Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II (1914)

Informatie terzijde

Titelpagina van Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II
Afbeelding van Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal IIToon afbeelding van titelpagina van Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.08 MB)

Scans (39.99 MB)

XML (2.19 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II

(1914)–Jac. van Ginneken–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 286]
[p. 286]

Zesde hoofdstuk. - Indeeling sociale taalgroepen.

Misschien heeft menig lezer tot nog toe vergeefs gezocht naar het indeelingsprinciep, dat mij leidde in de opvolging der vijf voorafgaande hoofdstukken. Ik moest echter wel beginnen met gewoon eenige opvallende en voor de hand liggende sociale taalgroepen onder handen te nemen. Gaandeweg zijn ons zoo eenige algemeene trekken duidelijk geworden, die het moeilijk was geweest in louter abstractie voorop te zetten. Wij hebben een beetje kijk gekregen op het nieuwe terrein, en we vroegen ons misschien al met bezorgdheid af, hoe groot het aantal hoofdstukken van dit derde Boek wel worden ging, als elke sociale kringtaal zóó afzonderlijk in den breede moest worden behandeld. Men zij echter gerust. Steunend op de kennismaking met een typisch vertegenwoordiger van elk der hoofdsoorten, kunnen wij nu aan het schakeeren en ordenen gaan.

Het eerste onderscheid dat ons bij de sociale taalkringen opvalt is, dat sommige gegroepeerd zijn naar het ambacht, het vak, het beroep dat de sprekers bijna den heelen dag bezighoudt, terwijl andere ontstaan uit een gemeenschappelijke praeoccupatie of bezigheid, die althans uiterlijk genomen, niet zoo geheel en al beslag legt op onzen tijd. Zoo zijn b.v. het Bargoensch, de handelstaal en de rechtstaal vaktalen, omdat de kringen van menschen die deze talen gebruiken, alle hetzelfde beroep uitoefenen. En een beroep, dat zegt meen ik het woord, heeft ieder normaal mensch er maar één. Maar de Joden- en Jagerstaal zijn geen vaktalen. Men kan Jood zijn en handelaar, of Jood en rechtsgeleerde zijn, of zelfs Jood en dief. En zoowel een handelaar als een rechtsgeleerde en een dief, kunnen voor hun plezier gaan jagen, al zal dan ook in den volksmond, de laatste liever een strooper of pensjager heeten. Maar verder is er onder de beroepen of vakken toch weer een opvallend onderscheid te constateeren. Sommige veronderstellen bijna geen hoogere opleiding of studiën, het zijn de ambachten van vroeger, en wat daarmee in onzen modernen tijd op ééne lijn kan gesteld worden. Het dievenvak is wel het laagste van alle. Andere heetten vroeger de artes liberales, ze vragen een hoogere wetenschappelijke ontwikkeling dan de lagere of middelbare school kunnen geven, b.v. de rechtsgeleerde vakken; en ook deze zijn in onzen tijd veel talrijker geworden dan ze vroeger waren. Dientengevolge onderscheiden wij dus de lagere van de hoogere vaktalen. Er zijn echter ook eenige weinige taalkringen, die min of meer gemengd zijn, als b.v. de handelskringen. De financier, die werkt op de wereldmarkt, trusten sticht, en de economische welvaart van heele landen beheerscht, beschikt gewoonlijk over een veelzijdige intellectueele ontwikkeling, die hoewel niet even diep, toch door haar breedte en rijkdom beter op ééne lijn kan gesteld worden met den groot-menschelijken uitbloei

[pagina 287]
[p. 287]

van geleerden en kunstenaars, dan met het handwerk van kantoorbedienden of ambachtslui. Maar van den anderen kant zijn die groote handelsmannen, vergeleken bij de legioenen van handelsbedienden, zóó klein in getal, dat wij de heele groep, bij een globale classificeering toch zonder aarzelen onder de lagere vaktalen zouden indeelen. Een tweeden overgang vormt b.v. de soldatentaal. Inzoover hieronder de sergeants en onderofficieren vallen, is het natuurlijk een vak. Maar bij een gewoon milicien zijn wij geneigd te weifelen. Toch is het een feit, dat men, als soldaat geen ander vak kan uitoefenen, en moeten wij het dus als een tijdelijk vak beschouwen. Hieruit blijkt reeds dat, gelijk trouwens overal, ook deze scheiding tusschen lager en hooger vaktalen, hare moeilijkheden met zich brengt. Toch zal, de uitkomst leeren, dat over het algemeen een tamelijk scherpe grenslijn tusschen beide kan worden getrokken, al wil dit niet zeggen, dat er ook hier niet voortdurend een invloedrijke wisselwerking tusschen hooger en lager aan het licht zal komen. Tegenover die vaktalen, staan nu de niet-vak- of bezigheidstalen. Ook deze vallen, duidelijk in twee groote groepen uiteen. Jagen is een uitspanning en doet men voor z'n plezier. Maar een waar Israëliet is men met heel zijn wezen, dat is een zaak zoo ernstig als het maar zijn kan. M.a.w. er zijn groepen van menschen, die zich meer één voelen, door hun gemeenschappelijke liefhebberij of ontspanning, en er zijn andere kringen die één zijn door hun zelfde levensopvatting, hun wereldbeschouwing, hun streven naar idealen. De eerste reeks groepen vatten wij samen onder de namen: Liefhebberij en ontspanning. De tweede reeks noemen wij: Tendenzen. Bij nadere studie komt er evenwel onder die tendenzen weer een nieuw verschil aan het licht: tusschen sommige, die slechts tijdelijk, en gewoonlijk ook slechts in bijzaken op den loop der menschenwereld invloed willen uitoefenen, b.v. het Zionisme - deze noemen wij geestelijke stroomingen - en andere, die voor altijd of althans voor verschillende eeuwen, en meestal ook in zeer voorname hoofdzaken, het menschenleven willen regelen of veranderen - en deze noemen wij geestelijke beddingen, b.v. het Jodendom. Het spreekt dan ook vanzelf, dat één persoon wel tot twee of meer verschillende stroomingen, maar niet tot twee verschillende beddingen kan behooren. Men kan Spiritist en Vegetariër en nog Esperantist zijn bovendien, maar niemand is Jood en Protestant tegelijk. Ook hier zijn natuurlijk overgangen. Zoo kan men er over twisten of het Socialisme nog een strooming of reeds een bedding is. In ieder geval heeft het iets van beide. Terwijl het b.v. van den eenen kant nog betrekkelijk jong is, belooft het zich echter de toekomst der eeuwen. Van den anderen kant durft het in de praktijk de radicale uitsluiting van de andere geestelijke beddingen, vooral het Protestantsche en het Katholieke Christendom, maar half aan. Want hoe ook de Socialistische voormannen tegen het Christendom uitvaren, in verkiezingsdagen verklaren de propagandisten, dat men best Sociaal Democraat

[pagina 288]
[p. 288]

en Protestant of Katholiek tegelijk kan zijn. Toch zal uit ons hoofdstuk over de Socialistentaal blijken, dat dit inderdaad onmogelijk is, en dat wij het Socialisme dus wel degelijk reeds nu tot de geestelijke beddingen moeten rekenen. Om ten slotte nog even een blik te slaan op het individu, blijkt duidelijk, dat ieder normaal ontwikkeld man op middelbaren leeftijd, op de eerste plaats een lagere of hoogere vaktaal spreekt, op de tweede plaats tot een geestelijke bedding behoort, terwijl de meesten bovendien, naar de mate van hun aanleg en vrijen tijd, nog over een paar ontspanningstalen beschikken, en één of meer geestelijke stroomingen zijn toegedaan. Bij de meeste getrouwde vrouwen neemt de huishoudelijke taal de plaats der vaktaal in, en is de beddingtaal sterker dan bij de mannen. Bij oudere menschen begint de vaktaal meer en meer te kwijnen, maar beleeft een der stroomingtalen dikwijls een nieuwe lente. Bij kinderen en jonge lieden zijn de ontspanningstalen vaak veel voornamer dan de school- of vaktaal, evenals bij nietsdoeners ook nog wel op lateren leeftijd. Wij kunnen dus alle groeptalen samenvatten in het volgende schema:

illustratie

In dit theoretisch schema, valt echter het dicht bij elkander hoorende soms weer tamelijk ver uiteen. Want de vakken en bezigheden liggen in het werkelijke leven niet onder of boven elkaar, maar grijpen voortdurend ineen. Bovendien zijn de ontspannings- en tendenztalen wel in onze sociologische theorie verwant, maar psychologisch vormen ze juist contrasten. Verder zijn vele liefhebberij- en ontspanningstalen ten nauwste met sommige vaktalen zoowel lagere als hoogere, en daarentegen de stroomingtalen veelal alleen met de hoogere vaktalen verbonden. Om deze overwegingen voor het oog aanschouwelijk te maken, volgt hier een nieuw schema:

illustratie

Met deze correctie is evenwel nog volstrekt niet alles bereikt. Zoo is de beddingtaal van het Socialisme nog altijd veel te ver verwijderd van de lagere

[pagina 289]
[p. 289]

vaktalen, waar het toch zoo innig mee verwant is, en zoo is er nog veel meer. Wij zullen hieraan tegemoet komen, door nu niet maar achter elkander al de sociale groeptalen volgens dit schema af te handelen, maar zooveel mogelijk het samenhangende bijeen te zetten. Zoo volgt b.v. de Socialistentaal aanstonds na het samenvattende hoofdstuk over de lagere vaktalen enz.

Men ziet het: ik heb moeten worstelen met den rijkdom van het volle veelzijdige taalleven. Nu eens luisterde ik naar het sociaal bijeenhooren, dan weer naar psychologische gelijkenis; den eenen keer gaf ik gehoor aan eischen van begrijpelijkheid, en de andere maal lette ik meer op overzichtelijkheid; en zoodoende zijn dit tweede en derde deel er ten slotte in de volgorde hunner hoofdstukken ietwat vreemd uit gaan zien. Wat ik echter volstrekt niet betreur. Want, hoe langer ik in dit nieuwe gebied omwandel, hoe meer voorhangen en luiken ik oplicht, en hoe dieper ik mag indringen in de geheime binnenkamers van ons hedendaagsche taalpaleis, des te vreemder doen mij al die toch sinds lang van buiten bekende gaanderijen en vertrekken aan; des te nieuwer en interessanter worden alle hoekjes en deuren, alle geheime doorgangen en trappen, totdat ik mij ten slotte ben gaan afvragen, of ik van een labyrinth als dit, waarbij de Egyptische koningstempel nog overzichtelijk lijkt, wel een gladde indeeling in gelijkmatig opvolgende hoofdstukken beproeven mocht. De lezer neme dus mijn Gids door het labyrinth ter hand, en zoeke er zelf zijn weg mee. Verdwaalt hij bij wijlen, laat hij zich dan troosten met de gedachte, dat een ander vóór hem, zònder gids, nog heel wat langer heeft moeten omdolen in het duister; dit kan ik hem in allen gevalle verzekeren, dat de moeite van den onderzoekingstocht mij door m'n bevindingen dubbel en dwars zijn vergoed.

Het is natuurlijk onmogelijk in een handboek, al deze groepen uitvoerig te behandelen. Toch meenden wij ons aan de moeilijke taak der schifting en schakeering niet te mogen onttrekken. Hierbij hebben wij tot leidraad gekozen een soort materiaal, dat, zoover ik weet, in de taalwetenschap tot nu toe, nooit op eenigszins uitgebreide schaal is benuttigd; ik bedoel de periodieke vakpers. In de vakbladen en vaktijdschriften toch, vinden wij op de eerste plaats de sociale groepeering gewoonlijk zeer nauwkeurig aangegeven. Elke periodiek heeft er belang bij, duidelijk te zeggen, tot welk soort lezers zij zich richt. Bovendien zijn zeer vele dier week- en maandbladen, in den waren zin des woords: vereenigings- en bondsorganen, en vormen zij dus hèt groote verkeersmiddel, tusschen de verspreid wonende leden eener zelfde groep. Zonder periodieke vakpers is dan ook een vaste sociale algemeen-Nederlandsche groep niet denkbaar. De periodieken geven ons dus als het ware den verkeerscoëfficiënt van elke groep. Om dezen coëfficiënt op eenigszins nauwkeurige wijze in cijfers te brengen, hebben wij gemakshalve een breuk uitgedacht, waarvan de teller het aantal jaren opgeeft, dat zoo'n periodiek al bestaat, en

[pagina 290]
[p. 290]

de noemer het aantal dagen, die tusschen de verschillende afleveringen of nummers verloopen. Zoo krijgt b.v. een maandblad, dat in Januari 1914 begonnen is te verschijnen, den verkeerscoëfficiënt 1/30. Een dagblad dat in 1914 zijn twintigsten jaargang beleeft, krijgt 20/1 of 20. Een weekblad dat op 31 Dec. 1914 drie jaar zal bestaan hebben, krijgt 3/7. Wanneer een bepaalde sociale taalkring verschillende periodieken heeft, dan tellen wij de breuken dier tijdschriften bij elkander op, en vinden zoo den verkeers-coëfficiënt van de heele groep (hierbij rekenen wij, om gecompliceerde breuken te vermijden, de weekbladen voor a/7½ en de veertiendaagsche bladen voor a/15). Hieruit ziet men, dat ik voorloopig stel, dat het getal der verloopen jaargangen ongeveer opweegt, tegen het getal dagen tusschen de tegenwoordige afleveringen verloopende, zoodat b.v. een maandblad dat in zijn achtsten jaargang is, evenveel verkeer bewijst als een weekblad dat in zijn tweeden, en een half-maandelijksch blad dat in z'n vierden jaargang is: 8/30 = 2/7½ = 4/15. Als het aantal jaargangen zeer groot wordt, zal dit natuurlijk dikwijls onjuist zijn, daar het verkeer van een vroeger geslacht voor het tegenwoordige niets meer bewijst. Daarom zullen wij in onzen teller nooit hoogere cijfers opnemen dan 20. Beneden dit cijfer echter lijkt ons de gelijkwaardigheid nauwkeurig genoeg, daar wij het overwicht, hier aan het verleden gegeven, noodig hebben om de louter schijnbare waarde der ephemere periodiekjes te neutraliseeren, die elk jaar als vlinders uit hun cocons breken, maar ook als vlinders na korten tijd weer spoorloos ondergaan. Uit de periodieken blijkt nu al aanstonds, dat de meeste lagere en ook sommige hoogere vaktaalkringen, volgens de geestelijke bedding hunner leden, in drie of vier toch innig bijeenhoorende groepen uiteenvallen. In dat geval noemen wij

>onder A: de neutrale of liberale,
onder B: de protestantsche,
onder C: de katholieke en
onder D: de socialistische bladen.

Na de vakperiodieken geven wij telkens de voornaamste bibliographie van het vak. De tegenwoordige vakman zal ons misschien willen tegenwerpen, dat vaak de helft der opgenoemde boeken totaal verouderd is; maar daar is het ons natuurlijk juist op de eerste plaats om te doen. Zoolang de taal als een blijvend iets is opgevat, is men nooit tot dieper inzicht gekomen. Het is alleen de methode van een contemporaine ontwikkelingsgeschiedenis, - die altijd eerst tracht na te gaan, hoe het was bij een vorig geslacht, en waarom dat nu zoo heel anders is geworden, en alles zich voortdurend onder onze oogen weer wijzigt en aanpast - die de studie onzer hedendaagsche taal tot een ware wetenschap kan maken. De verouderde handboeken moeten dus het punt van uitgang zijn voor alle oudere vaktalen. Verder hebben wij getracht de bijeenhoorende kringen weer eenigszins bijeen te groepeeren - de vakpers trouwens wees ons hier den weg - opdat het samenhangende in de werkelijkheid, ook in de behandeling niet al te veel worde gescheiden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken