch (waarna altijd inversie optreedt) slechts in de omgangstaal de geaccentueerde en dientengevolge verscherpte vorm is van doch, welk woordje nog heden, wanneer het nadruk heeft, inversie, en als het ongeaccentueerd is de regelrechte woordorde vraagt. Mag het nu zoomaar fout genoemd worden, dat de rechtstaal naast het ongeaccentueerde voegwoord en het geaccentueerde bijwoord en heeft behouden, en ook voor het geaccentueerde bijwoord toch nog den ouden vorm doch gebruikt? Inversie na en is in het Middelnederlandsch geen zeldzaamheid (zie Stoett § 333), ook in de 17de eeuw komt dat nog herhaaldelijk voor, zoo bij Brederoo en Huygens (zie ibidem), en ten slotte leeft dit gebruik nog in de huidige koopmansbrieven en de spreektaal voort, en dringt in den laatsten tijd zelfs ook van verscheidene kanten in kranten, boeken en tijdschriften door. In Neerlandia en verschillende

[pagina 226]
[p. 226]

kranten, werd er voor een paar jaar op gewezen en om verklaring van het verschijnsel gevraagd. Zie reeds Beckering Vinckers: Taal en Taalstudie II. blz. 430. In het Duitsch treffen wij juist hetzelfde verschijnsel aan. Men zie daarover J. Pöschel: Wissenschaftliche Beihefte der Zeitschrift des Allgem. Sprachvereins Heft 5; Hemtze ibid. Heft 9; Tomanetz: A.D.A. 14. 28; Erdmann: Zeitschrift für Deutsche Philologie 1895 Bnd. 27, blz. 266. H. Paul: Deutsches Wörterbuch blz. 581. Wustmann: Sprachdummheiten blz. 294. B. Schulze: Zwei ausgewählte Kapitel der mhd. Wortstellung, Berlin 1892. H. Wunderlich: Der Deutsche Satzbau, Stuttgart 1901 Bnd. 1 blz. 417 enz. enz. Dit laatste nummertje vooral is een typisch staaltje om te bewijzen, hoe een warme liefde voor de moedertaal nog geen voldoende intellectueele uitrusting is, om de verbetering onzer rechtstaal in handen te nemen. Ik zou dan ook op Mr. Bake's artikelen nog menige aanmerking kunnen maken, maar het bovenstaande is genoeg om hen, wie het aangaat, tot behoedzaamheid te manen.

Het Wetboek van Strafrecht is van al onze wetten het beste, wat taal en stijl betreft. Professor Mathias de Vries, door den toenmaligen Minister van Justitie Mr. H. Schmidt daartoe uitgenoodigd, ‘heeft het ontwerp woord voor woord uit taalkundig oogpunt’ nagegaan. Voor het eerst werd hier nu ook de spelling van het woordenboek gevolgd, al onze vroegere wetten zijn tot op den dag van heden in Siegenbeeksche spelling gebleven. Interessant is het te hooren wat het De Vries gekost heeft het deftige ouderwetsche hetzelve er uit te krijgen. Art. 440 luidde in het ontwerp:

 

‘Hij die drukwerken of stukken metaal in een vorm die deze op munt- of bankpapier of op muntspeciën doet gelijken, vervaardigt of verspreidt, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden.’

Professor De Vries stelde nu voor deze in ze te veranderen. Daarmee kon de minister zich echter bezwaarlijk vereenigen: ‘Hoe wenschelijk het gebruik van ze ook zij, is het echter een andere vraag, of dit woordje in den meer ernstigen stijl van een wetboek wel past? In het ontwerp komt het nergens voor. Zou men drukwerken niet liever herhalen?’

Hierop antwoordde De Vries met deze gulden vermaning: Waarom zou de wet, in een zoo eenvoudige woordsoort als de pronomina, anders moeten spreken dan iedereen doet? Is er in ze iets dat strijdt met een ernstigen stijl? Is het niet even goed als het Fransche les? - Is het woord in wetstijl tot nog toe niet gebruikt, dan wordt het tijd dat men 't ga gebruiken. Vooral nu wij, gelukkig! dezelve kwijt zijn! De Franschen hebben evenzoo het ouderwetsche icelles in hunne wetten door les vervangen. Laat ons niet te angstvallig zijn, hun goede voorbeelden te volgen: wij volgen zooveel slechte van hen. - Grammatisch wordt hier een pronomen vereischt, niet de herhaling van 't substantief, en ik kan dus niet anders dan blijven adviseeren voor ze, te meer, daar dit woord reeds meer algemeen in gebruik is gekomen, en korte, losse voornaamwoorden een gemak zijn in de taal.’

 

Na deze erkenning van Professor De Vries' verdiensten moet mij echter toch ook een aanmerking van het hart: Ongetwijfeld zullen vele nieuwe taalgeleerden,

[pagina 227]
[p. 227]

niet alle redeneeringen van De Vries meer onderschrijven. Zoo is de nota over Nachtelijk burengerucht bij Schmidt deel 3 blz. 203-204 voor iemand, die de ontwikkeling der nieuwere Semasiologie heeft gevolgd, niet zoo overtuigend meer, als in den tijd toen ze werd neergeschreven. En zoo is er nog heel veelmeer. Slaan wij ten slotte nog een blik in onze latere sociale wetten, die toch door patroons en arbeiders zouden moeten verstaan kunnen worden. Welnu in Art. 1637s. van de Wet op het Arbeidscontract (ingevoegd in het B.W.) lezen wij:

 

Art. 1637s. Van deze bepaling zijn uitgezonderd:

1o. het beding, waarbij de arbeider deelneemt in eenig fonds, mits het fonds voldoet aan de voorwaarden bij algemeenen maatregel van bestuur gesteld;

2o. ten aanzien van minderjarige arbeiders het beding, dat een gedeelte van het loon, gedurende de minderjarigheid verdiend, door den werkgever ten name van den arbeider zal worden geplaatst in de Rijkspostspaarbank of in een, aan bij algemeenen maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoend daarvoor opzettelijk ingericht spaarfonds met bepaling, dat het door den arbeider eerst zal kunnen worden opgevorderd, wanneer hij zekeren, niet hooger dan één en twintig jaren te stellen, leeftijd zal hebben bereikt of uit anderen hoofde meerderjarig geworden is of wanneer de rechter van het kanton, waarin de plaats van het werkelijk verblijf des minderjarigen gelegen is, na verhoor of behoorlijke oproeping van den minderjarige en den werkgever, op verzoek van den wettelijken vertegenwoordiger van den minderjarige machtiging heeft verleend.

Art. 1638p luidt: Bij iedere uitbetaling zal het geheele bedrag van het verschuldigde loon worden voldaan. Echter kan ten aanzien van het in geld, doch afhankelijk van de uitkomsten van den te verrichten arbeid, vastgesteld loon bij schriftelijke aangegane overeenkomst of bij reglement worden bedongen dat telkens, behoudens definitieve afrekening op den eersten betaaldag waarop daartoe de mogelijkheid zal bestaan, zal worden uitbetaald een zeker gedeelte van het loon, bedragende ten minste drievierden van het gebruikelijk loon voor den, wat aard, plaats en tijd betreft, meest nabijkomenden arbeid.

 

De Memorie van Toelichting moge laconiek verklaren: ‘De bedoeling dezer bepaling is duidelijk’ ik vermoed dat menig arbeider er anders over zal denken. De Ongevallenwet 1901 art. 29 alinea 2 moge iets duidelijker zijn, het wordt er niet keuriger op:

 

De getroffene, die opgeroepen niet verschijnt of die weigert de door of van wege het bestuur gestelde vragen te beantwoorden of zich door de door het bestuur aangewezen deskundigen te laten onderzoeken, verliest, tenzij hij voor zijne nalatigheid of weigering een deugdelijken grond kan aanvoeren, zijne aanspraak op eenige schadeloosstelling ingevolge deze wet, te rekenen van den dag, waarop hij had moeten verschijnen, de gestelde vragen beantwoorden of zich laten onderzoeken.

 

Onbegrijpelijk om de opeenhooping van negaties is in de Arbeidswet 1911 art. 22, 4de lid: Niet strafbaar is hij, die arbeid doet verrichten of die niet zorgt dat geen arbeid wordt verricht door een niet-leerplichtig kind van twaalf jaar, indien hij aantoont dat geen voor het kind geschikte gelegenheid tot het ontvangen van onderwijs vóór des namiddags 5 uur bestaat. Hij wordt geacht dit te hebben aangetoond, wanneer blijkt, dat door het hoofd eener school, die het kind na het vervullen van de leerverplichting verliet, of door den burgemeester der gemeente, waar die school is gelegen, eene verkla-

[pagina 228]
[p. 228]

ring is afgegeven, inhoudende dat voor het kind op die school geen gelegenheid meer was verder onderwijs te ontvangen.

 

Als nu deze taalmoeilijkheden nog gecombineerd worden met reeksen van verwijzingen naar andere artikelen, die vaak op hunne beurt ook nog weer verder verwijzen, wordt de maat voor een gewoon patroonsverstandje toch zonder éénigen twijfel wel wat al te vol. Arbeidswet art. 6, 10de lid zegt het volgende:

 

Voor eene onderneming, waarin spoedeischende gevallen plegen voor te komen, die het tijdig aanvragen en verkrijgen eener vergunning, als in het achtste lid bedoeld, onmogelijk maken, kan door of namens onzen Minister, met de uitvoering van deze wet belast, voorwaardelijk of onvoorwaardelijk worden toegestaan, dat in zoodanige gevallen zonder eene bijzondere vergunning van het districtshoofd der arbeidsinspectie alle in of voor de onderneming werkzame jeugdige personen en vrouwen of een gedeelte van hen arbeid verrichten in afwijking van het bepaalde bij het eerste en het tweede of krachtens het derde en het zesde lid. Bij het verleenen eener zoodanige machtiging, die voor den tijd van één jaar na hare dagteekening wordt gegeven en waarvan binnen dien termijn slechts mag worden gebruik gemaakt op vier en twintig dagen of zooveel minder als de machtiging bepaalt, wordt in acht genomen: a. dat niet langer arbeid mag worden verricht dan elf uur per dag en zes en zestig uur in zeven achtereen volgende dagen; b. dat de arbeid niet meer dan één uur vroeger mag aanvangen of niet meer dan één uur later mag eindigen, dan ingevolge het bepaalde bij het eerste lid of krachtens het zesde lid onder a van dit artikel is geoorloofd.

 

De Ongevallenwet 1901 Art. 27 gaat hierin zoo mogelijk nog verder. ‘De renten toegekend aan de personen bedoeld in artikel 24, zullen te zamen niet meer bedragen dan zestig percent van des overledenen dagloon, met dien verstande dat de personen, bedoeld in artikel 24 sub g, alleen aanspraak hebben op eene rente, indien de personen, bedoeld in hetzelfde artikel sub a, b, c, d, e en f; de personen, bedoeld sub f, indien de personen, bedoeld sub a, b, c, d en e; de personen, bedoeld sub e, indien de personen, bedoeld sub a, b, c en d, alle hunne volle rente hebben ontvangen. Indien de personen, bedoeld in artikel 24 sub a, b, c en d, te zamen meer dan zestig percent van des overledenen dagloon zouden ontvangen, dan zal elke rente eene evenredige vermindering ondergaan. Indien van de kleinkinderen, als bedoeld in artikel 24 sub f, meer dan één in leven zijn en elk kleinkind niet zijn volle rente kan ontvangen, zal de rente van elk kleinkind eene evenredige vermindering ondergaan.

 

Ongetwijfeld, allerlei mogelijke ontduikingen maken het den wetgever tot plicht, vele gevallen te voorzien. Maar waarom moeten die dan toch altijd allemaal in één enkelen zin worden gevangen? Zoo bijvoorbeeld Arbeidswet 1911:

 

Art. 13, 14de lid. ‘Het hoofd of de bestuurder van eene onderneming, is verplicht te zorgen, dat wordt voldaan aan een voorschrift van het districtshoofd der arbeidsinspectie om naast de arbeidslijst op te hangen en opgehangen te houden de door of namens dat districtshoofd schriftelijk, gedagteekend en onderteekend verstrekte mededeelingen betrekking hebbende op de naleving van eenige wet, waarvan het toezicht op de naleving aan de arbeidsinspectie is opgedragen. Hij is verplicht te zorgen dat wordt voldaan aan een voorschrift van het districtshoofd om zoodanige mededeelingen tevens op te hangen en opgehangen te houden naast alle of sommige afschriften van of uittreksels uit de arbeidslijst, in het twaalfde lid onder a bedoeld.

[pagina 229]
[p. 229]

De spiksplinternieuwe wet, over de pensioenregeling van gemeenteambtenaren is alweer niet beter. Art. 12 lijkt wel een kinderversje, voor den vorm althans. Ik geef het hier letterlijk, alleen de versverdeeling is van mij:

 
Het pensioen overschrijdt niet
 
het twee derden gedeelte
 
van het in het eerste,
 
van het in het tweede,
 
van het in het derde,
 
of van het in het vierde
 
lid van art. 8 genoemde
 
gemiddelde, noch ook -
 
en dit geldt mede voor
 
het gezamenlijk bedrag van
 
twee of meer krachtens deze wet aan
 
één persoon te verleenen pensioenen -
 
het bedrag van drie duizend gulden.

Artikel 17, alinea 3 is een ware puzzle voor alle zinsontleders:

‘Zoo ook komt, wanneer een gemeenteambtenaar, die tevens burgerlijk ambtenaar, leeraar of onderwijzer is, en wiens pensioensgrondslag in zijne gemeentelijke betrekking of - zoo hij tevens onderwijzer bij het openbaar lager onderwijs is - gemiddelde aan pensioensgrondslag als gemeenteambtenaar over zijne laatste vijf dienstjaren hooger is dan de pensioensgrondslag in zijne andere betrekking, uit eerstgemelde betrekking ontslagen wordt, de tijd, dien hij in andere betrekkingen, zooals in het eerste lid bedoeld, heeft doorgebracht, als diensttijd in de gemeentelijke betrekking in aanmerking.’

 

Maar art. 42 spant de kroon: ‘Verkrijgt in een der gevallen, genoemd in de eerste vier leden van art. 21, de belanghebbende na zijn overgang of zijne herplaatsing eene nieuwe gemeentelijke betrekking of eene burgerlijke betrekking van leeraar of eene van onderwijzer, dan wordt, indien hetgeen tot het tijdstip van ingang van de benoeming in die betrekking, in het ambt met den pensioengrondslag (dat zijn pas 6 voorzetselbepalingen) die ingevolge het zesde lid van genoemd artikel moet worden herzien, voor pensioen werd bijgedragen, meer bedraagt dan het bedrag dat tot dat tijdstip in dat ambt aan pensioens-bijdragen zou zijn betaald, wanneer - in het geval, bedoeld in lit a van het zesde lid - art. 21 ten opzichte van den pensioensgrondslag in het bedoelde ambt niet ware toegepast, of, - in het geval, bedoeld in lit b van dat lid - bij de toepassing van dat artikel de bedoelde pensioengrondslag terstond ware verhoogd tot het bedrag, waarop hij bij de herziening wordt gesteld, het verschil aan de gemeente die de pensioensbijdragen, verschuldigd in die betrekking, betaalde teruggegeven. Raje, raje wat ding is dat?

 

Is het dan zoo'n wonder, dat de Commissie van Rapporteurs in het Voorloopig Verslag verklaren moest, dat ‘van verschillende zijden werd geklaagd over de onduidelijkheid van redactie van vele artikelen’? (Handelingen 1912-1913. I. 862). Op de klacht in het Voorloopig Verslag, antwoordden de Ministers Kolkman en Heemskerk in de Memorie van Antwoord: ‘De zeer ingewikkelde materie maakt het niet altijd mogelijk pensioens-bepalingen zóó sober te redigeeren, dat zij voor ieder bij den eersten aanblik verstaanbaar zijn’. Notabene! Dat hebben wij ook niet geëischt. Maar dat kundige rechtsgeleerden en ervaren wetsverklaarders, soms dagen op den zin van een paar artikelen moeten piekeren, en dat zij onderling soms uren lang zitten te beraadslagen, op welk antecedent, het een of ander betrekkelijk voornaamwoord nu toch eigenlijk wel terugziet, en dan ten slotte naar een leeraar in de Nederlandsche taal hun toevlucht nemen

[pagina 230]
[p. 230]

en dat natuurlijk weer zonder éénig resultaat! - ik spreek hier van ondervinding, - zie, dat is toch een misbruik van taal, waarvan de beambten-staf der verschillende ministeries, in het belang van regeering en onderdanen, vroeg of laat zich wel eens mochten trachten te beteren. Dit alles was reeds geschreven, toen Minister Ort in de 2de Kamer zijn denkbeelden kwam ontwikkelen over het instellen van een ‘Commissie van Wetgeving’ die zich speciaal met den vorm der wetten zou belasten. Naar aanleiding daarvan gaf Mr. Drucker in de zitting van 20 Febr. 1914 o.a. de volgende behartigenswaardige wenken:

 

Die commissie zal naar mijn bescheiden meening ook in den een of anderen vorm moeten kunnen beschikken over de hulp en den bijstand van mannen, die onze Nederlandsche taal kennen en gevoel hebben voor de zuiverheid van de taal. Sinds ons Strafwetboek met buitengewone zorg is voorbereid en onder deskundig advies van een van de beste kenners van onze Nederlandsche taal in een uitnemenden vorm tot stand kwam, zijn wij er wat de inkleeding van onze wetten betreft, om het zacht uit te drukken, niet op vooruitgegaan en het zal waarlijk niet overbodig zijn, dat er in de toekomst ook in die richting verbetering komt.

 

Daarop antwoordde Minister Ort: Ik heb met groote instemming gehoord, dat de geachte afgevaardigde mijn denkbeelden omtrent de instelling dier commissie deelt; en veel van hetgeen hij gezegd heeft was dan ook reeds mijn voornemen te volbrengen, maar er zijn nog enkele bijzonderheden door hem aangeroerd, die ik zeer zeker in acht zal nemen. Een van de zaken, die ook mij bijzonder interesseeren is, dat onze wetten in een goede taal zullen worden geschreven. Ik wil dan ook wel zeggen, dat wij op het oogenblik aan het Departement reeds bezig zijn om het Wetboek van Strafvordering te herzien, juist ook met het oog op de Nederlandsche taal.

 

Wat hiervan komen zal, moeten wij afwachten, in elk geval is zoo toch eindelijk de hand aan het werk geslagen.

2o. De taal der vonnissen en rechtsformulieren.

Hoe het met de pleitredenen gesteld is, kan ik uit geschriften niet bewijzen, maar bevoegden verzekeren mij, dat het hierin dikwijls nog erger toegaat dan in de vonnissen. Welnu, over deze klaagde reeds in 1847 Mr. C.J. van Assen: Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving V. Amsterdam 1855 blz. 36 vlg. En hij begint om zijne klacht kracht te geven met een opnoeming van vreemde woorden, die hij aanhoudend in de ‘Gerichten’ tegenkwam.

nuptiae of mariage voor huwelijk
divortium of divorce voor echtscheiding
sponsalia voor trouwbeloften
dot voor huwelijksgoed
tutor honorarius voor toeziende voogd
major voor meerderjarig
minor voor minderjarig of onmondig
venia aetatis voor meerderjarig-verklaring
servitus voor erfdienstbaarheid
emphyteusis voor erfpachtsrecht
superficies voor opstalrecht
testamentum voor uiterste wil
portio legitima voor wettelijk erfdeel
substitutio voor ondererfstelling
[pagina 231]
[p. 231]
fidei commissum voor erfstelling over de hand
beneficium inventarii voor voorrecht van boedelbeschrijving
vaceerende nalatenschap voor onbeheerde nalatenschap
geprivilegieerde inschulden voor bevoorrechte vordering
actio voor rechtsvordering
crediteur voor schuldeischer
depositum voor bewaargeving
mutuum voor verbruikleening
praescriptio voor verjaring
novatie voor schuldvernieuwing
compensatie voor schuldvergelijking
acquiesceren voor berusten in
sententie voor vonnis
incompétentie d'office voor onbevoegdheid
instantie voor aanleg
jurisdictie voor rechtsbevoegdheid
executie voor verkoop bij uitwinning
ultra petita voor meer toewijzen dan geëischt is
sustineerende in zijne zich adscriberende qualiteit voor volhoudende in de hoedanigheid die hij zich toeschrijft
defaut en oppositie voor verstel en verzet
onereuse titel voor bezwarende titel
contracten voor overeenkomst
obligatien voor verbintenissen
pretensie voor schuldvordering
suspensie voor schorsing
destitutie voor afzetting
geautoriseerd voor gemachtigd
geadsisteerd voor bijgestaan
condemneren voor veroordeelen
libereren voor bevrijden
contracteeren voor overeenkomen
rejectie voor verwerping
arbiters voor scheidsmannen
bij provisie executeren voor bij voorraad ten uitvoer leggen
permissie bekomen voor verlof krijgen
mainteneren voor handhaven
examineeren voor onderzoeken
appellabiteit voor beroepbaarheid
rapport voor verslag
acte van accusatie voor betichtschrift
circulaires voor omzendbrieven
renversalen voor vorderbrieven
in revisie komen voor herziening eischen
financiën voor geldmiddelen

 

Wij lezen van het: adopteren der motiven van den rechter a quo, van het admitteren der geproponeerde exceptie, van incompetentie, van annulleren, rejecteren, repelleren, het gesaisisseerd worden van eene zaak, van het sustineren van een systema, van het incurreren van boeten, consacreren en sancioneren van principes, van statueren in cassatie, van erroneuse beschouwing, van substantie en van observantie van vormen, van het incamberen van het systema des geïntimeerden. Ja! van het continueren der functie en het voeren der gestie en wat dies meer is.

Verder wordt een heel stel Latijnsche constructies en zindeelen zonder meer tusschen den Nederlandschen tekst ingelascht: vordering ad poenam; res inter alios; fundamentum petendi; in limine litis; ad sufficientiam juris; rebus ipsis et factis; niet expressis verbis; casus legis in confesso; cum effectu; de favor defensionis; ob vitium formae; in foro morali; in utramque partem; injuria bezitten; tempore contractus; reservatis expensis; simul et semel; promiscue; in judicio contradictorio; erfgenamen abintestato; de eene vordering quasi ex delicto, de andere quasi ex contractu; het arrest in appellatorio judicio; via facti; sano sensu; zich vasthouden aan het vinculum juris; jure praecipuo; overwegende dat zij niet tempore utili waren verschenen, of overwegende dat zij niet parati in judicio zijn verschenen. De woorden in casu, in facto, de judex a quo komen op elke bladzijde voor. Hoe fraai luiden de woorden: ‘dat de beslissing in facto inhield een mal jugé;,’ of wel: gelet op hinc inde gepleidoyeerde, alsof het: van wederzijden gepleite, geen Hollandsch ware.

[pagina 232]
[p. 232]

In 1884 voegt Prof. Drucker daar nog de volgende bloemlezing aan toe; die wij overdrukken uit het Rechtsgeleerd Magazijn 1884 blz. 634-635:

 

Wij zien overal dagvaardingen die een positum en een petitum bevatten, terwijl een fundamentum petendi nergens schijnt te mogen ontbreken. Stukken worden in judicio gebracht of de actis causae gemaakt. Den verderen gang van het proces beschrijft de Rechtbank te Leeuwarden aldus: ‘dat partijen hebben gepersisteerd en geconcludeerd, zooals in het hierboven geinsereerd slot hunner verschillende conclusiën is gerelateerd ....’ Het Hof van Leeuwarden spreekt van defensionalia. In het proces ontmoeten wij ook nog een vonnis a quo, waarvan men, als men in het ongelijk gesteld is, tempore utili in hooger beroep komt. Soms ziet men eene partij getroffen door eene poena temere litigantium Bij de Rechtbank te 's-Hertogenbosch kwam een litis consortium voor. Tot het bewijsrecht behooren de praesumtio hominis en de getuigenissen de auditu, waarvan zelfs de Hooge Raad, overigens zeer nauwkeurig in zijne uitdrukkingen, melding maakt. - In het zakenrecht hooren wij van een dominium auctoris en een bezit pro domino, van een nudus detentor, van condominium, van res extra commercium en onus publicum, van opvolging titulo singulari en titulo universali, van servituten altius non tollendi of ne luminibus officiatur. - Bij de verbintenissen stuiten wij telkens op de mora en op lieden die in mora zijn, waarvoor zij de poena morae ondervinden; - het is alsof de woorden verzuim en in gebreke zijn niet bestaan of niet fraai genoeg luiden. Pacta adjecta komen zoowel te Leeuwarden als te Amsterdam voor. Te Leeuwarden spreekt men van subrogatie sine causa. Het Arnhemsche Gerechtshof kreeg met verbintenissen adversus bonos mores te doen, de Rechtbank aldaar met betalingen ex errore juris. De Rechtbank te Dordrecht overweegt in eene door hare kortheid treffende uitspraak: ‘dat verbruikleening, het mutuum, alzoo is een unilateraal contract;’ het woord mutuum schijnt bestemd te zijn den Hollandschen rechtsterm te verduidelijken! Eene andere Rechtbank legt het bewijs op, dat de prijzen in de dagvaarding voor de geleverde goederen genoteerd het ‘bonum en aequum niet overschrijden.’ Ook het faillissement geeft aanleiding tot het gebruik van verschillende schoonklinkende termen. Men vindt er debita alsmede een concursus, waarbij men moet zorgen dat de par conditio creditorum wordt gehandhaafd. De Rechtbank te Arnhem deelt ons mede, dat het accoord bij faillissement in de wet is opgenomen contra rationem juris en derhalve is strictissimae interpretationis, en onderzocht of het eene novatio necessaria te weeg brengt ... Het vruchtbaarst is echter het veld der actiën, en exceptiën, wij ontmoeten daar eene condictio indebiti, eene actio ex lege, eene utilis vindicatio en eene exceptio rei judicatae. Hetzelfde Hof besliste op 12 Maart 1881, dat de vraag ... dus eerst in judicio familiae erciscundae behoort te worden overwogen.’ In een vonnis der Rechtbank te Assen vinden wij, behalve uitdrukkingen als mobilia, pro indiviso gerechtigd, litis contesteeren, gelibelleerde goederen, nog deze overwegingen: dat dus de eischer ... niet kan gerekend worden tot de actio communi dividundo, welke hij instelde gerechtigd te zijn; dat bij deze beschouwing welke naar den aard van het judicium divisorium....’ De Rechtbank te Amsterdam redeneert ‘dat de gedaagde ... er in berust heeft, dat de onderhavige actie de recepto tegen haar werd ingesteld.’ Het Hof te Amsterdam eindelijk noemt de exceptlo obscuri libelli ‘het bij de wet aangewezen rechtsmiddel.’ Ongelooflijk, maar waar! - Daartusschen lezen wij telkens uitdrukkingen als vox generis, expressis verbis, res inter alios acta, en de tallooze malen in casu, in jure, in facto, ad primum, in confesso, ipso jure en dergelijke meer. - Wij onthouden ons van commentaar, maar spreken alleen de hoop uit, dat een volgende oogst minder rijk moge zijn.

 

Deze hoop ging niet in vervulling. En zoo kwam dezelfde taallievende rechts-

[pagina 233]
[p. 233]

geleerde in 1890 met een nieuwe aanklacht nog heel wat rijker aan droevige bewijzen. Rechtsgeleerd Magazijn 1890, blz. 245-251.

 

‘Het zou er treurig uitzien met ons nationaal karakter, zoo merkte in 1875 de Juridische Spectator op ‘als we dit, met toepassing der spreuk: de taal is gansch het volk, aan de taal onzer vonnissen moesten toetsen.’ Menigmaal trof de Spectator in die dagen ‘uitspraken aan met ellenlange zinnen en tusschenzinnen, zonder voorafgaande taalkundige analyse onbegrijpelijk.’ Het zuiverste Hollandsch treft men nog aan in de arresten van den Hoogen Raad. Toch spreekt ook ons hoogste rechtscollege van negotiorum gestio en gestor, van overgang van rechten titulo universali en titulo speciali; toch kan men in één arrest de volgende uitdrukkingen vinden: statutum personale, statutum reale, erfrecht ab intestato, lex rei sitae, lex domicilii, domicilium defuncti. Veel meer Latijn gebruikt het Openbaar Ministerie bij den Hoogen Raad, in zijne conclusiën. In lite, exceptio, dictum, res judicata, cardo quaestionis, causa proxima, causa remota, origo petitionis, causa petitionis, factum illicitum, judex facti, exceptie rei judicatae - al dit fraais is aan ééne conclusie ontleend. Het Openbaar Ministerie bij de lagere colleges volgt getrouw dit voorbeeld! - Raadplegen wij de arresten en vonnissen der Hoven en Rechtbanken, dan stuiten wij telkens op uitdrukkìngen als de volgende: eo ipso, in casu, in genere, in transitu, virtualiter, in rerum natura, ipso jure, in confesso, in facto, quoad facti, judex facti, in terminis, expressis verbis, totidem verbis, in foro civili, in judicio, in prima, tempore utili, simul ac semel, pro hoc et nunc, ad finem usque, sedes materiae, ab utraque parte, ad evidentiam juris, jus controversum ratio legis, in fraudem legis res inter alios - eene bijzonder geliefkoosde zegswijze -, bonus pater familias, manus ministra, pro rata parte. - Doch, zoo zal men beweren, een fatsoenlijk rechtzoekende behoort zulke woorden te verstaan! Laat ons daarom liever een blik werpen op verschillende bijzondere rechtsinstellingen, en beginnen met het zakenrecht. Wij hooren daar van zaken in commercio en extra commercium, van zaken die bestemd zijn ad usum publicum, anderen zeggen ad utilitatem publicam, van zaken die den staat behooren, jure privato als res in pecunia populi, eindelijk van res nullius. Bij het bezit is veel opmerkelijks! De vraag rijst, quo titulo zeker bezit wordt uitgeoefend. Men kan bezitten nomine suo, ook jure suo. Eigenaardig is het bezit animo domini, waarvan het Amsterdamsche Hof, nog wel met een beroep op allerlei wetsartikels, herhaaldelijk gewag maakt. Soms valt te onderzoeken, of iemand den animus possidendi heeft ‘losgelaten’. Te Rotterdam ontmoet men den nudus detentor. Tot de leer van den eigendom behooren de condomini, het condominium, de medeeigenaars pro indiviso, de modus acquirendi dominii - in dit vonnis verdienen ook de regalia minora de aandacht, en daaronder de alluvio en de usucapio. Op het eigendomsrecht steunt de actio negatoria; ook staat de eigenaar wel eens voor de vraag of de actio finium regundorum te pas komt. Wat de zakelijke rechten betreft, stippen wij nog aan, dat het recht van uitweg is een zakelijk recht sui generis, en dat bij hypothekaire akten soms een beding, de non locando, wordt aangetroffen. - Het verbintenissenrecht geeft in ruime mate aanleiding tot het bezigen van fraaie en indrukwekkende kunstwoorden. De verbintenis zelve is een vinculum juris, dat de partijen constringeert. Zij ontstaat ex contractu of ex lege; eischer ageert in casu ex contractu zegt de Amsterdamsche Rechtbank, terwijl het Hof aldaar onderzocht, of in een zeker geval eene actio ex lege aan iemand toekomt. De Rotterdamsche rechter bespreekt de vraag, of de condictio indebiti is eene actio ex lege; het Hof te Amsterdam beslist, dat de condictio indebiti, bedoeld in art. 1396 B.W., niet wordt ontleend aan een contract, maar dat zij door de wet quasi

[pagina 234]
[p. 234]

ex contractu wordt toegekend. Bij de verbintenis komt in aanmerking de causa obligandi, causa debendi, of causa debiti. Correi debendi vindt men te Leeuwarden. Wie niet tijdig voldoet, geraakt in mora - tenzij waar het geldt een naturali obligatione verschuldigd saldo - en moet damnum emergens zoowel als lucrum cessans betalen. Voor schuldvernieuwing moet volgens art. 1451 B.W. de animus novandi van partijen blijken. - Tot de bijzondere verbintenissen behooren die uit negotiorum gestio met de actio negotiorum gestorum contrario, en die tot vergoeding van schade corpore corpori datum of damnum corpori datum. Een gewichtig onderdeel vormen de verbintenissen uit overeenkomst. Dat de overeenkomst is een duorum in idem platicum consensus strekt der Arnhemsche Rechtbank tot grondslag van haar betoog. Eene eigenaardige overeenkomst is de schenking. Waar een recht wordt afgestaan titulo oneroso, kan aan eene donatio en nog wel mortis causa niet worden gedacht, doch waar de oorzaak der handeling is geweest mera liberalitas, waar de animus donandi aanwezig is, daar kan van eene schenking sprake zijn. - Bij den borgtocht vindt men de beneficia excussionis et divisionis; volgens het Hof te Leeuwarden bepaalt zelfs de wet - klassiek is de aanhaling van art. 1869 - in welke gevallen ze worden toegekend of niet. Uit het depositum vloeit de actio ex deposito voort, de koop kan aanleiding geven tot eene actio quanti minoris. De verplichtingen des schippers ontstaan uit het receptum. De emtio ad mensuram en locatio conductio operarum noemen wij slechts in het voorbijgaan, doch vestigen bijzonder de aandacht op het pactum adjectum en het contractus sui generis. In het faillieten recht speelt de par condicio creditorum alom een groote rol. Van den concursus creditorum spreekt zelfs de Hooge Raad. Dat een failliet geene rechtsgeldige verbintenis aangaande zijne bona kan aangaan, vertelt ons de Rechtbank te Leeuwarden. - In het erfrecht ontmoet men erfgenamen ex lege en erfgenamen ex testamento, te Leeuwarden spreekt men van den heres ex testamento. Bij de beoordeeling van een testament komt het zeer aan op het oogenblik der testamenti factio. De voornaamste rechtsvordering, die in het erfrecht voorkomt, is de heriditatis petitio; art. 881 2de lid B.W. ‘geeft het recht ... de heriditatis petitio in te stellen; naar art. 881 moet de heriditatis petitio gericht worden tegen hen die pro herede of pro possessore bezitten; soms wordt ze ingesteld tegen hem die pro herede ex testamento bezit. Tusschen den erfgenaam en den legetaris bestaat volgens den Kantonrechter te Groenloo eene obligatio quasi ex contractu. Nog valt te wijzen op het fideicommissum de residuo. - Dat ook in het personenrecht de herinnering aan recht en taal der Romeinen bewaard blijft, danken wij aan de Rechtbank te Amsterdam, die de capitis deminutio in eere houdt. - Het proces is uit den aard der zaak deftig. Eene eerste zorg is, dat men vermijde te komen bij een rechter die ratione materiae of ratione personae onbevoegd is; ook eerbiedige men een privilegium fori. Verder moet men hebben jus standi in judicio. Eindelijk is van belang het fundamentum petendi of de causa petendi. Zoodra de dagvaarding er is, heet de woning de schuur, de koe of de petroleum, waar over het verschil loopt: gelibelleerd, stukken worden nu de actis causae gemaakt, en wel in forma probanti. Doch reeds in limine litis staan wij verbaasd over den rijkdom van verdedigingsmiddelen des gedaagden. Hij verlangt cautio judicatum solvi. Hij stelt, ‘duidelijk genoeg om daarop recht te kunnen vorderen’, de exceptio non tibi adversus me voor. Of hij werpt eene exceptie de jure tertii op. Gebruikelijk is de exceptio plurium litis consortium, maar nog gebruikelijker de exceptie (of exceptio) obscuri libelli, die de gedaagde kan en moet voorstellen, als de dagvaarding volgens hem niet voldoet aan het voorschrift van art. 5 no. 3 B.R. Soms wordt beweerd, dat er een eigenlijk gezegd pactum de compromittendo van art. 620 W.B.v.B. Rv. is gesloten. Doch waar zou het einde zijn, wilden wij het geheele proces

[pagina 235]
[p. 235]

nagaan met zijn posita en zijn dictum, met den eischer cas verzet en den legitimus contradictoi! Wat nood! Waar staat geschreven, dat partijen iets behoeven te begrijpen van den gang van hun rechtsgeding? - Bedenkelijker echter dan het gebruik van deze ‘stadhuis woorden’, is het beroep op Romeinsche of zoogenaamde Romeinsche rechtsregels, waaruit in Nederlandsche vonnissen gevolgtrekkingen worden afgeleid of schijnen te worden afgeleid. Ook hiervan mogen enkele voorbeelden volgen. Het Hof te Arnhem vraagt, of op zekere dwaling het beginsel error juris non nocet toepasselijk is. De Rechtbank te Groningen past den regel toe: capita gravante et non a gravato, en stelt een andermaal een onderzoek in overeenkomstig den regel: plus valet actum quod scriptum. Uit den rechtsregel: qui agit, certus esse debet volgt ... zoo redeneert de Dordsche rechter, op wien de bewijslast rust, beslist men naar den rechtsregel: reus excipiendo fit actor. Dat de eene of andere wetsbepaling strictae interpretationis is, schijnt eene zeer gewilde bewijsvoering. In den Haag is art. 236 W.v.K. strictae interpretationis; volgens de Rechtbank te Assen is de strafwet strictissimae interpretationis; te Rotterdam heet art. 887 W.v.K. ‘als daarstellende eene exceptie, niet voor extensieve interpretatie vatbaar’; een der Amsterdamsche kantonrechters zegt dat de wettelijke fictie van art. 563 B.W., als elke uitzondering, is strictae interpretationis.

 

Inderdaad wat wij boven van Mr. van Cappelle citeerden over de practizijns der 17de en 18de eeuw geldt ook nog van de rechters in onze dagen. Het schijnt er bepaald om te doen, zegt Prof. Boneval Faure (Rechtsgeleerd Magazijn VIII blz. 597) ‘een zekere voornaamheid aan de magistratuur te verleenen, omdat zij op zóóveel grooter afstand van de rechtzoekenden geacht zou moeten worden te staan, als zij moeilijker door hen begrepen wordt.’ 't Is nog altijd de differencieering eener kaste! Maar is deze differencieering in dit geval gewettigd? Wordt de geoordeelden en rechtzoekenden geen onrecht gedaan, als de vonnissen en uitspraken, die hun toch ten eerste aangaan, altijd maar hoog over hunne hoofden blijven heenzwieren, met klapwiekende woorden, zonder dat zij er iets van vermogen te vatten of grijpen? Is het niet dezelfde eisch, die de Vlamingen stellen, als zij verzoeken niet in het Fransch maar in hun moedertaal berecht te worden? Of is dat Latijn onze moedertaal? Maar daar komt nog iets anders bij: de Latijnsche zinbouw. Over de enorme lengte der met redenen omkleede vonnissen klaagde reeds in 1847 Mr. C.J. van Assen: ‘onze rechterlijke macht spreekt zelden een vonnis uit, hetwelk niet omgeven is met geheel een reeks van overwegingen. Er zijn er soms van twintig, ja zelfs van zes en twintig overwegingen die, zoo wij ze mochten meten, van ongewone lengte zouden getuigen. Overwegingen toch van twintig regels in druk op groot octavo blad, zal men niet kort durven noemen. Wordt in deze overwegingen zelve niet altijd uitgezochtheid van woorden, juistheid van uitdrukking, en duidelijkheid van stijl in acht genomen, maar de stylus curiae met zijne Latinismen en barbarismen nog getrouw vastgehouden; dan is de waarheid betoogd van hetgeen ik zeide, dat de ergerlijke kwaal bij ons nog veel grooter uitgestrektheid heeft, dan in Pruisen, en hare gene-

[pagina 236]
[p. 236]

zing te noodzakelijker is, willen wij onze schoone, rijke, oorspronkelijke moedertaal, geliefkoosde woorden, die wij zoo gaarne den vreemdeling toeroepen! bij hare eere handhaven.’

 

Van daarstelling en onderhavig, van nachtelijke visitatiën, de derde beslagene, aangevallen arrest en van de veelvuldige verwarringen van verschil en geschil wil ik niet gewagen, evenmin van het opeenstapelen van hulpwerkwoorden, maar ik mag vragen wat eene onderwerpelijke uitspraak, onderwerpelijke overeenkomst, onderwerpelijke voorziening beteekent? Wat is: het domein des wetgevers? Wie zijn interdict verklaarden? Is interdict het Fransche interdits? - En zal men geene spreekwijzen moeten afkeuren, gelijk deze: ‘verleent acte aan den Minister van den van zijnen't wege gedanen afstand van deszelfs beroep in cassatie?’ - In een der allereerste arresten van den H.R. komt óns deze overweging voor: ‘overwegende, dat mitsdien door het Hof in Holland bij deszelfs arrest tusschen partijen gewezen geene wet is geschonden, en dat eindelijk bij dat arrest, de eischer veroordeeld zijnde tot vergoedìng van alle kosten, schaden en interessen door den gedaagde in cassatie gehad en geleden of verder te hebben en te lijden, mitsdien daartoe geene andere condemnatie wordt vereischt’. Niet minder onduidelijk is eene der overwegingen in het arrest aangaande de belangrijke rechtsvraag over de rechtbank, waar de geschillen in zake van de Rijnvaart moeten gebragt worden. De woorden aldaar voorkomende: Overwegende dat door deze uitlegging - geenszins geschonden zijn artt. 166 en 167 Grondwet - naardien noch het een, noch het ander, door de onderhavige daarstelling en aanwijzing van bijzondere regtbanken voor bepaalde gevallen plaats heeft, deze woorden zijn mij onverstaanbaar. - ‘Overwegende: dat wel in het algemeen eene dagvaarding is introductief van de instantie zoodat de dagvaarding het lis daarstelt, maar dat daaruit nog niet altijd is af te leiden, dat die lis aanhangig is, quod pendet in den zin der organisatie: Wet’.

 

De juridische Spectator II 1875 blz. 18, klaagde opnieuw over ‘uitspraken met ellenlange zinnen en tusschenzinnen zonder voorafgaande taalkundige analyse onbegrijpelijk. Heel het volk heeft recht, op duidelijke, korte, bondige overwegingen, op Hollandsche zinnen, iets minder lang, dan een halve pagina. Een ietwat heetgebakerd Procureur, die zich L. Machteloos teekent, protesteerde in Themis 1882 blz. 449 vlgd. heftig tegen hetzelfde misbruik en toont ons tevens, dat dit niet alleen een misbruik is van taal, maar ook van geld:

 

GRIFFIESTIJL. ‘La forme emporte le fond.’

Dat het procesrecht in Nederland nog vatbaar is voor verbetering, is een waarheid zoo tastbaar als een molensteen, hoorde ik eenmaal in een pleidooi beweren; ik houd mij overtuigd dat zoolang we een procesrecht zullen hebben dat beweren altijd waar zal blijven. Dat men echter als regel zou mogen aannemen, dat hij die tegenwoordig procedeert een daad pleegt van krankzinnigheid of van verkwisting; zie daar eene stelling die ik niet kan onderschrijven. Al moge het waar zijn, dat voor de geringe en gegoede burgerij het in verreweg de meeste gevallen verkieselijker zal zijn zich met de helft of met een vierde van hetgeen zij te vorderen hebben, tevreden te stellen dan zich aan een proces te wagen, - de stelling zoo even vermeld is te algemeen en te overdreven om ingang te kunnen vinden, al schuilt er wellicht meer waarheid achter dan men aanvankelijk zou vermoeden. Voorbeelden, - van personen die eene vordering instelden van ƒ600 en na twee, drie jaren geprocedeerd te hebben en allerlei chicanes te boven te zijn gekomen, eindelijk von-

[pagina 237]
[p. 237]

nis kregen en alsdan wegens hoofdsom, renten en kosten meer dan ƒ1200 te vorderen hadden en meenden eindelijk schadeloos gesteld te worden maar ontwaarden dat de schuldenaar toen hij op het punt stond geëxecuteerd te worden zich failliet gaf en alsdan de vordering van ƒ1200 afbetaalde met 10, 5, zelfs met ½%; - voorbeelden van dergelijke personen heeft men slechts voor het grijpen. De wetten zijn ingevoerd tot handhaving van het recht, maar nu blijkt bij de toepassing dat zij wapenen zijn om het recht te bestrijden. Zoo ziet men alweer dat men met goede bedoelingen alleen niet ver komt. De klachten tegen het burgerlijke proces worden met den dag algemeener en levendiger, vraagt men echter naar de oorzaak van den treurigen toestand dan luiden de antwoorden zeer verschillend. Toen het vorige jaar de zaak aan de orde was in de juristenvereeniging, kwam dit duidelijk uit, terwijl reeds uit de praeadviezen was gebleken: dat Mr. van Geuns van oordeel was, dat het gezegde van Montesquieu ‘L'excès des formalités est la honte de la raison humaine’ ook helaas nog van toepassing is op ons tegenwoordig procesrecht, en dat Mr. Pijnappel van meening was, dat de kwaal moest worden toegeschreven aan het obstructionisme. Dat de klachten niet nieuw zijn blijkt hieruit, dat reeds in 1855 de minister Donker Curtius met een ontwerp tot vereenvoudiging der procedure voor den dag kwam, hetgeen door den Minister Olivier tien jaar later werd herhaald, terwijl door den Minister van Lynden in 1877 eveneens werd beproefd verbetering in den toestand te brengen. Hoe lang het nu zal duren voor dat wij weer een ontwerp zullen krijgen is met geen mogelijkheid te bepalen, want onder de talrijke commissies door den tegenwoordigen Minister benoemd tot herziening onzer wetten en wetboeken, - treffen wij er geen aan, voor het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Heel rouwig zijn wij er niet om, want het verleden heeft ons geleerd dat een ontwerp in de meeste gevallen slechts dient om geraadpleegd te worden door eene volgende commissie. De kunst van wetgeving bezitten wij nu eenmaal niet, volgens professor Opzoomer; laten wij hopen, dat, als er eenmaal nieuw bloed in de Kamer zal zijn gekomen, men ook anders en beter zal te werk gaan dan men thans doet. - Juist, omdat ik van oordeel ben dat wij nog jaren zullen moeten wachten, voor dat er afdoende maatregelen zullen worden genomen, en wij dus nog lang van de tegenwoordige wettelijke bepalingen zullen moeten blijven gebruik maken, - meen ik de aandacht te moeten vestigen op een van de voornaamste misbruiken, die niet door de wet zijn ingevoerd maar door de routine in onze manier van procedeeren zijn ingeslopen, nl. den tijdroovenden en geestdoodenden griffiestijl. Het vorig jaar floreerde het obstructionisme te Amsterdam; na het wisselen der conclusies was de termijn die er voor den pleitdag verliep gewoonlijk zes of zeven maanden. Om den eïscher tot eene schikking te dwingen, wierp de gedaagde allerlei gemeene excepties op en verlangde pleitdag, om daags te voren van pleidooi weer af te zien. De eischer die van zijn raadgever vernam dat er minstens een jaar zou verloopen voor dat de zaak zelve zou behandeld worden, legde gewoonlijk den kop in den schoot. Dit jaar is bepaald, dat zoodra er pleitdag wordt verzocht de stukken moeten gezonden worden aan den voorzitter; ziet hij dat men eene chicane wil bepleiten dan wordt het pleidooi op den volgenden dag reeds bepaald. Alhoewel er meer werk is dit jaar dan het vorige is de achterstand verdwenen, m.i. het beste bewijs dat men met de tegenwoordige wet nog veel kan doen. Eene niet minder goede verandering is het invoeren van een vasten roldag geweest. - En nu ter zake: A is bij vonnis veroordeeld, om van het door hem gehouden beheer over goederen van B, aan dezen rekening en verantwoording afteleggen binnen vier weken na de beteekening van het vonnis. Het vonnis wordt beteekend en A wordt opgeroepen om op een bepaalden dag en uur te verschijnen voor den bij vonnis benoemden rechter-commissaris, ten wiens overstaan de rekening en verantwoording moet worden afgelegd. In plaats van te verschijnen blijft A

[pagina 238]
[p. 238]

weg, die niet-verschijning moet alsnu door den rechter-commissaris geconstateerd worden. Dat is dood eenvoudig zult gij zeggen en ik ben het volkomen met u eens, niet alzoo een griffier. Ik laat hier een officieel proces-verbaal volgen, waarin ik alleen de namen heb veranderd; het luidt woordelijk aldus:

Extract der minuten berustende ter Griffie der Arrondissements-Rechtbank te Sleurendam. Proces-Verbaal. Heden den zeven-en-twintigsten December 1800 een en tachtig des namiddags ten één ure, hebben wij Mr. Willem Jan Karel Kanerheuschnietsaandoen, Lid der Arrondissements-Rechtbank te Sleurendam, als ten na te melden einde benoemd tot Rechter-Commissaris, ons bevonden in het lokaal der Eerste Kamer van gemelde Rechtbank bijgestaan door den ondergeteekende Griffier en is alsdan voor ons verschenen:

Mr. Leendert Machteloos, Procureur bij gemelde Rechtbank, en van Cornelia Rechtzoekende, weduwe van Jan van Belastingschuldigenheim, wonende te Sleurendam, in hoedanigheid van wettelijke voogdesse over haren minderjarigen zoon Johannes, Hendrik,

Piet van Belastingschuldigenheim,

Te kennen gevende:

dat bij geregistreerd vonnis dezer Rechtbank, Eerste Kamer, van den twaalfden October 1800 een en tachtig tusschen des Comparants principale als eischeres en Jean Henri Pierre Kwadebetaler tot Chicanenburg, commissionair in effecten wonende te Sleurendam, als gedaagde, gewezen, laatstgenoemde is veroordeeld om aan des Comparants principale binnen vier weken na de beteekening van dat vonnis ten onzen overstaan te doen behoorlijke rekening en verantwoording bij gemeld vonnis breeder omschreven; dat dit vonnis bij geregistreerd exploit van den deurwaarder bij de Arrondissements-Rechtbank te Sleurendam Dirk Kanmeniksschelen van den negen en twintigsten November 1800 een en tachtig ten verzoeke van des Comparants principale aan genoemden Jean Henri Pierre Kwadebetaler tot Chicanenburg en diens procureur Mr. Hendrik Jacob Langzaamgaatzeker is beteekend geworden;

dat des Comparants principale zich bij verzoekschrift tot ons heeft gewend, ten einde dag, uur en plaats te bepalen, waar en waartegen hij genoemden Jean Henri Pierre Kwadebetaler tot Chicanenburg zoude kunnen oproepen ten einde ter executie van gemeld vonnis de daarbij vermelde rekening en verantwoording af te leggen, op welk verzoekschrift door ons bij beschikking van den 13den December 1881 behoorlijk geregistreerd is bevolen dat genoemde Jean Henri Pierre Kwadebetaler tot Chicanenburg tegen heden zoude worden opgeroepen om te verschijnen te dezer plaatse ten einde ter executie van het ter requeste vermelde vonnis rekening en verantwoording voor ons Rechter-Commissaris af te leggen; dat met beteekening van dit bevelschrift genoemde Jean Henri Pierre Kwadebetaler tot Chicanenburg bij geregistreerd exploit van den deurwaarder Dirk Kanmeniksschelen van den 17den December 1881 is gesommeerd en opgeroepen om op den daarbij bepaalden tijd en plaats en alzoo op dit oogenblik en ter dezer plaatse voor ons te verschijnen ten fine voormeld;

Verzoekende de Comparant alsnu dat het ons Rechter-Commissaris moge behagen hem Comparant te verleenen acte van zijne comparitie en voorts ingeval van verschijning van genoemden Jean Henri Pierre Kwadebetaler tot Chicanenburg hem tot het afleggen van gemelde rekening en verantwoording toe te laten en voor het geval van niet-verschijning hem Comparant mede van die niet-verschijning te verleenen acte, met verklaring dat genoemde Jean Henri Pierre Kwadebetaler tot Chicanenburg is gebleven in gebreke binnen den bij gemeld vonnis bepaalden termijn de rekening en verantwoording af te leggen waartoe hij bij dat vonnis is veroordeeld geworden.

Waarop wij Rechter-Commissaris den Comparant hebben verleend acte van zijne comparitie en gedaan verzoek en voorts door den dienstdoenden bode den opgeroepen Jean

[pagina 239]
[p. 239]

Henri Pierre Kwadebetaler tot Chicanenburg hebben doen uitroepen, zonder dat deze noch ook iemand voor hem is verschenen, en hebben wij Rechter-Commissaris, gelet op het hiervoren gemelde aan ons gedaan verzoek en daarop door ons verleende beschikking: Beschikkende op het door den Comparant gedaan verzoek.

Verleenen den Comparant acte der niet-verschijning van genoemden Jean Henri Pierre Kwadebetaler tot Chicanenburg met verklaring dat hij in gebreke is gebleven binnen den bij het vonnis dezer Rechtbank, Eerste Kamer, van den 12den October 1881 alsmede binnen den door ons later bij beschikking vastgestelden termijn der bij dat vonnis bevolene en daarbij breeder vermelde rekening en verantwoording af te leggen.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, hetwelk door ons Rechter-Commissaris met den Griffier is onderteekend.

 

(geteekend) W.J.K. Kanerheuschnietsaandoen,

( ”” ) T. Ziterwarmpiesin van Sinecure, Griffier.

 

No. 312. Geregistreerd te Sleurendam den veertienden Januari 1882 Deel 207 folio 181 verso vak. Een blad twee renvooi. Ontvangen voor recht ƒ1.60 voor 38 opcenten ƒ1.

Samen ƒ2,21. De ontvanger g.a. (getd.)

Erontgaatmeniets.

Voor afschrift conform.

T. Ziterwarmpiesin van Sinecure.

 

Lezer met gezonde hersenen, die op u zelf de schitterendste overwinning behaald hebt, die ooit een sterveling op zichzelf behaald heeft of behalen zal, zoo gij het van u hebt kunnen verkrijgen om dat proces-verbaal van het begin tot het einde te lezen, zeg mij, is u in de rijke Nederlandsche taal een woord bekend om zoo iets aan te duiden? Wat mij betreft, ik heb de Vries en te Winkel van A tot Z doorgeloopen zonder het gepaste woord te vinden. Voorloopig zal ik het doopen met een woord van mijn eigen brouwsel en dan noem ik hetgeen in dat proces-verbaal staat soep, soep die ik ten fine van excusatie en consolatie aan mijne cliënten nederig aanbied. Weet iemand een beter woord dan trek ik het mijne in, het heeft echter dit voor dat het Hollandsch is en dat dus tegen den tijd dat het Grieksch-Romeinsche gevonden of gemaakt is, iedereen weet wat er mede bedoeld zal worden.

Het proces-verbaal heb ik letterlijk overgeschreven, alleen de namen heb ik veranderd. Begrijpt men nu waarom het procedeeren zoolang duurt en zoo kostbaar is? Zoo een proces-verbaal wordt niet op heden den..., opgemaakt zooals er in vermeld staat; dat geschiedt naderhand en zes of acht weken later kunt gij er een afschrift van krijgen en als gij dan tevens wilt bedenken dat men ongeveer 2/3 van een blad beschrijft met regels waarin drie of vier woorden vermeld staan, dan kunt gij tegelijker tijd uitrekenen hoeveel zegels van 50, taxeer 69 cent, er mede gemoeid zijn, en hoeveel leges gij aan den griffier betaalt. Er zijn nog veel brave, eenvoudige menschen in de wereld dat geef ik toe, maar dat er iemand gevonden wordt die gelooft dat hetgeen in die publieke en authentieke acte vermeld wordt door openbare ambtenaren, ook werkelijk waar is, kan ik me slecht voorstellen. Mocht zoo iets wel het geval zijn, dan wil ik hem onmiddellijk uit den droom helpen en hem op mijn woord van waarachtig (want de eed is tengevolge van het vele gebruik wel wat in discrediet geraakt) verklaren dat hetgeen aldaar vermeld wordt, niet heeft plaats gehad. Ik ben binnen gekomen en heb gezegd dat er niemand was; voor de securiteit heeft de bode den naam nog eens opgeroepen, toen kreeg ik een vriendelijk knikje en uit was de kerk. Zulke dingen schrijft men wel, het papier is - toch geduldig; als men het hart had zoo iets te vertellen als mij in den mond wordt gelegd, zou iedereen het uitproesten van het lachen.

Het mooiste is, dat dergelijke dwaze formulieren nergens bij de wet zijn voorgeschreven. De schuld hiervan ligt aan niemand en aan iedereen. De routine is de, wat hare macht betreft

[pagina 240]
[p. 240]

onbeperkte en wat hare bevelen aangaat, stipt en blindelings gehoorzaamde heerscheresse over het procesrecht. Geen rechter die zich thans kan redden buiten den ouden griffieklerk; de jonge advocaat zoodra hij een stuk moet stellen, stelt zich niet tevreden met zijn wetboek open te slaan: hij loopt naar een ouden procureur of deurwaarder die hunne stukken zoo en niet anders schrijven omdat zij het altijd zoo gedaan hebben maar niet kunnen zeggen waarom het eindelijk zoo moet geschieden.

In dat proces-verbaal wordt melding gemaakt van de rekening en verantwoording bij het vonnis breeder omschreven; met eene Oostersche verbeelding zal men ter nauwernood in staat zijn zich een denkbeeld van zoo een vonnis te maken, het heeft er veel van alsof men bij de el (pardon! bij den meter) te werk gaat.

Wat zou er behalve de zegelwet tegen zijn, dat in plaats van de soep van zooeven, die je eerst eenige weken later wordt uitgereikt, - op den dag zelf op het deurwaardersexploit waarbij B alias Jean Pierre Henri Kwadebetaler tot Chicanenburg wordt opgeroepen om op dien dag en dat uur te verschijnen tot het afleggen der rekening en verantwoording ten overstaan van den Rechter-Commissaris, door dezen werd verklaard: ‘de heer B is niet verschenen.

‘Flinkendam den.........

Jan Practischman, Rechter-commissaris.

Die het weet, zegge het.

Zoo zou men ook de vonnissen kunnen zuiveren van al wat overtollig is; zoo zou men de vonnissen aan partij kunnen beteekenen met een exploit van 2 regels zooals het gebeurt bij de beteekening aan den procureur bij procureursacte, in plaats van twee bladzijden vol te kladden zooals thans geschiedt. In dit geval was het m.i. onnoodig een verzoekschrift aan den Rechter-Commissaris op zegel van 69 cent in te dienen, waarbij in zooveel bladzijden verzocht wordt dat hij een dag bepale waarop rekening en verantwoording zou worden afgelegd, onnoodig dat hij daarop een beschikking van zooveel bladzijden gaf waarbij al die mooie dingen voor de zooveelste maal herhaald worden, en waarbij ten slotte niets anders verteld wordt dan dat de rekening en verantwoording zal plaats hebben op den .......... des morgens ten ... ure aan de Eerste Kamer der rechtbank en onnoodig dat van dat verzoekschrift en bevelschrift een afschrift door den griffier gegeven werd waar men zooveel weken op moet wachten.

Het komt mij voor, dat men kon volstaan met de beteekening van het vonnis in een exploit van twee regels zooals ik boven aantoonde; onder het vonnis plaatst de Rechter-Commissaris zijn bevel om te verschijnen op dien dag, dat uur (in een regel), zoodat de beteekening van het vonnis en de oproeping te gelijk geschiedt, terwijl bij niet-verschijning eveneens daarvan melding wordt gemaakt in een regel. Uit het bevelschrift om op een bepaalden tijd te verschijnen volgt immers dat het gevraagd is, het verzoekschrift is dus overbodig even als al die herhalingen. Alles zou dan op een paar dagen afloopen terwijl er nu maanden mede gemoeid zijn. Nu is het wel waar, dat de griffier minder zou verdienen maar waarom krijgt een Rechter niet meer dan 3000 gulden, terwijl een Griffier 15000 à 20,000 gulden jaarlijks verdient. Mocht men de juistheid van dat bedrag in twijfel trekken, dan verklaar ik me bereid om het standje voor dien prijs over te nemen. Men heeft uitgerekend wat elke noot kost die door Patti of Faure gezongen wordt, zoo zou men kunnen uitrekenen hoeveel elke handteekening van een Griffier kost. De zittingen worden waargenomen door de substituten (die slecht betaald worden nl. 1500 gulden en als het druk is op eigen kosten een klerk moeten nemen om de minuten te schrijven) en derhalve worden ook de minuutvonnissen door hen geschreven; de griffier voert dan ook feitelijk niets anders uit dan een uurtje per dag op de griffie handteekeningen zetten. Wil men even als voor de Kantonrechters in 1877 de emolumenten van de griffiers afschaffen dan kunnen

[pagina 241]
[p. 241]

we zeker zijn, dat zonder verandering van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de procedure weldra goedkoop zal worden en vlug zal afloopen.

In 1890 kwam Prof. van Boneval Faure (Rechtsgeleerd Magazijn IX blz. 570) opnieuw betoogen, dat door het opnemen van allerlei wat er niet in thuis hoort, de meeste vonnissen onzer rechtbanken, niet alleen een formeele schending zijn van art. 59 no. 3. B.R. maar bovendien de rechtzoekenden op veel hooger kosten jagen, dan billijk is, het baatte allemaal heel weinig.

En zoover het mij leek in de rechtskunde gegeven is, een oordeel hierover te vormen, durf ik meenen, dat dit voorloopig ook niet anders worden zal, zoolang niet de officieele formulieren, die nu eenmaal het schema voor al de rechtstukken aangeven, duchtig worden herzien. Deze formulieren toch zijn dikwijls zoo verregaand on-Nederlandsch, dat ik bij kennisneming herhaaldelijk met stomme verbazing heb gelezen en herlezen, zonder ook maar een glimp van verstaan in mij te voelen opdoemen. Dat ligt natuurlijk aan mijn gebrekkige rechtskennis. Maar zouden alle procedeerende en gedagvaarde partijen in Nederland dan zooveel grondiger voorstudies gedaan hebben? Het allerergste zegt Mr. Obrie, is het gesteld met de formulieren(tot voor korten tijd bij de Militaire rechtspleging in gebruik. Als bewijs daarvan haalt hij een mandement in cas van appel aan uit een strafgeding tegen een officier van gezondheid uit het jaar 1859.

 

Pro Justitia.

Kopij.

De President en Leden van het Hoog Militair Gerechtshof van het Koninkrijk der Nederlanden, den eersten Beêedigden Exploicteur bij den zelven Hove hiertoe verzocht, salut! Alzoo ons vertoond is bij A..., Officier van Gezondheid bij het Oost-Indisch Leger, thans op nonactiviteit Gedetineerd te Haarlem. - Dat hij bij vonnis van den Krijgsraad in het Provinciaal Kommandement van Noord-Holland, gewezen in dato den derden en gepronuntieerd den zesden Januari 1800 negen en vijftig, is schuldig verklaard aan vergiftiging en te dier zake met vervallenverklaring van den militaren stand is veroordeeld tot de straffe des doods met den strop, met last dat dit vonnis zal worden ten uitvoer gelegd binnen de stad Amsterdam. - Met verdere condamnatie in de kosten en misen van Justitie, en die van de processe der tauxatie van den Krijgsraad. - Dat hij zich met dat vonnis ten hoogsten bezwaard vond, zooals hij vertrouwde ter zijner tijd en plaats genoegzaam te zullen kunnen aantoonen en uit dien hoofde zijn appel van hetzelve van dezen Hove had geïnterjecteerd; om hetwelk te vervolgen was hij zich keerende tot ons verzoekende daaromme onze provisie; zoo is 't, dat wij de voorschreve zaak overgemerkt hebbende U committeren bij deze, dat gij wege Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz. enz. enz., dagvaard den Advokaat-Fiskaal voor 's Konings Zee- en Landmagt, als bij Resolutie van dit Hof in dato den 11 January 1859, geauthoriseerd zijnde, om dit appel voor den Auditeur-Militair in het Provinciaal Kommandement van Noord-Holland R.O. te vervolgen, omme te compareren t'eenen zekeren bekwamen dage voor dit Hoog Militair Gerechtshof, ten einde het voorschreven vonnis van den Krijgsraad van Noord-Holland bij ons te zien annuleren en te niet te doen, hetzelve te sustineeren of daaraan te renuntieren zoo zijne goede raad gedragen zal, en voorts te procederen als naar regten. - Bevelende

[pagina 242]
[p. 242]

voorts van wege als boven den voorschreven Gedaagde, in de praejuditie van de voorschreve appellatie, niet te attenteeren noch te innoveren, maar ter contrarie indien er iets geattenteerd of geinnoveerd ware, hetzelve terstond en zonder vertrek te repareren, en te stellen in zijn eersten behoorlijken state, latende daarnevens aan den gedaagde kopy dezes, en relaterende Uwe verrigting en wedervaren aan ons ingeschrifte. - Wordende dit mandament door ons aan den Impetrant verleend. - Gegeven te Utrecht den veertienden Januarij 1800 negen en vijftig, onder het zegel van den Hove.’

 

Nu is, als ik goed ben ingelicht, de militaire rechtspraak in de laatste jaren hervormd, en zal dit juweeltje van een formulier, wel met vele andere in het Museum van Oudheden zijn gezet. Of het echter thans beter is?

Om wat breeder kijk te krijgen op de rechtsformulieren bij ons in gebruik, heb ik het Formulierboek van v.d. Honert3 den Haag 1881 of althans de eerste driehonderd bladzijden ervan, met aandacht nagelezen, en de indruk was, om de waarheid te zeggen, niet veel gunstiger. Ziehier eenige staaltjes:

 

(blz. 20). Bevelen dat bovengemelde declaratie zal worden ten uitvoer gelegd tot het beloop van f ..., gelasten den eersten deurwaarder daartoe des verzocht te procedeeren; verklaren dit bevel uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande verzet en op de minute.

(blz. 21). Mitsdien bij vonnis mijn requirant zal worden verklaard goed opposant tegen voormelde begrooting en bevelschrift, deze zullen worden vernietigd (of verbeterd) en de kosten, in de ter begrooting aangebodene declaratie uitgedrukt, zullen worden bepaald op f...

(blz. 22) C. procureur voor de Arrondissements-regtbank te....., en als zoodanig in het na te melden regtsgeding geoccupeerd hebbende voor....

(blz. 23). Aan de Arrondissements-regtbank te....., Geeft met verschuldigden eerbied te kennen A., gedaagde bij exploit van den deurwaarder C. van den....., daarop voor zich tot procureur gesteld hebbende D ... Op ende jegens B.,. eischer bij voormeld exploit, daarbij voor zich tot procureur gesteld hebbende E.

(blz. 26). De gedaagde mitsdien, bij het in voormeld regtsgeding uit te spreken vonnis, gelijktijdig zal worden veroordeeld tot betaling van alles, waartoe de requirant bij dat vonnis, ten behoeve van den voornoemden B. zoude kunnen worden veroordeeld, en om den requirant alzoo voor al de gevolgen van hetzelve te vrijwaren, alles met veroordeeling van den gedaagde in de kosten ten deze te vallen.

(blz. 27). Mitsdien eerstelijk aan den requirant zal worden verleend acte van de kennisgeving, welke hij bij deze aan den gedaagde doet van de voormelde door genoemden B. tegen hem ingestelde vordering, en ten andere de gedaagde gelast om in het voormelde regtsgeding tusschen te komen en de verdediging daarin voor den requirant op zich te nemen; bij gebreke van dit een of ander, ingeval aan den voornoemden B. zijne voormelde vordering mogt worden toegewezen, om den requirant te vrijwaren en schadeloos te houden voor alle veroordeelingen, welke tegen hem bij het voormelde vonnis, ten behoeve van den voornoemden B., zouden mogen worden uitgesproken, met de kosten, zoowel die eischende en verwerende gemaakt zijn, als die door deze kennisgeving en dagvaarding zijn veroorzaakt, onverminderd alle andere regten en actiën van den requirant op en jegens den gedaagde, bepaaldelijk de vordering tot ontbinding van bovengenoemd contract van koop (of ruil) met vergoeding van kosten, schaden en interessen, welke vordering zich mijn requirant wel uitdrukkelijk reserveert.

(blz. 30). Dat hij vermeent ongehouden te zijn tot de vrijwaring, waartoe hij bij het in den hoofde dezes vermelde exploit door den eischer geroepen is, vermits...

[pagina 243]
[p. 243]

(blz. 40). Verleenen tegen den 2den gedaagde verstek, en gelasten, dat de zaak ten opzigte des verschijnenden gedaagde worde aangehouden tot den dag, waarop de eischer de zaak opnieuw ter rolle wil doen oproepen, ten einde tusschen al de partijen bij één en hetzelfde vonnis uitspraak worde gedaan, wordende de uitspraak over de kosten tot het eindvonnis voorbehouden.

(blz. 42). Mitsdien bij vonnis van den kantonregter voornoemd te zien verklaren, dat de requirant wel en te regt tegen het voormelde bij verstek gewezen vonnis is gekomen in verzet, en hem alzoo te zien ontheffen van de veroordeeling, daarbij tegen hem, ten behoeve van den gedaagde ten deze, oorspronkelijk eischer uitgesproken en voorts door den kantonrechter voornoemd regtdoende op de hoofdzaak, te worden verklaard niet ontvankelijk in de door hem gedaagde als oorspronkelijk eischer bij het voormeld exploit van dagvaarding gedane vordering, immers en in allen gevalle hem die te zien ontzeggen, met veroordeeling van den gedaagde ten deze, oorspronkelijk eischer, in de kosten op dit verzet gevallen.

(blz. 51). Aangezien de gedaagde intusschen is gebleven in gebreke om het voormelde, door hem, invoege voormeld, gehuurde vaste goed te ontruimen op het tijdstip, waarop het voormelde huur-contract is geëindigd; hoewel daartoe gesommeerd zijnde bij exploit van den deurwaarder P., van den ..... 1900 ..... zijnde geregistreerd.

(blz. 54). Mitsdien, bij vonnis van den kantonregter voornoemd, te hooren verklaren ontbonden het bovengemelde huur-contract tusschen partijen bestaande, en dien ten gevolge te worden veroordeeld, om het in voege voormeld door hem gehuurde vaste goed te ontruimen binnen ... dagen (of uren) na beteekening van het vonnis, het alzoo ledig te maken, en de sleutels daarvan aan den eischer over te geven, en om tevens den eischer, bij het voormelde vonnis, te zien magtigen, om bij gebreke van dit een of ander, den gedaagde tot het doen der voormelde ontruiming te noodzaken door het, des noods, met behulp van de daartoe bevoegde macht, opensteken der deuren, en het brengen der zich daarin bevindende goederen onder geregtelijke bewaring van zoodanigen persoon als daartoe, door den kantonregter voornoemd, zal worden benoemd, met verdere veroordeeling van den gedaagde, om tegen behoorlijke quitantie aan den eischer te voldoen eene som van vijftig gulden, of zooveel minder als de regter zal oordeelen aan den eischer toe te komen, en zulks ter vergoeding van de door deze nalatigheid van den gedaagde in de voldoening van de door hem bij voormeld huur-contract aangegane verbindtenis, geleden of te lijden schade, met verklaring, dat dit vonnis zal zijn uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande verzet, hooger beroep, of beroep in cassatie, zonder of met borgtogt, alles met veroordeeling van den gedaagde in de kosten van dit regtsgeding.

(blz. 64). Alvorens in deze zaak uitspraak te doen, bevelen, dat door den eischer bij getuigen, welke partijen over en weder zullen verlangen, dat worden gehoord, zullen worden gedagvaard om voor ons te verschijnen ter plaatse onzer gewone teregtzittingen, gehouden wordende ...., op.....

(blz. 71)...., van den gedaagde te vorderen heeft eene som van vijfhonderd gulden, voor aan den gedaagde in den jare ..... geleverde houtwaren, welke de gedaagde tot heden is gebleven in gebreke aan den eischer te voldoen;

(blz. 73). Aangezien de eischer bij acte van den..., verleden te .... voor den notaris G. en getuigen, zijnde geregistreerd te gelijk met de bovengemelde hofstede heeft gekocht al hare heerschende servituten, waaronder met name een regt van overpad en klaauwengang, loopende over het perceel boschland van den gedaagde naar den ..... weg, zoo als dit is gevestigd bij het contract van deeling der nalatenschap van R., welke was eigenaar van de beide perceelen, in den jare 1700 .... te .... voor den notaris S. en getuigen verleden.

[pagina 244]
[p. 244]

(blz. 83). Sommeert den procureur van den eischer om aan den gedaagde, hetzij in der minne op recepis van zijnen procureur, hetzij door overlegging ter griffie, mededeeling te doen van .... op welke stukken de eischer zich in zijne conclusie van eisch (of dagvaarding) tegen den gedaagde heeft beroepen, en zulks binnen acht dagen na dezen, teneinde nadat deze mededeeling zal zijn gedaan, of bij gebreke van haar te doen, te beweren en te vorderen, hetgeen hij zal vermeenen te behooren; waarvan acte.

(blz. 94). Weshalve de voornoemde procureur in naam van den gedaagde, onder voorbehoud van alle mogelijke verweringen zoo op de hoofdzaak als exceptief, verzoekt en concludeert, dat het der arrondissements-regtbank te moge behagen, zich onbevoegd te verklaren om van dit geschil kennis te nemen.

(blz. 99). Om welke reden de voornoemde procureur, in naam van den gedaagde, onder voorbehoud van alle andere weren van regten, voorstellende de exceptie van gewijsde zaak, verzocht en concludeert, dat....

(blz. 114). Mitsdien op voormelde dag, uur en plaats voor den regter-commissaris voornoemd te verschijnen, met of zonder den gedaagde zelven, ten einde bij het voormelde onderzoek, des goedvindende, tegenwoordig te zijn, tevens aanzeggende, dat de bij voormeld vonnis benoemde deskundigen ten verzoeke van den eischer zijn opgeroepen, om zich ter plaatse, dage en ure, bij voormeld bevelschrift van den Heer regter-commissaris bepaald, te laten vinden, om den eed af te leggen, en om eenen aanvang te maken met het onderzoek en hun berigt op te maken, en voorts de bewaarder (of de bewaarders) van het (of de) tot vergelijking aangewezen stuk (of stukken) tot overlegging van hetzelve (of dezelve); alles ten einde de voornoemde procureur voor en op naam van den gedaagde van dit een en ander niet onkundig zoude zijn, hem tevens aanzeggende, dat tot het voormelde onderzoek zoowel in zijne tegenwoordigheid, als bij zijn afwezen, zal worden overgegaan; waarvan acte.

(blz. 219). Mitsdien, bij vonnis van de arrondissements-regtbank voornoemd, het bij dit exploit gedaan verzet tegen den verkoop van de hierboven vermelde, door den eersten gedaagde ten laste van den tweeden gedaagde, in executoriaal beslag genomen goederen, zal worden verklaard te zijn goed en van waarde, en mitsdien het daarop, in voege vermeld, gelegd beslag te zijn vervallen of opgeheven, en dat verder bij hetzelfde vonnis zal worden gelast, dat de hierboven vermelde goederen, op de eerste aanvraag, aan den eischer zullen worden uitgeleverd, waartoe de daarover aangestelde bewaarder, desnoods uit kracht van het voormelde vonnis, zal kunnen worden gedwongen, en het welk doende, hij wel en wettig zal zijn verantwoord, met veroordeeling van den arrestant tot vergoeding van kosten, schaden en interessen wegens het onregtmatig gelegde beslag, door den eischer gehad en geleden of nog te hebben en te lijden en de zoodanige der gedaagden, welke deze vordering zal of zullen tegenspreken, in de kosten van dit regtsgeding.

 

Verder geef ik hier nog het formulier van een wisselprotest, dat niet zal nalaten, op buitenstaanders een ietwat verbluffenden indruk te maken.

 

In den jare Negentien Honderd Negen, den tweeden December ten verzoeke van de .... Bank, kantoor houdende te Amsterdam .... straat 12/14. Heb ik N.N., Deurwaarder bij de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, wonende te Amsterdam, aldaar kantoor houdende op de .... gracht bij de .... straat no ..... mij in tegenwoordigheid der na te melden getuigen begeven naar den Heer M.P. Jczn, wonende....straat 32 te Amsterdam; en heb ik aldaar sprekende met ZEds. echt- en huisgenoote afgevraagd de dadelijke betaling van den door mij oorspronkelijk vertoonden en aangeboden wisselbrief, waarvan het afschrift in het hoofd van dit protest is gesteld; doch is mij de betaling daarvan geweigerd,

[pagina 245]
[p. 245]

en als reden der nonbetaling tot antwoord gegeven ‘Mijn man is niet thuis,’ terwijl de teekening op het Protest, waartoe ik heb aangemaand, is onnoodig geacht. - Dientengevolge heb ik deurwaarder geprotesteerd, gelijk ik protesteer bij deze van nonbetaling van voormelden wisselbrief, van Wissel, Herwissel, Kosten, Schaden en Interessen, en van alles, waarvan ten deze kan en moet worden geprotesteerd, om dat alles te kunnen verhalen volgens de wet en stijl van wissel. - Aldus gedaan in tegenwoordigheid van N.N. en N.N. beide zonder bepaald beroep en wonende te Amsterdam, als mijne getuigen, die met mij dit protest hebben onderteekend op het oorspronkelijke en op het afschrift, dat door mij, sprekende als boven staat vermeld, aan den gesommeerde is gelaten. De kosten zijn ƒ6.07 ½

Salaris ƒ3.- Handteekening Deurwaarder
Getuigen ƒ0.50 Handteekening Getuigen
Verschot ƒ2.575  
  ƒ6.075  

Tenslotte heb ik in originali de formulieren doorgewerkt van het strafproces, gelijk die in zwang zijn bij de Arrondissements rechtbank te 's Hertogenbosch, en daarbij de volgende aanteekeningen op schrift gebracht. Mijn doel daarbij was: alle afwijkingen te noteeren van de gewone Nederlandsche taal. Ik meende toch, dat dit voor rechtsgeleerden nuttig zou kunnen zijn. Zij toch, zijn door hunne opleiding zóó ongevoelig geworden voor deze verschillen, dat zij soms verbaasd staan, als wij leeken verklaren een of anderen bij hen allergewoonsten term toch heel vreemd te vinden.

Bezwaren tot verdere vervolging: vermoedens, redenen
hiertegen is straf bedreigd (Gallicisme)
wordende dit bevel onmiddellijk uitgevaardigd
wijders: vervolgens
requireeren: oproepen
beteekenen en vertoonen
de sterke hand te verleenen
insinueeren: aanzeggen
de geïnsinueerde: aan wien ik dit geïnsinueerd heb
vorenstaand bevel: bovenstaand
in originali
het tegenwoordig exploit
ten voorschreven einde: voor het boven beschreven doel
benevens
gelieve: zal gelieven (oude conjunctief)
requisitoir
aan een beschuldigde een raadsman toevoegen
gedetineerd
de Rechter-Commissaris voornoemd
rechtsingang
Raadkamer
waartegen is voorzien bij art.
de zaak instrueeren
rechtsingang verleenen
Pro Justitia: (Opschrift van bevelschriften, getuigenissen, vonnissen en verhooren)
een requisitoir, strekkende dat de Rechtbank verleene rechtsingang enz.
met verwijzing der zaak naar de Terechtzitting
en zulks terzake van
strafbaar ex art.
gedaan in Raadkamer voornoemd
Tegenwoordig de Heeren....
ter requisitie van....: op bevel van
exploit doende aan
fiat insinuatie: fiat dagvaarding
parket
Overwegende dat dit bevel expireert....
....en voor dien tijd de zaak niet berecht kan zijn
in het jaar eenduizend negen honderd en dertien
beëedigd klerk ter Griffie
bij gezegde rechtbank
[pagina 246]
[p. 246]
voor ons....is verschenen de persoon hierna genoemd, die, op de door ons gedane vragen heeft geantwoord, zooals achter elk derzelve is uitgedrukt
zijt gij meer in rechten achtervolgd?
De getuige welke heeft verklaard, niet te wezen in dienst, bloed- of aanverwantschap van....
Wij rechtercommissaris .... roepen en ontbieden .... om in persoon, voor ons in ons Kabinet te verschijnen ten einde zoodanige inlichtingen te geven als van hem zullen worden gevraagd
afschrift van dit exploit heb ik aan gedaagde gelaten
....heb ik gedagvaard om te verschijnen, teneinde getuigenis der waarheid te geven, zullende hij, ingeval van niet verschijning daartoe bij boete, en desnoods, bij den lijve, ingevolge de wet worden genoodzaakt
requirant
voorts
eene memorie
dezerzijds
Overwegende, dat uit de instructie voldoende bezwaren ter verdere vervolging zijn gerezen
Afstand doen van het recht van verzet tegen voormelde beschikking van verwijzing (ten blijke waarvan hij deze heeft geteekend)
en verklaarde hij niet te kunnen naamteekenen
en deze dagvaarding, onder aanzegging 1o. dat.... 2o. dat .... te beteekenen
krachtens bovenstaanden last (bevel)
Om terzake in dien last omschreven, in persoon te verschijnen
Afschrift van dit exploit heb ik deurwaarder gelaten aan ieder der personen aan wie ik exploit deed als voormeld, zijnde aan ieder der genoemde ouders een afschrift gelaten
ten einde aldaar voor te dragen zijne middelen van verdediging en gevonnist te worden
De Officier van Justitie, enz. eischer ambtshalve tegen.... vordert dat het der Rechtbank moge behagen
en mitsdien krachtens de artikelen
met bevel tot teruggave van het voorwerp, dat als stuk van overtuiging heeft gediend, na verloop van acht dagen, nadat het vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, aan....
Overwegende dat tegen den behoorlijk gedagvaarden doch niet ter terechtzitting verschenen beklaagde .... verstek is verleend
Veroordeelt den schuldig verklaarde bij verstek tot....
De niet gehechte verdachte in hechtenis genomen.
als beklaagde gehecht is
hiervoren te compareeren
en heb ik, exploit doende als boven, afschrift dezes gelaten
heb ik geïnsinueerde aangezegd: dat het U geïnsinueerde heeft toegedacht
dat gij U mitsdien zult te onthouden hebben van het boven opgenoemd metsel en timmerwerk, voort te zetten en dadelijk, immers binnen drie dagen de in uwen muur gemaakte opening zult hebben te digten
bij gebreke van aan deze insinuatie te voldoen, reserveert zich de insinuant alle actiën en middelen van rechten
Overwegende dat de eisch niet ongegrond noch onrechtmatig voorkomt
Overwegende dat deze zaak voorkomt spoed te vereischen
des noodig (contaminatie uit: zoo noodig, des noods)
Aan den E.A. Heer President v. de arrondissements rechtbank te .... geeft eerbiedig te kennen A. wonende te....
dat de verzoeker....
Vergunnen aan den verzoeker om den verweerder te dagvaarden tegen de teregtzitting van....
en zijn partijen in der minne overeengekomen als volgt
Weshalve de ondergeteekende bij deze verklaart, den voornoemden heer D. te wraken als regter in de hierboven vermelde zaak
heb ik.... opgeroepen .... teneinde mijnen requirant aldaar te zien en hooren zweren den eed....
[pagina 247]
[p. 247]
dat aan den gerequireerde is opgelegd om in tegenwoordigheid immers na de oproeping van mijnen requirant te zweren den navolgenden eed
bij de comparitie ten dienende dage
van den gedaagde ten principale
acte van voeging
heb ik deurwaarder .... gedagvaard voornoemden B. omme op Maandag den .... 191 .... in persoon of bij gemachtigde te verschijnen
waarvan door hem griffier aan A. op zijn verzoek de tegenwoordige verklaring

Uit v.d. Honert teekende ik terloops nog het volgende vreemde aan:

 

is afgegeven, om te dienen dáár waar zulks zal behooren. - met veroordeeling van den gedaagde ingeval van tegenspraak in de kosten van in zijn privé, - eisch in reconventie, in summiere zaken. - binnen een bekwamen termijn, - een executoriale grosse, - ten dage en jare als boven, - de rangregeling.

 

Aan bijzonderheden wijs ik nog 1o. op het verschil tusschen: Wij, president der Arrondissements rechtbank... Wij, Rechter Commissaris... Wij, Officier van Justitie ... en ... heb ik ondergeteekende, Deurwaarder... 2o. Het weglaten van het onderwerp in alle verdere zinnen die aanvangen met een der drie eerstgenoemde persoonsbetitelingen, en de niet-logische maar psychologische interpunctie. 3o. de inversie na en ... én verklaarde hij ... én heb ik deurwaarder ... gelaten afschrift van dit exploit ... én heeft voornoemde procureur aan ons ... overhandigd een uittreksel... 4o. een eigenaardige woordorde die hierin bestaat, dat in afhankelijke zinnen de aanvulling van het gezegde niet vóór maar achter het werkwoord wordt gevoegd. Hebben wij hierin een Fransche of een Joodsche constructie te zien? (Vgl. boven blz. 35) dat hij gekomen is in verzet ... te worden verklaard niet ontvankelijk ... aangezien gedaagde intusschen is gebleven in gebreke, om ... dat de Rechtbank verleene rechtsingang enz.... van welke overlegging wij regter commissaris, aan voornoemden procureur hebben verleend acte en tevens....

 

Bevelschrift tot voorloopige aanhouding.

Wij Rechter Commissaris belast met de Instructie van strafzaken in het arrondissement 's Hertogenbosch. - Gelezen de stukken in zake tegen.... Gelet op het requisitoir van den Officier van Justitie dd .... 191.... Overwegende dat er gewichtige bezwaren bestaan, als zoude .... zich hebben schuldig gemaakt aan...... Overwegende dat hier tegen straf is bedreigd bij artikel.... Wetboek van Strafrecht. - Overwegende, dat de veiligheid der maatschappij en gegronde vrees voor de vlucht van verdachte .... voorloopige aanhouding wettigen. Gezien artikelen 79 en 86 van het Wetboek van Strafvordering. - Bevelen, uit kracht der bevoegdheid ons bij de wet verleend, aan te houden en in het Huis van Bewaring te 's Hertogenbosch te brengen ten einde aldaar voorloopig te worden gevangen gehouden, voornoemde...... - wordende dit Bevel onmiddellijk na het hooren van verdachte .... uitgevaardigd. - Verklaren wijders dat dit bevel zal kunnen worden ten uitvoergelegd over de geheele uitgestrektheid van het Koninkrijk. - Aldus gedaan te 's Hertogenbosch, den.... 191 ..

De Rechter Commissaris voornoemd

 

5o. De vele absolute participiaal-en praedicaatsconstructies: gelezen de stukken in zake; gelet op het requisitor: gezien artikelen 79 en 86 van het Wetboek van Strafvordering; wordende dit bevel onmiddellijk uitgevoerd; tegenwoordig de

[pagina 248]
[p. 248]

Heeren; als zijnde dat niet rechtsgeldig bewezen; geschiedende deze beteekening ten einde de eerste geinsinueerde als schuldenaar en de tweede als rentpligtige van het voormelde beslag niet onkundig zouden zijn; vordert dat hij zal worden gesteld buiten vervolging, als hebbende de instructie geen voldoende aanwijzing van schuld tot verdere vervolging opgeleverd; zijnde tegen hem verleend rechtsingang; zijnde aan ieder een afschrift gelaten; 6o. De zoogenaamde verbonden participia: de persoon hierna genoemd; wij Rechtercommissaris bevelen alle Deurwaarders of Dienaren der openbare macht, hiertoe gevorderd, te dagvaarden ... (die en die); vordert dat hij wegens het meerdere, hem ten laste gelegd, zal worden gesteld buiten vervolging; Declaratie van salaris en verschot competeerende aan den Advocaat Q. in zake A. contra B.; H. als zich bij exploit van den deurwaarder N. van den 10 Jan. 1897, zijnde geregistreerd, verzet hebbende tegen de afgifte van het, in voege voormeld, in executoriaal beslag genomen onroerend goed, bij den door hem gedanen eisch tot rangschikking, woonplaats gekozen hebbende ten huize van K. voornoemd, wonende te..... op dag en uur in bovenstaand bevelschrift voormeld; van verdachte ter zake voorschreven; de getuigen moeten de copie medebrengen om zulks verkiezende en daartoe gerechtigd zijnde schadevergoeding te ontvangen; 7o. Gerundivum en gerundium constructies: bij gebreke van aan deze insinuatie te voldoen; het dispositief van het daarop te wijzen vonnis; 8o. het weglaten van het lidwoord in zeer frequente uitdrukkingen: De Rechtbank vergaderd in Raadkamer; de arrondissements rechtbank in rade vergaderd; gedaan in raadkamer voornoemd; gedaan in brevet; ...in minuut; 9o. het weglaten van den persoonsvorm: als voormeld; waarvan acte; des neen. 10o. Een eigenaardig klankverschijnsel in de rechtstaal is het uitspreken van oi als oo, zoo executoir, peremptoir, requisitoir, exploit, enz. In den tijd dat hier in Nederland de lange oo nog vaak als oi geschreven werd, dus op z'n laatst in de 17de eeuw moeten de rechtsgeleerden ten onzent deze gewoonte reeds hebben aangenomen, die nu als een typisch staaltje van kaste-traditie nog altijd voortleeft. 11o. De Hooge Raad en andere lichamen gebruiken nog de volgende merkwaardige tijdsvormen van substantieven: de nu-eischer: eischer in cassatie; de toen-gedaagde: gedaagde in hooger beroep, soms nog: de geïntimeerde in cas van appel; de nu-gedaagde; de thans-requestrant; de nu-reclamant enz. Men ziet, het is hiermee nog iets erger gesteld, dan met de wetten, maar in het algemeen gaan de afwijkingen in dezelfde richting: de bijen volgen hun koningin. Iets anders is evenwel de vraag of dit in der eeuwigheid zoo blijven moet. In de 19de eeuw toch heeft zich een heele verdienstelijke Nederlandsche juridische literatuur ontwikkeld. Tal van groote geleerden, met fijn Nederlandsch taalgevoel bedeeld, hebben metterdaad bewezen, dat onze taal

[pagina 249]
[p. 249]

althans in haar statig zondagspakje, zich gerust mag laten zien op de plechtige zittingen in het Paleis van Justitie. En toen dit zoo zoetjes-aan meer en meer erkend werd, kwam er zelfs al spoedig ontevredenheid bij sommigen, als dien kleinen Hollandschen dreumes, door ouderen, die dat nu eenmaal zoo gewoon waren, en door jongeren die dat pas je ware vonden, altijd maar weer die pronkende, breedplooiende Romeinsche toga om de sobere ferm-jonge gestalte werd geslagen. Deze en dergelijke overwegingen leidden dan ook tot de reeds aangehaalde geschriften vooral van Mr. Bake en Mr. Drucker. Deze laatste bepleitte nu ook dezelfde belangen in de Nederlandsche Juristen-Vereeniging, zoodat deze in 1912 uit haar midden een commissie benoemde, ‘in zake verbetering van de Nederlandsche rechtstaal’ waarvan Mr. Drucker voorzitter werd. Het aangenomen Bestuursvoorstel luidde aldus: Onze rechtstaal laat in menig opzicht te wenschen. Wel is in de laatste jaren verbetering merkbaar. Doch zoowel in rechterlijke beslissingen als in wetenschappelijke geschriften vindt men nog altijd een aantal Latijnsche en andere niet-Nederlandsche woorden en uitdrukkingen, die zeer wel door Nederlandsche zouden zijn te vervangen. Zuivering der rechtstaal, binnen redelijke grenzen, is een der middelen om den band tusschen het volk en zijn recht te versterken. Daartoe mede te werken ligt, naar het oordeel van het Bestuur, op den weg der Nederlandsche Juristen-Vereeniging. Een opzettelijk onderzoek schijnt wenschelijk vooreerst om den bestaanden toestand nader te leeren kennen, doch vooral om bepaalde voorstellen tot verbetering te doen. Tot het instellen van dit onderzoek zou eene Commissie kunnen worden uitgenoodigd, waarin, naast rechtsgeleerden ook een of meer letterkundigen zouden zitting nemen. Het bestuur stelt voor te besluiten: 1o. De Vergadering draagt aan het Bestuur op, eene Commissie te benoemen, welke een verslag zal uitbrengen omtrent de gebreken der Nederlandsche rechtstaal en de middelen tot verbetering; 2o. Dit verslag voor rekening der Vereeniging in de Handelingen op te nemen; 3o. Voor een en ander beschikbaar te stellen een bedrag van ten hoogste ƒ1000.- Wij sluiten dus met den wensch dat deze Commissie ten volle moge slagen in haar prijzenswaardig streven. Misschien zal zij echter goed doen met de volgende beginselen rekening te houden: 1o. Elke sociologische groep heeft behoefte aan een eigen taal. Daarop wees reeds ‘de jonge practizijn’ die het in 1777 tegen Schorer voor de eigenaardige rechtstermen opnam: waarom zoude men aan onze pleitbezorgers hunne kunstwoorden betwisten, die men zelfs aan den geringsten ambachtsman, den metselaar en den timmerman veroorlooft, en of dit nu vreemde woorden zijn of niet, wanneer zij eenmaal burgerrecht verkregen hebben behooren zij tot de vaktaal, even goed als de echt-Nederlandsche. Zoolang dus een rechtsgeleerde tot rechtsgeleerden spreekt, in pleidooien en geleerde werken, zijn vreemde termen evenmin

[pagina 250]
[p. 250]

te vermijden als in elke andere wetenschap. 2o. Verder duldt ons stelsel van rechtspleging dat niets anders wil zijn, dan een strikte toepassing der wetten, slechts woorden van een heel preciese, scherp omschreven beteekenis. En aan deze eischen voldoet nu eenmaal een technische term gewoonlijk veel beter dan een algemeen gebruikt woord uit den dagelijkschen omgang. 3o. Het blijvende karakter der wetten en formulieren brengt tevens mee dat de rechtstaal altijd een zeer conservatief, ja vaak een archaïstisch type zal vertoonen. 4o. Daar komt nog bij, dat de noodzakelijkheid om alle gevallen te voorzien, en alle uitvluchten den pas af te snijden, het gebruik van veel bepalingen en gecompliceerde zinnen erg in de hand werkt. 5o. Daartegenover staat echter het onmiskenbare recht van het geheele volk om z'n wetten en z'n rechtsbedeeling te verstaan. Welnu het geheele volk verstaat slechts weinig vreemde technische termen, het heeft vaak moeite met ouderwetsche zegswijzen en benamingen, het staat hopeloos tegenover die al te lang gerekte reeksen van bepalingen, en die dooreenwarreling van ondergeschikte zinnen in de tweede en derde macht. De klacht door den heer Tijdens in 1891 in de Tweede Kamer uitgesproken, ‘dat een groot deel der burgers de vonnissen niet begrijpt’ was dan ook maar al te gerechtvaardigd. 6o. Wij hebben hier dus eene collisio jurium, die niet met machtspreuken of algemeene regels, doch slechts met geven en nemen in veel beleid en behoedzaamheid, onder wikken en wegen van elk bijzonder geval, tot een bevredigende oplossing zal kunnen geraken, Tot nu toe hebben de rechtsgeleerden veel te veel met zich zelve alleen gerekend, en maar gedaan wat voor hun persoon gemakkelijk was. Prof. de Vries en Mr. Bake hebben de kwestie veel te aristocratisch opgevat, als zou het hier alleen aan aesthetische en logische keurigheid of nationaal taalrespect hebben ontbroken. En ook de commissie uit de Juristen-Vereeniging, waar ze ‘een of meer letterkundigen’ maar geen taalkundigen wil assumeeren, komt mij voor, de zaak te eenzijdig van den litterair-artistieken kant te willen beschouwen. Neen, gelijk zoovele andere, is ook dit vraagstuk in den grond der zaak een sociaal probleem. In zoover dus die keurigheid en die taalzuivering, die de kiesche aristocratische smaak eischt, de rechtstaal ook voor het volk beter verstaanbaar zullen maken, zijn zij dubbel aanbevelenswaardig. Zoodra echter om die keurigheid of taalzuivering, de bepalingen weer talrijker, de omschrijvingen langer, de termen gezochter of ouderwetscher, kortom de taal in al haar mooie zuiverheid, weer moeilijker of onduidelijker zou worden, zijn zij uit den booze en dienen zij te worden opgeofferd. In Frankrijk waar overigens de toestand volstrekt niet zoo ongunstig is als bij ons, heeft Minister Monis reeds voor jaren den vinger op de wond gelegd. ‘Considérant que les longueurs, les expressions parfois obscures que la procédure impose aux exploits et, en général, aux actes de justice, ne permettent pas toujours aux justiciables de se rendre un compte exact des

[pagina 251]
[p. 251]

réclamations dont ils sont l'objet; il paraît nécessaire, dans l'intérêt même du droit de défense, de rechercher si le style des actes judiciaires ou extra-judiciaires ne pourrait pas être notablement simplifié.’ En dat daar de rechterlijke ambtenaren van goeden wille zijn, bleek hieruit, dat toen de Minister bij de instelling eener Staats-Commissie voor het bewuste doel op 11 April 1902, door middel der gerechtshoven de deurwaarders en advokaten om hun gevoelen liet vragen, er van de 885 ingekomen antwoorden, 725 het voorstel met groote ingenomenheid begroetten.

Tot nog toe sprak ik bijna uitsluitend van Noord-Nederland. Het feit, dat Zuid-Nederland en Zuid-Afrika andere wetten hebben dan wij, brengt vanzelf mee, dat daar ook de rechtstaal van de onze aanmerkelijk moet afwijken. Voor de Belgische rechtstaal is reeds tamelijk wat literatuur voorhanden. Behalve de reeds dikwijls geciteerde drie lezingen van Mr. Obrie, en de voordracht van E. Dosfel: Over de Nederlandsche taal en de Belgische rechtswetenschap, op het congres van het Davidsfonds te Lier 1905; verwijs ik onder de oudere werken vooral naar van Assche: Handboek van den Notaris, Gent 1865-1874, en de 2de uitgave uit 1883-84 ‘Ledeganck's Burgerlijk Wetboek’ (de eerste uitgave was door L. de Hondt, Gent 1668, waarin men ook twee lijsten vindt van vreemde en van echt Nederlandsche rechtstermen van 1841). Vele van de laatste zijn door Ledeganck uitgedacht en niet alle even gelukkig. Toch is hier reeds een ontzaglijke vooruitgang te constateeren, als wij deze wet met het boven op blz. 186 geciteerde staaltje uit de 18de eeuw vergelijken. De 6de uitgave van Ledeganck ook herzien door H. de Hoon verscheen te Gent in 1899. Maar weer veel erger is het gesteld met de officieele Vlaamsche ‘Verzameling der Wetten en Koninklijke Besluiten’. Het Fransche contredits sur ordre beteekent tegenspraak bij rangschikking, maar is daar vertaald met; tegenspraak op bevel; prorogation de juridiction beteekent uitbreiding van jurisdictie, de vertaling spreekt van opschorsing! Jugement interlocutoire beteekent tusschenvonnis, maar heet daar voorloopig vonnis, hetgeen eigenlijk alleen jugement provisoire beteekent. Trouwens ook buiten de eigenlijke rechtstermen komen hier onvergeeflijke blunders voor als occuper le camp: het veldleger belegeren, encourir la déchéance: den afval ondergaan, le Saint-Siège: den Heiligen Zetel, corps des sapeurs pompiers: korps van ondermijnende spuitgasten, commissaire d'arrondissement: commissaris van afronding, enz. Sinds de taalwet van 17 Augustus 1873 de Nederlandsche taal in de rechtzalen toeliet, is hierin langzamerhand groote verbetering gekomen. De Vlaamsche Conferenties der Balies van Gent, Brugge, Amsterdam en Brussel, en eindelijk de Bond der Vlaamsche Rechtsgeleerden en de Vlaamsche Rechtskundige congressen kwamen op voor de Vlaamsche rechtstaal. Felix Rodenbach, H. de Hoon, de Corswarem, maar vooral P. Bellefroid hebben door hunne dege-

[pagina 252]
[p. 252]

lijke Vlaamsche rechtsgeleerde werken en wetsvertalingen veel nut gesticht. De laatste schreef in 1903 nog een studie over ‘Taalonkruid in het Notariaat’, Dietsche Warande en Belfort I blz. 622, met behartigenswaardige wenken. Ook daaruit blijkt echter dat de toestand nog verre van rooskleurig is. Ook in de rechtstaal meenen immers weer vele Vlamingen, dat vormen en zinswending er niet op aan komen, en alles in den haak is, als de Fransche woorden maar vermeden worden, ‘terwijl het dan wel eens blijkt, dat men enkel Fransch met Nederlandsche woorden heeft geschreven,’ zegt Mr. Obrie. Een tweede oorzaak is de overdreven zucht om bastaardwoorden door eigengesmede pronkstukken te vervangen. Zoo zijn b.v. de goede termen van Mr. de Hoon's uitstekende werken niet dezelfde als die van de officieele wetsvertalingen bij het universitair onderwijs in gebruik. Mr. Dosfel geeft achter in zijn ‘Kern van ons Burgerlijk Wetboek’ een heele reeks termen, die van de Ledegancksche afwijken, en gewoonlijk in hun voordeel. Zoo heet domicile bij den eene: woonstede, bij den ander huisvesting; interdiction, interdit: verbieding, verbodene, ontzegging, interdictie, ontzegde of geïnterdiceerde; dépositaire: bewaarhouder of bewaarnemer; émancipation: handlichting, bejaardmaking, mondigverklaring, ontvoogding en zelfmaking; exception: exceptie, uitvlucht, uitneming, enz. Zie nog andere voorbeelden in de noten van Bellefroid's Wetboek van Koophandel, Hasselt 1899, blz. 24, 26, 40, 41, 43, 45, 47, 52, 61, 68, 74, 76, 95, 110, 131, 141, 147, 207, 228, 245, en in het Wetboek van Rechtspleging door denzelfde, Hasselt 1901, blz. 25, 36, 66, 68, 82, 93, 100, 132, 141, 146, 170, 189, 229, 264, 265, 271, 275 en in Bellefroid: Dictionnaire français-néerlandais des termes de droit2, Hasselt 1912 passim. Maar, zoolang de strijd om het bestaan gevoerd wordt, komt er het ietwat beter of slechter bestaan nog niet zoo erg op aan. En inderdaad in België heeft de Nederlandsche rechtstaal dezen strijd om het bestaan alleen, nog volstrekt niet definitief gewonnen. Met een paar staaltjes daarvan wil ik dit hoofdstuk besluiten. Ze zullen tevens dienen om onze hoofdstelling ‘een volk heeft het onvervreemdbare recht om z'n wetten, rechtsformulieren en vonnissen te verstaan’ opnieuw te bewijzen, uit de weerzinwekkendste gruwelen die van de gewraakte onverstaanbaarheid de onvermijdelijke gevolgen zijn. Ik ontleen ze aan ‘Onze Beweging II, Leuven 1913. 1o. ‘Algemeen bekend is in België het beruchte proces van Coucke en Goethals, die in 't Walenland ter dood veroordeeld en gehalsrecht werden voor een misdrijf, waaraan later bleek dat zij ten eenen male onschuldig waren. Zij hadden voor 't assisenhof geen woord van de debatten begrepen, en men getuigde voor en tegen hen, men beschuldigde en men vonniste maar op goê-komuit, zonder zich te bekommeren of degenen, die de Vlaamsche getuigenissen in deze zaak moesten vertalen, goed vertaalden of niet, of zonder aan beschuldigden een woordje mee te deelen van

[pagina 253]
[p. 253]

al wat hun ten laste werd gelegd, tenzij dat zij kop-afzouden gemaakt worden - iets wat zij overigens wel zouden gevoelen, zoo zij het niet begrepen hadden.’ 2o. ‘Onlangs had een Limburgsch boschwachter zich voor het Beroepshof van Luik omtrent een misdrijf te verantwoorden. Van de zevenentwintig raadsleden van het Beroepshof waren er slechts vier het Nederlandsch machtig; zoodat geene Kamer (van vijf raadsheeren) kon samengesteld worden om den armen drommel te vonnissen! Het Verbrekingshof te Brussel nam van die zaak kennis en wees nu het Beroepshof te Brussel aan. De kosten echter van den aanleg voor het Verbrekingshof en van den nieuwen aanleg voor het Beroepshof te Brussel komen ten laste van den man, indien hij veroordeeld wordt, zoowel als de kosten voor het Beroepshof te Luik. En dat alles: omdat de man een Vlaming is en zijne rechters hem niet verstaan! En men bedenke daarbij dat het Beroepshof van Luik de Vlaamsche provincie Limburg in zijn rechtsgebied heeft!’ 3o. ‘Als bewijs dat hun klacht niet uit de lucht gegrepen is, als de Vlamingen beweren dat de eentaligheid der Waalsche magistraten een schreeuwend onrecht is tegen hunne duizenden Vlaamsche werklieden, mag de volgende geschiedenis gelden, waarvan de Minister de echtheid in de Kamers heeft moeten toegeven: Een dokwerker, Gosselet(Gorselé) genaamd, oud vijfentwintig jaar, wonende in de Prekersstraat, 77, te Antwerpen, verloor eenigen tijd geleden, zijn werkboekje, dat in handen kwam van een anderen werkman X. Deze trok met het boekje naar Charleroi, waar hij onder den naam van Gosselet in de koolmijnen ging werken, maar na onaangenaamheden met de politie, waarvoor proces-verbaal tegen hem werdt opgemaakt, de plaat poetste. Tot zijne niet geringe verbazing, kreeg Gosselet, de echte, in December 1909 het bevel: te Charleroi voor den rechter te verschijnen. De man toog naar 't commissariaat zijner wijk, waar men hem niet kon inlichten en waar men hem aanried in elk geval naar Charleroi te reizen. De man verkocht al wat hij missen kon om eenspoorkaartje te koopen. De zaak werd uitgesteld zonder dat Gosselet wist waarom, want hij had geen woord verstaan van wat er in de gerechtszaal was verhandeld. Op 26 Januari moest Gosselet opnieuw voor de rechters verschijnen. Zoo min als de eerste maal verstond hij wat er allemaal verteld werd, maar duidelijk was 't dat men hem geen goed wou. Een verdediger had hij niet, en de taalman vertaalde dat Gosselet verklaarde niets van het strafbaar feit te weten. De debatten waren afgeloopen; de voorzitter las iets af .... de taalman vertaalde, dat hij acht maanden gevangenisstraf kreeg en honderd frank boete. Twee gendarmen namen hem dadelijk in hechtenis en brachten hem ondanks zijne Vlaamsche protesten achter slot. Daar zat nu Gosselet, de echte, terwijl thuis zijne jonge vrouw met drie arme kleintjes gebrek en onrust leden. Daar de man, die zich vroeger te Charleroi voor Gosselet had uitgegeven, zijn mond niet houden kon, kwam de rechterlijke dwaling aan het licht. De valsche Gosselet werd geklist

[pagina 254]
[p. 254]

en Gosselet de echte werd op vrijen voet gesteld. De man kreeg de nieuwstijding te Sint-Gillis, waar hij drie dagen verbleef, na vier dagen te Charleroi gezeten te hebben. De man was zonder middelen. Hij ging dus weer naar het commissariaat, waar men hem heel lieftallig een onderkomen aanbood in den amigo. 's Anderendaags wist hij gelukkig eene barmhartige ziel te vinden die hem de reis betaalde en zoo raakte Gosselet weer te Antwerpen thuis.’

Ik zeide het reeds: het vraagstuk der rechtstaal is er geen van artistieke keurigheid maar een van geschonden sociaal recht. Dat schijnen vele Walen in België desondanks nog maar heelemaal niet te begrijpen. Want toen nu in Maart 1910 de Senaat eindelijk een wet aannam, volgens welke o.a. althans het half dozijn griffiers van de gerechtshoven in het Walenland Vlaamsch zouden moeten kennen, opdat er in die hoven tenminste één verantwoordelijk persoon zou zijn, die de vele daar werkzame Vlaamsche arbeiders zou kunnen verstaan - een bepaling die er trouwens naderhand is uitgelicht! - sprak de staatsminister Emile Dupont in een tragisch-verontwaardigde bui het historische woord: ‘Vive la séparation administrative!’ Sindsdien is dit Waalsche dreigement, dat door de regeering als voorwendsel wordt gebruikt om de Vlamingen in hun heiligste rechten te miskennen, door verschillende Flaminganten overgenomen. Evenals de provincieraden van Luik en Henegouwen voelt de Waalsche socialist Jules Destrée weliswaar voorloopig meer behoefte aan luidruchtige propaganda, dan aan een scherpe omlijning van het begrip, waarvan hij thans de voornaamste apostel is. Maar eenige Walen: Jennissen, Delaite en de Miomandre zijn reeds dieper op de zaak ingegaan, en het broeit thans in vele verstandige Vlaamsche hoofden die, langzaam en taai, evenals de Vervlaamsching der Gentsche hoogeschool, ook dit vraagstuk, dat vele politieke haken en oogen heeft, eerst wel van alle kanten zullen bestudeeren, eer ze het als een vast plan op hun programma zetten. ‘Een grondige bespreking van een onduidelijk begrip is onmogelijk,’ zegt Dosfel, maar hij laat er den wensch op volgen: ‘Kon uit dezen gedachtenstrijd het verlangen ontstaan, om de taalkwestie in haar geheel, en op een afdoende wijze op te lossen, en niet zooals nu, met brokjes en stukjes!’ In ieder geval zal de twintigste eeuw ons in haar verderen loop wel leeren, wat hieruit groeien zal; maar komt het eenmaal zoover, dan zal juist het schrijnend onrecht van een vreemde rechtstaal de eerste oorzaak geweest zijn, dat heel het binnenlandsch bestuur van België naar Zwitsersch model wordt gewijzigd, waardoor dan de Vlamingen met één slag, al hunne rechten en verlangens zullen bevredigd zien.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken