Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De roman van een kleuter (1922)

Informatie terzijde

Titelpagina van De roman van een kleuter
Afbeelding van De roman van een kleuterToon afbeelding van titelpagina van De roman van een kleuter

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.31 MB)

XML (0.84 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

studie
non-fictie/pedagogiek
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De roman van een kleuter

(1922)–Jac. van Ginneken–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 64]
[p. 64]

Vijfde hoofdstuk. Het doorpraten.

1. Tot nog toe niets dan zinnetjes van één woord.

De meest opvallende eigenaardigheid van kleuterpraat is, dat alle zinnen slechts uit één woord bestaan. Telkens begint het kind te praten, en telkens is het meteen ook uitgepraat. Waar ligt dat aan? Weer aan dezelfdwe twee redenen, waarom het in het begin heelemaal niet praten kon: 1o In het bewustzijn van het kind is nog maar heel weinig plaats, er kan weinig tegelijk in, en zoodoende heeft het ook altijd maar een heel klein beetje te zeggen; en 2o Het spreekorgaan is nog niet geoefend om meer van die moeilijke kunststukjes achter elkaar uit te voeren.

 

2. Het verstaan van constructies - en de perioden waarin ze rijp worden.

Juist als bij de klanken gaat ook hier de regelmatige ontwikkeling van buiten naar binnen, en komt dan van binnen weer naar buiten. Het begint met het hooren, daarop volgt het verstaan in het bewustzijn dan pas komt het innerlijk bedoelen, en eindelijk het uiterlijk zeggen met het spreekorgaan. Men moet dit in heel het volgend hoofdstuk aanhoudend voor oogen hebben. Ik kan er dat niet elken keer opnieuw bijzeggen. Eer dat een kind dus inderdaad door gaat praten, of meer woorden bijeen gaat voegen, moet het eerst in z'n bewustzijn plaats leeren maken voor meer gevoelens, bedoelingen of voorstellingen tegelijk. Nu, dat het hiertoe gelegenheid heeft, ja zoodra het er rijp voor is, daar letterlijk toe gedwongen wordt, daarvoor zorgen vader en moeder wel. Want, hoewel ze trouw hun best doen, om zoolang het kind nog alleen met woordjes spreekt, ook in louter woordjes antwoorden en te vragen; toch ontvallen hun dikwijls ook grootere constructies van twee of drie woorden, en soms zelfs een heele zin. Een kind verstaat, in het algemeen gezegd, natuurlijk van vader en moeders praten geen enkel onderdeel of samenvatting van onderdeelen, eer het kinderverstandje voor dat onderdeel of voor die samenvatting van onderdeelen rijp is. En daarom juist kunnen we, al zijn ook al de kinderlijke taalvormen zoo goed als alle letterlijk van vader en moeder nagepraat, toch voor een oogenblik van dat voorbeeld afzien, om de volgorde na te gaan, waarin het kind die vormen leert nazeggen, en dus de rijpheidsperioden van alle verschillende vormen en constructies te bepalen. Dit zal ons een diep inzicht geven, niet alleen in den groei van den menschelijken geest, maar ook in den bouw van de verschillende taalconstructies, waar het ons juist om te doen is. Van zoo'n heelen zin nu, die vader of moeder ontvalt, daar verstaan de kleuters in den beginne niets van, dan alleen het laatste woord. Maar evengoed als de kinderen op den duur geleerd hebben: een woord van drie silben te verstaan, leeren ze langzamerhand altijd de drie laatste, en daarna de vier, vijf, laatste silben van een zin nog samen

[pagina 65]
[p. 65]

te overzien. En nu gebeurt het heel dikwijls dat die laatste drie silben twee woorden bevatten, die ze al van vroeger kennen. Zoo had Keesje op moeders vraag: ga je met mij mee, al eens mij mee nagezegd, zonder het te begrijpen, en hij was het dan ook aanstonds weer vergeten. Een tweede aanloop was een poging om aai kindje te zeggen. Een derde en vierde waren da sustəer en da diddih (dag kindje), maar het is zeer twijfelachtig of hij hier iets klaarbewust mee bedoelde.

 

3. De eerste constructie.

Den vijfden keer zou het lukken. Keesje kende en gebruikte al op anderhalf-jarigen leeftijd de beide woorden pap en eten, zoowat in dezelfde beteekenis. Moeder zei nu dikwijls: Eerst je pap eten of vroeg hem: ga je weer lekkere pap eten? Geen wonder dus, dat hij dat verstond. Het beteekende immers bijna hetzelfde als pap pap of ete ete. En toen hij het zoo eenige keeren verstaan had, zei hij, op een middag, met den toon en de beteekenis van een Imperatief, niet meer gelijk hij vroeger gedaan had: pap of etə, maar beide aaneen pap etə. Hij had voor het eerst doorgepraat.

Men zou zoo zeggen, dat was louter toeval. Vroeger had hij oom Jan ook iejah genoemd en oom Kees iekeesj, dat waren ook eigenlijk twee woorden. Maar dat is niet hetzelfde. Pas veel later leerde hij het woord oom apart zeggen; en iejah was voor Keesje een éénledige naam. Pap etə echter was z'n eerste constructie, d.w.z. de eerste OPBOUW VAN TWEE BEKENDE WOORDEN TOT EEN NIEUW GEHEEL MET EEN KLAAR BEWUSTE BETEEKENIS. En nu deze eerste voorganger baangebroken heeft, volgen er weldra andere op denzelfden weg. Zoo heel spoedig: koekə kijkə voor boeken kijken; practisch beteekent het: prentenboek.

 

4. De enkelvoudige zin. Onderwerp en gezegde.

Een maand hierna - 't was z'n 19de levensmaand - kwamen er ineens een heele reeks nieuwe constructies voor den dag; want dit is de tijd dat bij normale wel opgevoede kinderen het doorpraten in zwang komt. Bij het plaatjeskijken zei Keesje telkens aanwijzend met het vingertje: ditte tousjə ... dittə tuijə .. dittə mannə ... kukukuuu! (dit is het kousje, dit het truitje, dit zijn mannen, en dit is een haan). En hij lachte, en juichte van de pret. Dat was eerst lollig. Wat is er hier gebeurd? Dittə kwam het eerst in Keesjes bewustzijn: een vage aanduiding dat er hier op dit blad van het boek iets was, dat hem bekend voorkwam, en dat hij dus met z'n vingertje aanwees. In eens herkende hij de afbeelding: toen kwam dus tousjə het kamertje van z'n bewustzijn binnen. En toch was dittə nog niet weg. 't Was net of tousjə: dittə een oogenblik vasthield, want terwijl hij tousjə zeide, bleef het vingertje nog doorwijzen van dittə. Dus twee bewustheden tegelijk! Dat was Keesje nog nooit overkomen. Dat is een verrijking en uitbreiding van z'n zieleleven, waar hij vroeger

[pagina 66]
[p. 66]

niet van gedroomd had. Hij past dan ook dezen nieuwen rijken vorm van denken op allerlei dingen en feiten toe. Tit kachəj roept hij triomfantelijk tot moeder, terwijl hij naar de kachel rent. Tit koekə kijkə (letterlijk dit boeken kijken, bedoeld als: dit is een prentenboek). Tit ijə (letterl. dit rijen, bedoeld als: dit is een wagen), dittə mee (dit een meneer), dittə koek (dit de klok) dittə koffie (dit de koffie). Daarna ook met dattə: dattə man, dattə fouə (dat zijn vrouwen) enz. En zoo hebben we hier dus de eerste voorbeelden van een soort constructies, dat we enkelvoudige zinnen noemen. Deze bestaan uit een onderwerp en een gezegde. Tit, dittə en dattə heete hier het onderwerp of subject, omdat ze aangeven het onderwerp waarover gesproken wordt, en tousjə, tuiə, mannə, ijə, koek, koffie, man, fouə zijn het gezegde of praedicaat, want zij bevatten juist, wat Keesje over het onderwerp gezegd of gepraediceerd heeft. Natuurlijk is zoo'n vernuftige verbinding weer geen uitvinding van het kind op eigen vuistje, maar een handige navolging van de vele korte zinnetjes uit moenə's mond gehoord. - Maar we hadden hier nog niet met twee aanschouwelijke voorstellingen te doen. Dittə is toch slechts een vage aanduiding van iets dichtbij's of sympathieks. Maar wacht maar, spoedig zal Keesje weer een nieuwe ontdekking doen.

 

5. De eerste nominale zinnen.

Twee dagen daarna, 't was 29 December, en winderig koud buiten, maar binnen, in de kamer bij Oopa, was het lekker warm: de kachel brandde flink door, ze trok dat het een aard had en begon op een gegeven oogenblik te brommen. Keesje staat versteld en zet groote oogen op. Dat heeft hij thuis nog nooit gehoord. En een beetje bang naar moeder loopend zegt hij: kachə fuitə (de kachel is een fluit). Fuit en fuitə (fluitje) gebruikt hij allang voor z'n fluit. Kachə is hem sinds October ook een heel aantrekkelijk woord en 'n goed bekende voorstelling geworden. En nu ontmoeten die beide ver uiteenwonende aanschouwelijke voorstellingen elkaar in de enge ruimte van zijn bewustzijn: kachel was er het eerst, toen kwam er ineens fluitje bij, en ... wat nog nooit gebeurd was ... er bleek plaats te zijn voor twee voorstellingen: kachel hoefde niet aanstonds te wijken toen fluitje binnenkwam; ze waren er een oogenblik te zamen; en voor het eerst overzag de dreumes twee aanschouwelijke voorstellingen tegelijk; hij vergeleek ze, en wonder boven wonder, ze leken zooveel op elkaar, ze smolten min of meer samen; en hij vond het goed dat ze ineensmolten: hij beaamde het: die kachel daar wàs voor een oogenblik een fluitje.Het duizelt hem door z'n denkhoofdje bij die vreemde ontdekking, en wankelend naar moeder, z'n toevlucht in alle bezwaren, stamelde hij z'n eerste aanschouwelijke oordeelservaring uit: kachə fuitə! Een andere dreumes te Amsterdam, met moeder op wandeling gegaan, zag en hoorde voor het eerst een vliegmachine in de lucht. Een auto kende hij allang, en alle vogeltjes noemde hij piep. Ook dit

[pagina 67]
[p. 67]

kind was juist in den tijd, dat het pas plaats begon te krijgen voor twee aanschouwelijke voorstellingen in het enge torentje van zijn bewustzijn. Daar hoorde het opeens het bekende gebrom van een auto, het keek naar alle kanten, maar het zag niets op den breeden weg. Toen wees moeder naar boven, het kindje keek omhoog, en daar zag het den eendekker statig heenstrijken als een groote vogel; en zich tegen moeder aandrukkend roept de kleine versteld uit: auto piep! (Die auto is een vogel) En toen hij thuis kwam, moest hij aan iedereen vertellen wat hij gezien had. Hij kon niet uitgebrabbeld komen, en wijzend met het vingertje naar boven, zei hij telkens opnieuw: auto piep, auto piep.

 

6. De beteekenis van een zin.

Het Fransche meisje, waar Taine van verhaalt, kende reeds a-bûle (eigenl. ca brûle) als een woord voor vuur; en bij het verstoppertje spelen tiep ze altijd coucou. Toen zij nu op een avond de ontdekking deed, dat de vuurrood ondergaande zon áchter de kimmen daalde, stond ze eerst een oogenblik stom van verbazing, en riep daarop, diep ademhalend, als in verrukking uit: abule coucon. Het groote vuur speelt verstoppertje. Dat zijn dus de eerste kindervergelijkingen, in den trant van primitieve literatuur. Uwe oogen zijn duiven, staat er in den bijbel; waar bedoeld wordt: Uwe oogen zijn zacht en aanminnig als een witte duif. En deze vergelijkingen zijn - omdat ze telkens uit twee namen bestaan - tevens de eerste tweeledige nominale zinnen, waarin we weer een onderwerp en een gezegde kunnen onderscheiden. De kachə was het ONDERWERP, waarover Keesje gezegd heeft, dat het een fluitje was, en fuit is dus het GEZEGDE. De auto was het onderwerp, waarvan het Amsterdamsche meisje gezegd heeft, dat hij vloog en een vogel was, en daarom piep weer het gezegde. A-bûle, het vuur was het onderwerp, waarvan het Fransche meisje gezegd heeft dat het zich verstopte, en coucou was dus het gezegde. Wij moeten nu de beteekenis van deze nieuwe verbindingen in Keesjes bewustzijn nog eens wat nader bekijken. Want ze beteekenen toch voor hem nog volstrekt niet hetzelfde als voor ons. Het eenige, wat bij hem begint wakker te worden, is de constateering: dat soms twee heel verschillende bedoelingen ineens samensmelten in één enkele bedoeling, en hij redt zich uit die vreemdigheid, door dan maar in één adem alle twee de woorden uit te spreken, die aan die verschillende bedoelingen vast zitten: m.a.w. het praktisch gebruik der samenschikking. Hoe dit in z'n werk gaat en zich verder ontwikkelt zullen wij het best begrijpen als we die innerlijke voorstellingen en hunne onderlinge groepeering met spelende kinderen vergelijken.

 

7. De beteekenis van een zelfstandig naamwoord.

Het bewustzijn van Keesje is als een klein venstertje, dat uitziet op de speelplaats van een lagere school. Door dat smalle venstertje ziet Keesje daar een jongen staan alleen. 't Is een ouwe bekende van hem. (Fig. 5).

[pagina 68]
[p. 68]

Zoo stond aanvankelijk ook in zijn bewustzijn telkens maar ééne voorstelling, één gevoelen of één bedoeling. En dat deelde hij dan aan moeder mee, met een enkel woord, aanvankelijk een zinwoord, later een substantief.



illustratie
Fig. 5. fuitə (fluitje).


 

8. De kettingen der zinwoorden.

Nu gebeurt het evenwel, dat twee kinderen elkaar nazitten. En dan ziet Keesje snel achter elkander twee kinderen langs zijn raampje loopen, maar ze kunnen elkaar niet krijgen, en het eerste kind is het venster al voorbij, eer het tweede komt aangerend. Zoo gaat het ook in Keesjes bewustzijn, als twee voorstellingen, bedoelingen of gevoelentjes vlak achter elkander in zijn bewustzijn komen. Hij wil ze beide aan moeder vertellen: Zoo b.v. in den tijd toen hij nog Pap! etə! zei. Een anderen keer vroeg moeder: wil je brood hebben. Keesje antwoordt: ja, bood. (Fig. 6) De bedoeling ja kwam voorop en toen: de juistere voorstelling van brood er achter. Soms echter spelen drie of meer kinderen krijgertje en loopen allen om het hardst elkander na. Keesje ziet dan door zijn raampje achter elkander drie of meer kinderen loopen. Zoo gaat het nu ook in Keesjes bewustzijn, als hij vol is van een heele reeks herinneringen, en hij die alle aan moeder wil vertellen, dan loopen snel achter elkander al die herinneringen een voor een door zijn bewustzijn, en hij kan het met zijn mondje bijna niet bijhouden, om aan elke herinnering haar naam te geven. En zoo

[pagina 69]
[p. 69]

vertelt hij hijgend en wel aan moeder Jan dekc biena (Jantje in de deken mee naar beneden nemen) mannə paat, Piet (mannen te paard als Piet) enz.



illustratie
Fig. 6. ja, bood! (ja, brood!)


 

9. De beteekenis van den pronominalen zin.

Een tijdje daarna komen er twee andere kinderen aangerend. Daar is het eerste al! Een kleine hummel, en vlak erop volgt de tweede jongen: en juist voor Kees z'n venstertje, pakt hij z'n maatje bij den band om z'n middel, en houdt hem vast. Zoo ging het ook in Keesjes bewustzijn, toen hij prentjes zat te kijken. De bekende aanduidende voorstelling dittə kwam voorop, toen ineens de herkenning van tousjə, en eer dat nog dittə zich uit de voeten gehaamt had, kreeg tousjə: dittə te pakken. (Fig. 7). Ze zaten aan mekaar vast, en Keesje gierde het uit van de pret: voor het eerst zag hij twee voorstellingen tegelijk door het enge venstertje van zijn bewustzijn. Dat was lollig, ze hebben elkaar te pakken, ha, ha, ha! Dat was een kunststuk. Dat wil hij nog eens op nieuw beleven, en vlak daarop kwam

[pagina 70]
[p. 70]

dittə tuijə en toen nog weer eens: dittə mannə ... alleen kukukuu was te langzaam en te zwaar. Die kwam ten slotte weer als jongen alleen voor z'n bewustzijn staan. Naast zoo'n dikkerd was er geen plaats meer.



illustratie
Fig. 7. dittə tousjə (dit is een kousje).


 

10. De beteekenis van den nominalen zin.

Kachə fuitə, auto piep en a-bule coucou onderscheiden zich alleen hierin van de vorige gevallen, dat ze uit twee aanschouwelijke voorstellingen bestaan, die dus in onze vergelijking aan twee groote zware jongens beantwoorden, die elkaar inhalen juist voor het raampje, en beiden, terwijl ze elkaar vast hebben, eenoogenblik heelemaal zichtbaar blijven. De voorlooper is het onderwerp, en de nalooper, die den voorlooper inhaalt en vastpakt is het gezegde. Daarvoor moest het venster natuurlijk alwat grooter (Fig. 8) zijn geworden. Ook deze denkmanier zoekt Keesje nu toe te passen op allerlei: vaajə chodaat (vader is soldaat), kuik koud (de kruik is warm, tegen de kou) maar dat valt nog heelemaal niet mee. Ook zou men zich een verkeerde voorstelling van Keesjes bedoeling maken, als men meende dat

[pagina 71]
[p. 71]
al zijn zinnetjes van dezen vorm, in onze taal met is kunnen aangevuld worden. Slechts een tijdelijk samensmelten van de twee voorstellingen tot één bedoeling is genoeg.

illustratie
Fig. 8. Kachə fuitə (de kachel is een fluitje).


Zoo volgen na een tijdje: waf-waf deur (het hondje komt door de deur), poesjə ek (het poesje komt door het hek), fogə boom (daar zit een vogel in de boom), fogə tuin (daar is een vogel in de tuin). In al deze gevallen zag Keesje het opgemerkte dier voor een oogenblik samenvallen met de deur, het hek, den boom en den tuin waarnaar hij zat te kijken. En hij beaamde of constateerde dat samenvallen m.a.w.
[pagina 72]
[p. 72]

dat bedoelde hij juist te zeggen. Andere voorbeelden zijn koesjə mek (een kroesje melk), koesjə watə (een kroesje water). Ook hier vielen beide voorstellingen in één constateering samen, en met die samenvallende voorstellingen bedoelde kees: het heusche kroesje gevuld met heusche melk. Ook in de groote menschentaal komen, vooral als antwoorden op vragen, nog zulke eenvoudige nominale zinnetjes voor. Wat had-ie in z'n hand? - Een glas wijn. Wat heb je daar gegeten? - Bord erwtensoep. Wat stond er op tafel? - Een kan bier. Strikt genomen mogen wij dus ook in deze constructies het eerste deel onderwerp en het tweede deel gezegde noemen. Wij komen hier later op terug.

 

11. De eerste Genitief-constructies.

Op ongeveer dezelfde wijze wordt nog een andere constructie gevormd, die omtrent dezen tijd begint voor te komen, en die wij het best met een tweeden naamval of Genitief-constructie kunnen omschrijven. Als oom Piet z'n militairen jas aandoet, merkt Keesje, dat die jas in zijn waarneming met oom Piet samensmelt, en dan zegt het mondje Piet jas (Piet z'n jas of Piet jast). Aan tafel ziet Keesje oom Piet de kaas naar binnen spelen: oom Piet en de kaas worden één, en hij zegt Piet kaas (zoo ongeveer: Piet kaast of Piet's kaas). Op een keer hebben de kippen in Keesjes fits (vingers of pinkjes) gepikt, dat doet leelijk pijn: heel z'n zelfbewustzijn, heel z'n persoon wordt opgeslorpt door die pijn aan z'n vingers, en hij zegt krimpend: Kees fits (Keesjes vingers of Kees vingert). Vader haalt soms een lucifersdoosje uit z'n zak, dan zegt hij: vaajə toosjə (vaders doosje), maar bij tante Fie mag hij met een heel ander, veel mooier doosje spelen. Geen wonder, dat het beeld van tante Fie met dat doosje ineensmelt, en hij vragend of tante Fie komt, zegt: doosjə tattə (het doosje van tante Fie, of tante Fie van het doosje). Kees heeft z'n eigen kroesje waaruit hij drinkt. En het woord koesjə beteekent voorloopig zoowel drinken als kroesje. Als hij nu drinken wil, en de voorstelling, die hij van zich zelf heeft, met die van het kroesje wil laten samensmelten, zegt hij: Keezə koesjə, wat wij dus even goed met ‘Keesje wil drinken’ als met ‘Kees z'n kroesje’ kunnen vertalen. Alleen noemen we het eerste lid van zoo'n constructie nu geen onderwerp of subject meer, maar een Genitief of 2den naamval. De overeenkomst tusschen Subject en Genitief komt nog zeer duidelijk uit in titels, opschriften en vaste namen.

OEFENING. Juist als Keezə kroesje staat tot Kees wil drinken,
staat Christus' Opstanding tot Christus staat uit den dood op,
staat 's Heeren Hemelvaart tot De heer ... ten hemel,
staat De Verwoesting van Jeruzalem tot Jeruzalem (wordt) ....
staat De redding der schipbreukelingen tot De schipbreukelingen ...
staat Het rijzen van het water tot Het water rijst,
staat De val van het ministerie tot Het ministerie is ...
[pagina 73]
[p. 73]

staat Oorlogsverklaring tot De oorlog is verklaard,
staat Eliza's vlucht tot Eliza vlucht,
staat Pauls ontwaken tot Paul ontwaakte.
En dat de Genitief aanvankelijk altijd de voorlooper is, die door het andere substantief wordt vastgepakt, m.a.w. dat de Genitief van huis uit niet zelf gezegde maar onderwerp is, blijkt nog duidelijk uit de ook bij ouderen zoo geliefde primitieve constructies als: aap van een jongen (die jongen is een aap), een reus van een kerel (die kerel is ..,), een engel van een kind (dat kind is een ...), een beeld van een gezicht (dat gezicht is een ...), een eend van een jongen (die jongen is ...), hij heeft scheepstouwen van zenuwen (zijn zenuwen zijn (als) ...), 't is een knul van een vent (die vent is een ...), een schat van een kind (dat kind is een ...), een juweel van een boekje (dat boekje is een ...), een dot van een hoedje (dat hoedje is (als) een ...), een schurk van een kerel (die kerel is een ...), koeien van letters (die letters lijken wel koeien), bakken van schoenen die schoenen zijn (als ...), een snotneus van een jongen (die jongen is een ...), een wurm van een kind (dat kind is een ...), een monster van een spin (die spin was een monster), een kanjer van een vrouw (die vrouw is een kanjer), kalfsbiefstukken van handen en wolbalen van beenen, L. v. Deyssel (zijn handen zijn als kalfsbiefstukken en z'n beenen als wolbalen).

Spoedig daarop maakt hij nu zoo'n Genitief-verbinding weer tot onderwerp van een nominalen zin: moenə dijn tuk (moeders gordijn is stuk). Ja, en dit is een heele moeilijke toer, waarvoor wij een paar maanden moeten vooruit loopen, als hij op een keer de Madonna della Sedia aankijkt, waarop het kindje Jezus in Maria's armen rust, dan zegt hij: dittə kittə (dit is een kind), en kort daarop, zich tegen moeder aandringend Keesjə moenəes tittə (maar Keesje is moeders kindje)! Hier is toch zoo'n nieuwe verbinding zelf weer tot gezegde gemaakt van een nominalen zin. We hebben hier dus reeds twee typen van drieledige zinnen: 1o moenə dijn tuk, waarin het onderwerp uit 2 leden, en 2o Keesjə moenes tittə (en misschien ook reeds tit boekə kijkə) waarin het gezegde uit 2 leden is opgebouwd. Maar - twee uitvindingen te gelijk - bovendien is hier nog heel iets nieuws voor den dag gekomen: Keesje heeft den eersten verbuigingsuitgang gebruikt.

 

12. Verbuigings- en vervoegingsuitgangen.

Niet alles toch, wat wij zeggen en bedoelen, drukken wij met heele afzonderlijke stamwoorden uit. Ook de uitgangen en voorvoegsels beteekenen iets, evenals sommige veranderingen van den stamklinker. Dat zijn echter allemaal fijnere schakeeringen, waar een kind zich aanvankelijk niet mee ophoudt. Het heeft aan de stamwoorden zelf nog werk genoeg.

 

13. Sommige woorden komen eer verbogen dan onverbogen voor.

Toch komen in dit vierde halfjaar bij Keesje, behalve den eenigen reeds genoemden Genitiefuitgang -s: ook langzamerhand de verkleinings- en bij soortnamen de

[pagina 74]
[p. 74]

meervoudsuitgangen voor den dag. Van vele woorden zelfs is het moeilijk uit te maken: of Keesje ze niet eer in het meervoud aanleert, dan in het enkelvoud, zoo b.v. fits (vingers), van vele wordt zeker vroeger het verkleinwoord gebruikt dan de loutere stam, maar bij de vroegste werkwoorden gaat - om later begrijpelijke redenen (zie Hoofdst. VIII) - de Infinitief aan de persoonsvormen vooraf.

 

14. De meervoudsuitgangen bij soortnamen.

Zoo zegt Keesje reeds in de 18de maand aapies tegen varkens, in de 19de maand, als er soldaten voorbij trokken: dittə mannə of datə (soldaten), alle lekkers noemt hij: koekə, soms ook met een voorslag: ə mannə, ə koekə (de koeken) of o mannə (ook mannen). Twee maanden later leert hij aardappels appəs noemen, vrouwen: fouə of fəje, de kastanjes uit den tuin teenə (steenen), en kralen: karə. En dat Keesje deze meervoudsvormen nu ook inderdaad als echte meervouden verstond en bedoelde, blijkt duidelijk uit de volgende geschiedenis. Behalve Keesje's vader, was ook z'n oom Piet sinds 1914 gemobiliseerd, en kwam nu in z'n soldatenuniform van tijd tot tijd bij Keesje's moeder aan huis. Nu kon Keesje natuurlijk aanvankelijk vader en oom Piet niet van andere soldaten onderscheiden, en in dien tijd werden hem dus de namen Piet en fajə tot soortnamen. Telkens toch als hij nu een of meer soldaten op den weg zag voorbijgaan, riep hij Piet of fajə en soms ook wel eens Pietə. In de 22ste maand echter merkte moeder op, dat hij reeds trouw en nauwkeurig onderscheid maakte. Zag hij één soldaat voorbijgaan, dan zei Keesje: piet! kwamen er een heele troep voorbij, dan riep hij: pietə. Kort daarop volgt nu hetzelfde onderscheid bij het synoniem chodaat, dat in het meervoud: chodatən luidt, en wat later, noemt hij een alleen vliegende bij: bij, maar een heele zoemende kolonie bij een korf: bijn. Hij vindt het zelf nog wel wat vreemd, en kijkt moeder vragend aan, maar als zij ook nog eens goedkeurend bijen nazegt, is hij tevreden. Opmerking verdient hier alleen, dat Keesje's moeder, als Zeeuwsche van geboorte, in afwijking van het gewone spraakgebruik, in het meervoud meestal de -n laat hooren, wat vader als geboren Hollander natuurlijk niet doet.

 

15. De verkleinings-uitgangen.

Reeds in z'n 18de maand zei Keesje zusjə naar sjustə en suttə (zuster), biesj naast pees (beest), koekie naast koekə, kaasje naast kas (kaas), tousje naast tows, doosje of toosje naast toos, poekə naast boek (broek) en verder uitsluitend als verkleinwoorden: tuitə en tuiə (truitje), battə (badje), boekə (boekje), boetə en bottə (voor bolletje), koesjə (kroesje) fuisjə (vuistje), poesjə, sikkə (geitje), aasjə (haasje), tasjə (jasje), oetə (hoedje) en pasjə (plasje), maar van eenig beteekenisverschil was nog niets te merken. Waar hij het stamwoord en het verkleinwoord beide tot z'n dispositie had, scheen het van louter toeval af te hangen, welk van de twee hij koos. En de woorden die hij uitsluitend

[pagina 75]
[p. 75]

met den verkleiningsuitgang gebruikte, had hij zoo van moeder geleerd. Ook zal hierbij misschien de boven op blz. 47 gesignaleerde voorliefde voor tweelettergrepige woorden toe hebben bijgedragen, want hij zegt b.v. ook oochə voor ook, hoewel hij toch van moeder nooit ookje gehoord had. Maar in de 21ste maand begint hij het verschil te merken. Dat blijkt uit een zekere aarzeling, een gevoel van radeloosheid soms, als hij tusschen een van de beide vormen moet kiezen. Zoo weifelt hij soms tusschen foet en foetə (voetje) zakkoet en zakkoetə (zakdoekje) boek en boekə (boekje), waarbij de keus natuurlijk door zijn gelijke uitspraak der in denzelfden tijd opgekomen meervoudsvormen nog werd bemoeilijkt. Maar langzamerhand begint hij nu toch te merken, dat de verkleiningsuitgang van het woord een troetelwoordje maakt, iets liefs, iets bevalligs, iets aangenaams, en net als moeder, wanneer ze heel lief tegen hem wil zijn, bijna uitsluitend verkleinwoordjes gebruikt, zoo begint hij ook vooral gul te zijn met deze uitgangen, als hij heel zoet wil wezen. Maar soms wil Keesje ook wel eens niet lief zijn. In stoute buien voelt hij nu reeds, dat een verkleinwoord niet past. En dan moet hij er den verkleiningsuitgang dus aflaten. Dat gaat echter bij de woorden, die hij vroeger uitsluitend als verkleinwoord kende, nu nog zoo heel gemakkelijk niet; en we hooren dus op niet-lieve oogenblikken een foutief foot (vogel) naar footə (vogeltje) en touwt (touw) naar touwtə (touwtje) en jot (jongen) naar jottə (jongetje) uit z'n booze mondje spetteren. Nu, dat hij nou ook nog niet precies weet, dat ernaast verkleinwoorden met -je ook zulke met -tje enz. bestaan, kunnen we den kleinen booswicht toch niet zoo heel zwaar aanrekenen.

 

16. De Infinitieven soms ouder dan de persoonsvormen soms jonger.

Van de werkwoordsvormen komt de Infinitief altijd het vroegst bij kinderen voor. Keesje gebruikt zoo al heel vroeg rijə (rijen) en memmemmə (hebben). En vóór de 20ste maand zegt hij reeds: kielə (kriebelen), sittə (zitten), kaaikə, kakə,kijkə (kijken), dəiə (draaien), bəiə (vallen), bowə (bouwen), daaiə (dragen), chooiə (gooien) enz. In de 21ste maand, komt nu echter, zonder dat hij ooit te voren den Infinitief doen gebruikt had (daarvoor zei hij gewoonlijk tajə, aan dragen of draaien ontleend) ineens de persoonsvorm toet en doet op. Eerst louter nagepraat; doet je voetje zeer: doet ə voetə seer, maar weldra uit eigen beweging in de Imperatieven doet oop, doet ope. Dan volgen er spoedig een reeks andere. Zonder dat hij ooit van komen, houden, pakken, of vallen had getaald, antwoordt hij nu ineens op de vraag: ‘kom je?’ bevestigend met koem of kom (ik kom), roept hij bij het spelen met een touwtje tot moeder: pak fasj, ou fasj, en werkt hij zich zoowaar ineens omhoog tot het correcte verbaalzinnetje footə faat: het vogeltje valt.

 

17. Wederkeerige toenadering.

De andere vrij druk opkomende werkwoorden in dezen tijd, zijn echter weer Infinitieven: zoo baasjə (blazen),

[pagina 76]
[p. 76]

oopə (loopen), oesə (hoesten), kuiə (kuieren), chapə (slapen), zinnə (zingen), peejə (spelen). Toch komt er van weerszijden reeds toenadering tusschen beide vormen. Van de persoonsvormen uit, verschijnt naast den Imperatief koem, de nieuwe Infinitief koemə; en van den Infinitief gooiə in gooiə foei! leidt hij een persoonsvorm chooi af, in chooi də baj (ik gooi de bal).

 

18. In de verbaalzinnen zijn onderwerp en voorwerp nog niet onderscheiden.

Aan verbaal-zinnetjes noteerde moeder, behalve de bovengenoemde, in dezen tijd nog: Piet etə (Piet eet), Keesje emmə (Keesje wil hebben). Moenə chaan (ik ga moeder slaan). Moenə fijvə (moeder schrijft). Over hun beteekenis kunnen we na het bovengezegde hier kort zijn. Juist als bij de tweeledige nominaalzinnen, smelten ook hier twee voorstellingen samen. En die versmelting wordt door het verstandelijk bewustzijn beaamd of geconstateerd, en dan langs het mondje verder verteld: door de woorden van beide voorstellingen in één adem uit te spreken. Keesje ziet Oom Piet, en aan oom Piet de handeling eten. De voorstellingen van beide waarnemingen vallen dus grootendeels samen. Dat ziet Keesje door het raampje van z'n verstandelijk bewustzijn. Piet is de voorlooper of het onderwerp. Eten is de jongen die den anderen naloopt en beetpakt of het gezegde. Zoo ook in moenə chijvə. Hij ziet moeder, en aan haar de handeling van schrijven. Eveneens in moenə chaan. Hij ziet moeder, en aan haar in z'n verbeelding ten minste de klappen die hij, boos jochie, haar voor de grap geven wil. Klappen of geslagen worden en slaan is voorloopig nog allemaal hetzelfde, en de juiste uiting voor zijn deugnieten-plan, is dus: moenə chaan.

 

19. De aard der werkwoorden.

Men ziet, het primitieve werkwoord is hier nog vooral een handelingsnaam. De werkwoorden zijn dan ook de rechte afstammelingen van de eerste impressionistische zinwoordjes. Juist omdat bewegingen en handelingen slechts in het voorbijgaan zijn waar te nemen, en dus veel vluchtiger voorstellingen in Keesjes geheugen achterlaten, heeft zich bij hen het bekendheidsgevoel niet of ternauwernood ontwikkeld. Ze zijn dus eigenlijk van primitiever natuur dan de substantieven, instantané-kiekjes, geen portretten.

 

20. Het werkwoords-tijdperk.

Maar waarom komen ze dan als scherp gekarakteriseerde woordsoort later voor den dag als de substantieven? Wel, omdat ze toch ook reeds merkbaar van die vroegere zinwoordjes verschillen. Ik zeide het reeds: het werkwoord is vooral een handelingsnaam, maar niet uitsluitend. In al deze zinnetjes toch wordt het werkwoordelijk gezegde in verband gebracht mèt, en gezegd vàn een substantief, wat bij die vroegere zinwoordjes niet gebeurde. En daaraan beantwoordt in de gedachte van het kind: dat het die handeling opvat als een voorbijgaande verandering aan een blijvende ouwe bekende, net als op een oogenbliks-kiekje ook altijd een persoon staat, die juist in het

[pagina 77]
[p. 77]

voorbijgaan dit of dat aan 't doen was. Daarom moet het zinwoord-tijdperk dus aan het substantief-tijdperk voorafgaan, maar kan het werkwoord-tijdperk pas opkomen daarna. Ik herinner hier nog eens aan de bovengegeven verklaring, dat met zoo'n tijdperk bedoeld wordt: de maanden, waarin het kinderverstand rijp wordt: een bepaalde vorm of constructie uit de taal van vader en moeder te verstaan en over te nemen, en waarin het die dan natuurlijk ook overvloedig gebruikt.

 

21. Aktief en passief bij den infinitief nog niet onderscheiden.

We zagen dus, dat de werkwoordshandeling nu reeds in verband wordt gebracht met een persoons- of dingnaam; maar of die persoon of dat ding nu zoo'n handeling lijdelijk ondergaat of handelend uitvoert, of, om tot ons voorbeeld terug te keeren, moeder geslagen wordt of zelf slaat, met zoo'n fijn onderscheid kan Keesje zich nu nog niet bemoeien, en daarom geeft hij aan de beide zinnetjes: moenə chijvə (moeder schrijft) en moenə chaan (ik ga moeder slaan) nog juist denzelfden vorm. Andere voorbeelden van een beetje later zijn: Piet poetsə (Piet poetst) en tussə poetsə (ik ga het kussen poetsen). En tegenover moenə chaan komt spoedig daarna Kees chaan (ik ga slaan). In al deze gevallen zijn moenə, Piet, tussə en Kees het nominale onderwerp, d.w.z. een blijvende oude bekende; waarvan hij zegt, dat er iets voorbijgaands mee gebeurt; en chijvə, chaan, poetsə zijn dus telkens het werkwoordelijk of verbale gezegde.

 

22. Ook bij ons nog niet in de ‘beknopte zinnen’.

Nu zouen wij misschien denken: boven zoo'n primitieve uitdrukkingswijze, die nog niet eens onderscheid maakt tusschen passief en actief, staan wij al torenhoog verheven. Maar dan zouen we ons toch leelijk vergissen. Ook de groote-menschentaal gebruikt deze verbinding van infinitief en substantief nog aanhoudend, in de zoogenaamde beknopte bijzinnen, zoowel met actieve als passieve beteekenis: moeder liet Piet eerst eten. Ik zag aanstonds vader zitten. Jij zag ons Jantje toch vallen, waarom liep je er niet naar toe? Hij voelde z'n hand beven. Ik heb daar een huis staan. Hoor je de klok slaan? die alle min of meer actief zijn. Maar even goed Nederlandsch zijn de volgende eigenlijk passieve gevallen: De meester liet eerst de les opzeggen, en toen de thema maken. Ik heb dat kind nog zien doopen. Hoorde je daar niet het Wilhelmus zingen? of je dat voelt: een kies trekken! Juist op dit dubbele gebruik berust nu ook het bekende raadsel: Welk kind kan z'n vader zien doopen? De opgever beoogt natuurlijk, dat men dit zinnetje passief zal opvatten: welk kind erbij was, toen z'n vader gedoopt werd; en dat is een heel moeilijk probleem. Maar dan valt het den snuggeren oplosser ineens in, dat hetook actief kan bedoeld wezen, en antwoordt hij snedig: niks aan! het kind van den dominee natuurlijk. Feitelijk zijn dus al die voorbeelden noch passief, noch actief bedoeld. We denken die handeling in verband

[pagina 78]
[p. 78]

met een ding of persoon, maar zien van alle fijner onderscheiding af, en zoodoende staan wij, bij het gebruik van zulke zinnetjes, nog op juist hetzelfde primitieve standpunt als Keesje in de laatste helft van z'n tweede levensjaar. Nooit aan gedacht! Toch wel de moeite waard!

 

23. Onderscheid tusschen infinitief en persoonsvorm.

Terwijl er nu echter allanger hoe meer 3de persoonsvormen opkomen, ontwikkelt zich gaandeweg een beteekenis-verschil tusschen deze persoonsvormen en de infinitieven. Terwijl Keesje toch de onbepaalde meer en meer voor de uiting van wenschen en verlangens gaat beperken, deelt hij met den persoonsvorm meestal een oogenblikkelijk waargenomen handeling mee. Zoo beteekenen: Oppapə: wil moeder dit eens voor me oprapen? Kees chapə: ik wil gaan slapen. Maan kijkə: ik wou graag naar de maan gaan kijken. Fesje uikə: laat me eens aan het fleschje ruiken. Toem ijə: zet den stoel eens andersom, om erop te rijen. Kees chaan: ik zal slaan hoor! (Cha)peerə: mag ik op vaders knie galopperen? Moenə kommə: mag ik bij moeder komen? Oo Piet kijkə: ik ga naar Oom Piet kijken. Maar Kees vaat beteekent: ik val. Footə faat beteekent: het vogeltje valt. Meisjə cheit beteekent: het meisje schreit. Gaat ə oed! beteekent: daar gaat m'n muts! Sit fas beteekent: ik zit vast. Siet ə morə! beteekent: daar zie ik den molen!

 

24. Uitroepszinnetjes.

We merken bovendien in twee der voorbeelden uit het laatste lijstje nog iets geheel nieuws. Gaat ə oet en siet ə morə zijn eigenlijk meer uitroepen dan constateeringen, en dientengevolge staat het onderwerp of de voorlooper niet meer voorop, maar achteraan, en de nalooper staat er voor! Hoe rijmpt dat op elkaar? - Wel, heel eenvoudig. Sinds het doorpraten was opgekomen, sloten zich de vroegere interjecties dikwijls bij een substantief aan. Dag was vroeger een op zich zelf staande vriendelijkheidsuiting. Daar Keesje dit nu van moeder leerde zeggen, telkens als zij een kennis tegenkwamen, groeide dit woordje met de namen der familieleden tot interjectioneele zinnetjes aaneen: ag Oopa, dag moenə, ag vaajə, ag Piet. Zoo ging het ook, als hij plotseling ergens pijn voelde. Stootte hij b.v. z'n beentje (dat hij kouf of kous noemde) dan riep hij auw kouf. Deed hij z'n knietje pijn, dan klonk het auw boek (broek) enz. De vriendelijkheids- en pijnlijkheidsuitroep kwam hier voorop, omdat die hem natuurlijk het meest aangreep, het substantief kwam er min of meer als bijvoeging achter.

 

25. De woordschikking in de uitroepszinnen.

Welnu, zoo gaat het nu ook met uitroepszinnen, waar het werkwoord de plaats der interjectie inneemt. Keesje doet z'n mond pas open, als de jongens voor het raampje van z'n bewustzijn elkaar beetgepakt hebben. Trekt nu de tweede om z'n opvallende eigenaardigheden Keesjes aandacht sterker dan de eerste, dan komt het woord voor den tweeden jongen voorop. Welnu, dat was juist hier het geval. Hij had z'n muts op het draaitafeltje

[pagina 79]
[p. 79]

gelegd, en liet nu het blad ervan draaien. Z'n muts, die hij tot nu toe kende, als iets, dat bleef liggen, waar men het neerlegt, begon nu met het tafelblad mee te draaien. Juist het gaan, het bewegen van z'n muts trok dus het meest z'n aandacht en daarom zette hij het werkwoord voorop: Gaat ə oed! Met den molen juist eender. Moeder had hem naar den molen gevraagd, of hij wist waar die stond. De molen was dus het eerst in z'n gedachte, dat was de voorlooper, het onderwerp. Toen ging Keesje zoeken bij het raam, en in eens werd de voorgestelde molen in werkelijkheid gezien. Het gezien worden is dus gezegde, en nalooper, maar we begrijpen, juist dat gezien worden trok z'n aandacht het sterkst, en daarom riep hij siet ə morə en net morə siet. Al fijn gezien van zoo'n baasje!

 

26. Aktief en passief nog één, ook in den persoonsvorm.

Uit de onderlinge vergelijking van gaat ə oet en siet ə morə zien wij verder, dat ook de persoonsvorm bij Keesje nog niet vast een actieve of passieve beteekenis heeft. In beide gevallen is het substantief voor Keesje het onderwerp, waarover hij iets zegt, en de voorbijgaande handeling gaat en siet het gezegde. Ook dit lijkt op het eerste gezicht veel onbeholpener als het in werkelijkheid is. Ook wij zeggen toch naast zinnetjes als:

OEFENING.
Ik rij dit baantje lekker af. Die baan rijdt lekker (Vul eens in.)
Je knipt dit patroon veel voordeeliger dan dat. Dit patroon ... voordeelig.
Zij naait die dikke stof met moeite. Dikke stof ...... zwaar.
Ons paard ploegt dit stuk land in een dag om. Dit land ...... licht.
Ik kan die boter niet goed smeren, hij is te hard. Koude boter ...... slecht.
De metaalwerkers smeden ijzer het gemakkelijkst. IJzer ...... nogal makkelijk.
Je kunt fluweel zoo licht pletten. Fluweel .... licht.
Ik lees dit boek met plezier. Dat boek ..... prettig.
De meid kan dat vleesch bijna niet gaat gekookt krijgen. Dat vleesch ..... slecht gaar.
Onze Piet kan geen zoethout kauwen. Zoethout ..... niet best.
Hij kan dat pak niet dragen. Een ongewone last ...... zwaar.
Vader kan dat vleesch bijna niet gesneden krijgen. Dat vleesch ...... moeilijk.
Ik eet dat goedje tegen heug en meug. Dat goedje ...... niet lekker.
Mijn Friesche neef leerde het Engelsch met gemak. Het Engelsch ...... ...... voor een Fries.
Als ik het zwart op wit heb, onthou ik het van zelf. Zwart op wit ...... wel.
Dat zal ik me gauw aanwennen. Zoo iets ...... gauw aan.
[pagina 80]
[p. 80]

Toch zijn de zinnetjes der tweede reeks min of meer uitzonderingen in de groote-menschentaal, zoodat Keesje er zulke maar weinig te hooren krijgt, en op den duur vanzelf de aktieve beteekenis, althans bij de persoonsvormen overheerschend wordt.

 

27. Onderscheid tusschen substantieven en werkwoorden.

Om op onze vergelijking van Keesjes bewustzijn met het raampje terug te komen, is het hier dus altijd als bij kachə fuitə en auto piep een groote jongen, die juist voor het raampje door een anderen jongen wordt ingehaald en vastgepakt, zoodat ze elkaar vasthoudend samen weer langs het raampje verdwijnen. Alleen kunnen wij er hier nu bij de werkwoordszinnen bijvoegen, dat de eerste jongen (het substantief of het naamwoord) een langzame baas is, die alles op z'n gemak doet, zoodat Keesje hem gemakkelijk terugkent als een ouwe bekende, terwijl de tweede (het werkwoord of verbum) een bewegelijke spring-in-'t-veld is, die zoo hard loopt, dat Keesje bijna niet merkt, dat hij hem toch al meer gezien heeft. Nu is er gewoonlijk dit verschil tusschen bewegelijke en rustig-langzame jongensnaturen, dat de bewegelijke graag hard loopen, zich moei maken, en allerlei moeilijke kunstjes uithalen, terwijl de rustig-langzame liever zitten of kalm rondkuieren. Ook zijn de rustige naturen gewoonlijk een beetje baasachtig, terwijl de bewegelijke zich gemakkelijk naar anderen schikken.

 

28. De ontdekking van het voorwerp.

Daarom amuseeren rustige jongens zich met gewoon krijgertje spelen niet lang. Zij rijden liever op een anders rug. Dan zitten ze hoog boven op den ander; en die andere loopt daar ineengedoken onder, hij is nauwelijks te herkennen; voor dat baantje zijn op den duur alleen bewegelijke jongensnaturen geschikt. Welnu, zoo gaat het ook met de bijeenkomende voorstellingen in Keesjes bewustzijn. Elkaar inhalen en vastpakken voldoet niet lang; ze willen op en onder elkander zitten, ze willen baas spelen en ondergeschikt zijn. Zie! daar komt een rustige jongen aan, daar rent een spring-in-'t-veld voorbij. De rustige houdt hem aan en gaat op z'n rug zitten. Hij beheerscht nu van daarboven het terrein.

Den eersten keer, dat we dit merken, is het weer met een aanwijzend voornaamwoord. Juist als de verbinding onderwerp-en-gezegde het eerst met dittə tot stand kwam, zoo zal de verbinding werkwoord-en-voorwerp het vroegst bij dattə verschijnen. Op een morgen, dat hij reeds wakker lag in de donkere kamer, eer moeder hem kwam wekken, is z'n eerste vraag bij moeders binnentreden, met z'n handje naar de gordijn wijzend: moenə, dattə tikkə! (dat optrekken). Wij zien hier duidelijk, al wil het woord voor de aanschouwelijke voorstelling van gordijn hem niet invallen (er was geen plaats voor in z'n hoofdje, hij was te vol van al die hinderlijke duisternis), het vingertje wijst duidelijk welke bedoeling hem beheerscht. ‘Gordijn

[pagina 81]
[p. 81]

optrekken?’ vraagt moeder. Ja, chadijn tikkə, icht klinkt het verlossend uit z'n mondje. Chadijn moet opengetrokken worden. Het chadijn beheerscht nu aanstonds het heele terrein van z'n bewustzijn. Het voorwerp is ontdekt! Leve het voorwerp! Keesje is zich nu toch langzamerhand bewust geworden, dat er verschil is tusschen chooi də baj (ik gooi den bal) en chaat ə oed (daar gaat de hoed). In het eerste geval gaat z'n aandacht vooral naar den bal, daar is het hem om te doen: en in het tweede geval let hij vooral op het bewegen, het gaan van z'n muts. Als het z'n kous, z'n schoentje of z'n beertje was geweest, zou het spel op de draaitafel even prettig geweest zijn. Daarom is chaat ə hoed eenzelfde constructie als kache fuitə. Maar bij chooi de baj gebeurt er heel wat anders. Chooi is hier de bewegelijke jongen. De rustige houdt hem staan, pakt hem vast en.... Springt op z'n rug; Də baj is baas, en chooi is de ondergeschikte. Zoo was ook chadijn baas, en tikkə de ondergeschikte. Nu heeft dat baas spelen z'n grenzen.

 

29. Grammatische onderschikking.

De ondergeschikte heeft toch eigenlijk den baas heelemaal in zijn macht; hij draagt hem waarheen hij wil, en gehoorzaamt slechts zoolang als hij zelf wil, zoodat men van een ander standpunt gezien de namen ook zou kunnen omkeeren. Maar voor het toekijkende Keesje is de hoogzittende baas toch de voornaamste, en de ander die er onder loopt interesseert hem veel minder. (Fig. 9).

Want of Keesje een molen, een huis of z'n zoetə moenə ziet, maakt een groot verschil; maar of hij den molen ziet, bekijkt, aanwijst of hoort, daar let hij bijna niet op. Het voorwerp is de ruiter die rijdt op het gezegde.

 

30. Voorwerp en bepaling van een infinitief nog niet gescheiden.

Van het zelfde soort komen er nu kort daarop meer voorbeelden. Vooral ééne reeks spreekt heel duidelijk: sinnə fuitə fuit, sinnə adi, sinnə koekoe, opop sinnə, tatta sinnə. Hier vooral is het heel duidelijk dat het hem niet zoozeer om het sinnə (zingen), als om het bepaalde liedje te doen is. Maar ook fesjə uikə (aan 't fleschje ruiken) chas loopə (over 't gras loopen) asjə koem (wassen in de kom) zakkoet poetsə (met een zakdoek poetsen) tootə sjittə (op den schoot zitten) verkeeren voor Keesje in precies hetzelfde geval. Van een verschil tusschen voorwerp en bepaling is bij hem tot hier toe nog niets te merken.



illustratie
Fig. 9. Ja,    chadijn tikkə (gordijn opentrekken),    icht! (licht)


 

31. Roepnaam wordt onderwerp.

Al spoedig echter worden deze voorwerpconstructies met een geroepen naam gecombineerd. We zagen al hoe het eerste voorbeeld het beste, dattə tikkə, ingeleid werd met moenə. Toen er 's morgens bij het wasschen wat water tegen z'n been spatte, riep Keesje: moenə! been ofvegə! En toen hij kort daarop een koekje wou hebben, klonk het moenə! koekə efə. Nu ziet ieder aanstonds, dat als die woorden gauw achter elkander uitgesproken worden, de vocatief moenə vanzelf in een onderwerp overgaat. Of het

[pagina 82]
[p. 82]

bij Keesje echter zoover gekomen is, valt moeilijk uit te maken. Maar spoedig zou hij van een anderen kant toch bij den drieledigen zin belanden.

 

32. Zinnen bestaande uit onderwerp, gezegde en voorwerp.

Vroeger toch liet hij de jongens elkaar juist vastgrijpen voor z'n raampje. Sinds heeft hij geleerd ze op elkaars rug te laten rijden. Nu gaat hij beide kunststukjes vereenigen. Eerst komt er een jongen aangeloopen Doet. Daar loopt een ander voorbij Mannə. Hij dien achterna, en pakt hem achter bij z'n jas. Maar onderwijl komt er een derde aange-

[pagina 83]
[p. 83]

loopen.Mam-mam (Fig. 10), en die springt nu Doet op den rug. (Fig. 11). En het mondje ratelt: Doet mannə mam-mam. (daar) doen de mannen ramplanplan. Het waren de soldaten, die voorbijtrokken, met het ramplanplan van hun trommels voorop.



illustratie
Fig. 10. Mannə.    Doet.    Mam-mam.


En een pret als Keesje heeft om dat kunstje! Dat moet hij nog eens probeeren. Eens kijken! Weet hij nog niet zoo'n stelletje? O ja. Daar komt Jongeheer Eze aangeloopen. Doet staat altijd klaar en haalt hem in, maar juist op hetzelfde oogenblik springt de bazige schavuit Ia-ia Doet op den rug: Doet Eze Ia-ia: daar doet de ezel hia-hia (Fig. 11). En toen vlak daarop: doet auto toe-oe-oe. We hebben hier dus de eerste drieledige zinnen bestaande uit voorlooper, nalooper en ruiter of uit onderwerp, gezegde en voorwerp. Keesjes aandacht gaat vooral naar den ruiter: het voorwerp. Terwijl ze daar zoo z'n raampje langs trekken, steekt jongeheer Voorwerp het kopje als een koning zoo fier de lucht in. Van Jongeheer Paard of gezegde kan Keesje het gezicht bijna niet onderscheiden, hij ziet alleen haar en beenen

[pagina 84]
[p. 84]

van hem. Dan is Jongeheer Voorlooper heel wat beter af, hij wordt wel door het paard vastgehouden en moet soms een beetje trekken, maar hij marcheert toch statig door het zonnetje mee, en Keesje heeft er vooral pret in van Onderwerp naar Voorwerp te kijken. Keesje voelt dat hij met dezen nieuwen toer nu al z'n vroegere spreekkunstjes verre heeft overtroffen. En gedurende de laatste drie maanden van het tweede jaar blijft hij nu voortdurend bezig, met dit kunstje op alle mogelijke wijzen te variëeren.



illustratie
Fig. 11. Doet mannə mam-mam. (De mannen doen ram-plan-plan).


 

33. Verschil in woordschikking.

Een paar dagen later komt de voorwerpsjongen voorop. Hij wil langzaam voorbijwandelen, totdat daar opeens van achteren de twee zelfde guiten van laatst komen aangerend, die elkaar juist midden voor het raampje te pakken krijgen, en den eerste bijna omverloopen. Deze neemt een kort en kloek besluit, en springt den achterste weer op den rug, en zoo marcheeren ze door het bewustzijn af, terwijl het mondje zegt: toe-oe-oet tata-tata doet auto. Er was namelijk een auto luid toeterend voorbijgetuft. En toen na een half uur Keesje weer naar bed ging, toen kraakte het bedje, en in Keesjes bewustzijn werd oogenblikkelijk weer hetzelfde spelletje afgespeeld, dat z'n mondje aan moeder oververtelde: pats doet bed. En toen op denzelfden

[pagina 85]
[p. 85]

dag 's avonds de soldaten van de oefening terugkwamen, riep hij schaterend uit: pam-pam-pam doet datə (ramplanplan doen de soldaten), en bij het slaan der klok: ting doe kok. We hebben dus uit Keesjes mond nu reeds twee woordschikkingen gehoord: 1. gezegde subject object; 2. object gezegde subject. De eerste vorm is een onhandig begin en overgangsvorm. Hij kende pas uit de uitroepzinnetjes als gaat ə oed de verbinding gezegde-subject. Ook deze zinnetjes zijn aanvankelijk uitroepen. Hier kwam er als nieuwe derde nu nog het voorwerp bij, dat zette hij er dus maar achter: Doet ezə ia-ia. Maar weldra voelt hij: dat dit toch zoo niet gaat. Het voorwerp trekt juist het meest z'n aandacht, en om dezelfde reden als hij vroeger juist gaat ə oed en niet ə oed gaat zeide, gaat hij nu het voorwerp zelf voorop zetten: toe-oe-oet doet auto. Een paar dagen later geurde Keesje dan ook weer tegen moeder bij 't fluiten van den tram met: toe-oet toet trem, en toen hem denzelfden dag een vreemd meisje aaide: aai doet meisjə. En kort daarna weer: waf waf doet oet, waf-waf doet ot (blaffen doet de hond), pats doet ə doof (de doos, bij 't dichtklappen) pats doet ə deur. Hierbij merkte moeder op, dat de deur toch niet geklapt had, alleen schielijk was dicht gedaan, en dat hij dus met pats ook iedere snelle beweging ging bedoelen, wat nog denzelfden avond duidelijk bleek, toen hij bij 't ferme onderstoppen constateerde: pats doet ə dekə. Wel vervangt hij nu in de volgende dagen soms doet door set (zegt), maar deze twee beschouwt hij nog als woorden van ongeveer dezelfde beteekenis. Want weldra zegt hij ook: pats set ə dekə en dan weer: koekəroe doet duifje. Nu hij echter zoo al van heel veel dingen weet, wat ze doen, en dus de uitroepen weer tot kalme constateeringen worden, beginnen de gewone tweeledige constateer-zinnetjes, die toch meest met het onderwerp beginnen hun aantrekkingskracht uit te oefenen, en zoo komt dan ook nu reeds een zinnetje los als: poesje doe miauw, met een woordschikking die gaandeweg allange hoe drukker zal gaan voorkomen. Naast deze klanknabootsingen en interjecties komen nu op den duur ook substantieven: als object bij een persoonsvorm, met of zonder uitgesproken onderwerp, voor. Keesjə eef chaap (Keesje heeft slaap). Zietə moenə (ik zie moeder). Ziet ədijn (ik zie het gordijn) enz.

 

34. Voorwerp en bepaling van persoonsvormen.

Tusschen voorwerp en bepaling maakt Keesje ook hier dus nog geen verschil. Naast Doet beentjə pijn, zegt hij: Koet eetə watə (er komt een eendje uit het water) en: Sit ə footə tuin (er zit een vogeltje in den tuin). Naast Duim auw bed komt ook Vadə tein teekədə (Vader moet een trein teekenen) voor. Verder zegt hij: Duim pikkə bed (m'n duim pikt zich aan het bed). Bottə tootə bed (m'n bolletje stoot tegen het bed). Uut doet ə man ə paat (Ksst zegt de man tegen 't paard). Toch komt in deze laatste gevallen het eerste spoor van een vaag voorzetsel voor

[pagina 86]
[p. 86]

een overgangsgevoelentje aan het licht in de stomme ə voor het ruiterwoord. Dit mogen we vooral aannemen om het volgende voorbeeldje, waarin wij nu ook eens duidelijk de heele innerlijke bijeengroepeering van zoo'n drieledig zinnetje kunnen volgen. Keesje had gedroomd dat moeder uit haar bed gevallen was, en aanstonds bij het onwaken, riep hij uit: fat! Dat is het gezegde. Na een oogenblikje: fat ə bed. Nu zit er een voorwerp of bepaling op. Na weer een oogenblikje: Moenə fat ə bed (moeder valt uit het bed). Nu staat er ook een onderwerp voor en is het driemanschap dus kompleet. Wat een kind in korten tijd al niet leeren kan! Ja, een kind is een wonder wezen. Als wij alles nu met ons klaar verstand nog eens opnieuw konden beleven in de volle naïveteit van toen, dan zouden we nooit uitgeroepen kunnen komen over dat aardsche paradijs.

 

Kindergedachten.
door Adama van Scheltema
 
Het regent, - o wat regent het!
 
Ik hoor het uit mijn warme bed,
 
Ik hoor de regen zingen, -
 
Het regent, regent dat het giet -
 
Dat niemand daar nou iets van ziet
 
Van al die donkre dingen.
 
 
 
Het ruischt en regent en het spat -
 
Nou worden alle boomen nat
 
En plast het in de slooten, -
 
Het regent over - overal -!
 
O he! - daar loopt het zeker al
 
Bij straaltjes uit de goten!
 
 
 
Wat is dat gek en leuk geluid!
 
Wat is dat lekker om dat uit
 
Je donker bed te hooren: -
 
't Is of de regen samen praat,
 
Of dat een kerel buiten staat
 
Te fluisteren aan je ooren.
 
 
 
Nou druipt het in dat open gras -
 
Nou zal er wel een groote plas
 
Op alle wegen komen, -
 
Nou loopen nergens menschen meer -
 
Verbeeld je eens in zoo een weer -!
 
Daar wou ik wel van droomen.
 
 
 
En vroeg morge, in de zonneschijn,
 
Als dan de blaadjes zilver zijn,
 
Met droppeltjes bepereld -
 
Dan doe ik toch mijn eigen zin: -
 
Dan loop ik héél - en héél ver, in
 
De schoongeworden wereld!

 

Janneman.
Uit.: ‘Hollandsch Binnenhuisje’, door Johanna van Woude.

't Was toch een koninklijk kind, onze Janneman, als hij daar zoo in zijn wagentje lag en de wereld rondkeek of ons toelachte, of als hij in zijn bedje en met de hand op het water sloeg, zoodat het rondspatte, waarbij mama's geveinsde schrik hem deed schateren, telkens, telkens weer. En later, toen hij loopen kon, wat een pret haar te ontvluchten, als hij zijn hemdje weer aanhad, en op zijne bloote, mollige voetjes de kamer rond te trappelen! Voelde hij dan nooit kou. Maar daar scheen onze Jan ongevoelig voor te zijn. ‘Onze Jan!’ Wonderlijk, we vonden 't zoo'n lieven naam en maakten er honderd variaties op. Hij had geen krullebol, zooals men kinderen steeds ziet geschilderd en gebeeldhouwd; hij had maar heel gewoon recht haar, maar Albano had hem gerust kunnen opnemen tusschen zijn ‘Dansende kinderen’, zonder het geheel in 't

[pagina 87]
[p. 87]

minst te schaden. Vroeger had Truus nooit veel acht geslagen op babies en nu scheen het haar toe, dat er nooit zooveel op straat waren geweest. Zij keek brutaal onder de kappen van alle wagentjes, en telkens als ze een kindje zag van ongeveer dezelfde afmetingen als ons ventje, brandde ze van verlangen om den ouderom er van te vernemen. Soms, als de bonne of moeder er niet al te stuursch uitzag, waagde zij 't er naar te vragen. Natuurlijk werd ook Jantjes leeftijd genoemd en dan vertelde ze me thuis met stralende oogen, hoe alle menschen hem veel ouder schatten dan hij was. Misschien deden het velen uit welwillendheid. Ik heb mij ook wel eens aan dergelijke huichelarij schuldig gemaakt. - Waarom ook niet? - Waarom niet een lachje van geluk tooveren, waar wij dat kunnen, al is het ten koste eener kleine onoprechtheid, die niemand schaadt? Bij Truus was het waarlijk de moeite waard! Jantje was wat men noemt: een lastig kind; maar zijn moeder pleitte voor hem als de beste advocaat. ‘Vind je 't dan zoet, Truus, als een kind altijd op den arm wil zijn?’ ‘Ja zeker. Hij kan toch niet weten, dat zijn moeder nog iets anders te doen heeft dan hem te verzorgen. 't Is immers niet stout, dat hij ook graag eens rondkijkt en opmerkt. Zoo'n uilskuikentje, dat den heelen dag stil in zijn wieg ligt, heet zoet. Je zult eens zien, wat een slimmerd hij wordt, man.’ ‘Dwaas moedertje! Ben je dan nooit moe?’ Zij lachte; niet meer het oude geschater, maar een zachte, gelukkige lach. ‘Ja, ik geloof dat ik, zoo drentelend, dagelijks verscheidene mijlen afleg.’ zeide zij, zonder mij rechtstreeks antwoord te geven. Dat had ik ook niet noodig. Men behoefde haar 's avonds slechts aan te zien.... Maar er kwamen ook betere tijden. Toen zat hij reeds urenlang alleraardigst alleen te spelen, met een gezicht zóó ernstig, alsof er heel wat voor het menschdom van afhing, hoe hard hij met zijn lepel wel tegen zijn bordje kon rinkinken en hoe hoog hij de blokken van zijn bouwdoos wel zou opstapelen; terwijl hij avond op avond met verrukking zijn plakboek bekeek, door ons gevuld met honden, katten, paarden, spoortreinen en alles, wat des daags nog meer zijn oog bekoorde, waarbij wij dan, des daags zoowel als des avonds, de bijbehoorende geluiden moesten nabootsen. En nog wat later kon ik reeds met hem uit wandelen gaan en schuilhoekje spelen, en over den grond rollen, en kunsten maken. Ja, kunsten maken vooral, dat was een pret! Hij werd nooit moede de zwaarste toeren te verrichten en mij toe te roepen: ‘Pa, kun je dat ook?’ waarbij natuurlijk mijn mindere bekwaamheid zonneklaar bleek en mama voortdurend tot ‘kijken’ werd aangespoord. En hoe dikwijls sloop ik een speelgoedwinkel binnen en smokkelde iets onder mijn jas, dat thuis met groote verwachtingen werd uitgepakt, waarbij de oogen van ons, groote kinderen, even vroolijk schitterden als van het kleine.

 

Het jongetje van Frank Rozelaar.
door L. v. Deyssel.

Heel in de vroegte heb ik van-daag even gewandeld met het jongetje. - Toen heb ik geen enkele gedachte gehad. - Toch heb ik hem wel gezien, hoe hij op een draaf aan kwam geloopen op het pad van zand tusschen het fonkelende bronzen groen. - Hoe gaan zijn beentjes dan... als hij loopt op een kleinen draf, als

[pagina 88]
[p. 88]

hij loopt op een grooten draf, of als hij zoo huppelt van zijn eene been op het andere... Het is een dans die mij aandoet, ... onuitsprekelijk. - Ik schijn van hem te houden... Als hij nu eens niet mijn kind was, maar een vreemd jongetje, dat al jaren geleden door mij was opgenomen en met wien ik zoo dagelijks wàs, - zou ik dan toch... Ik weet niet... Hij lijkt op haar, hij lijkt op mij... Ik weet het niet, en het deert mij ook eigenlijk niet... Ik houd van hem... - Maar dàn... nu? dan niets! Blijf stil, het Leven is goed zóó als het is. Van zelve zullen de schoonste landen voor mijn gedachten opengaan. - 's Avonds als ik lig te slapen kijk ik naar hem. - Rank, fijn en sterk van jeugd, maar toch ook broos van jeugd, liggen zijn kleine beenen. De herten, met hun ster-fijne geweijen, loopen ook in slanken draf door de heuvelige bosschen. Schoon zijn de beenen van de rappe dansers waar de muziek vleijend klinkt... - Albasten vazen, fijn gebeeld, zijn mij niet liever. - Als hij eens.... Dood was, wat zoû ik dan doen? Als ik zijn beentjes, eens vlak naar elkaâr, zag liggen in... Wat zoû ik dan doen? Weet iemant, weet iemant, wat ik dan zou doen? ... Véél heb ik weggegeven, veel van mijn arme geluk gesteld in die anderen... Ik ben zeer afhankelijk... - Is de ochtend nu stiller nog geworden? Schoon liggen de schaduwen op de gulden vloeren, in bevend gespeel... - Zacht als de groote zee ruischt de wind door de bladen. - ... Ik was moe; maar ik wordt gedragen door alles wat ik voel en denk. De moeheid ligt maar als wat overbodig marmerpuin aan den voet van het beeld mijner blijheid. - Ik was met het zoontje. Een rood petje had hij op. Hij schudt aan de boompjes, die dan mooi ruischen in de ochtendstilte en strooit zoo de menigte dauwdruppelen er af. Hij vangt den dauw in zijn hand en drinkt die zoo van de boomen. - Zijn heele leven lijkt mij een heerlijkheid, waarvan ik elk der bewegingen door en door zoû willen zien en voor altijd onthouden.

Van-middag, terwijl de zon ons bescheen, gestoeid met het knaapje met zijn kleine leden. Terwijl ik met mijn hoofd lag op den grond, zag ik onder zijn armen of beenen door de groene sparren zoo schoon staan met blauwe lucht er door. Het was of er eene stille lach van vaderlijke zonneschijn was om hem henen. Wij gingen te-rug door een beukenlaan. Het stond heel liefelijk, dat op die bruine jonge boomen, nog maar half ontblaârd, er zonneplekken naast de schaduwplekken waren. Ook 't knaapje met zijn lachend lief gezichtje zag 'k half in schaduw, half in zonnelicht. - Ik keek maar telkens om, om nog even de zon in het gelaat te zien. Maar op den weg kwam hij, zijn armen volbeladen, met reine brosse beukenbladen, waarna ik eerst hem diep gedompeld had, en wierp ze met een lach en kijken van zijn kinder-oogen, over mij, juist in 't zonnelicht zoodat ik duidlijk als een vlam ze om mij schitteren zag.

 

Natuurkinderen.
door Hugo Verriest.

En ginder verre... die laatste knaapjes daar. - Zij zijn arm. Zij zijn zoo arm! maar niet arm: zij en hebben nood aan niets, en verlangen niets. Begeerte naar anders of meer komt maar in hen, als zij daar hooren van spreken van beloften

[pagina 89]
[p. 89]

voor later. En nog zijn dat geene begeerten, maar een glans van 'schoonheid' die een oogenblikje in hunne oogen lacht, met, er nevens, een ongeloovigen: ‘'t en zal geen waar zijn!’ Zij wonen ginder aan de bosschen, onder 't hout. Een lucht van wilde natuur doomt uit hen, bekoorlijk en benauwlijk. - Benauwlijk? Er is iets in hen, dat mij ontsnapt, dat ik nóch geleiden, noch genaken kan; dat buiten mijn woord en leering ligt, dat als de wilde natuur zelve is, die uit den grond in groeite werkt in genietend leven, in boom- en boschwezen. - Zij zijn bekoorlijk. Beziet ze daar, vrij, los, onbezorgd, buiten menschenoog en menschenwil en menschendwang, leven tusschen de boomen, op het mos, of liever op die gladde groente van sperreboschgrond. Het mos, hier en daar, priemt er door en groeit nevens en rond de boomen. Zij liggen daar, geheele avonden, somtijds geheele achternoenen, plat op den buik, het kopken op de handen boven de ellebogen, die schooren op den grond. Zij kijken in de verte onbepaald, en horken in de verte, naar de vogels, naar het wild, naar het bosch en de boomen. De wind waait anders voor hen; de hemel spiegelt anders, de vogels schuifelen anders, het wilt wipt anders onder het sperhout. Zij hooren stemmen en geruchten van lijze bladeren, die rkaken en die andere kinderen nooit hooren zouden. Zij zien een pijlken, dat roert, en spannen ooge en oore en nek: daar zit het keun! Zij zijn geboren en gegroeid in die boschstilte, in dat boschgewaai, in die boschreuke, in die eenigheid, in die verlaten wildheid. Dat àl zit in hun lijf en ziel. Het is een deel van hun eten en drinken. Zij ademen er in met borst- en longernood. - ‘Zij kunnen veel’ ook, en hun lichaam heeft een ander wezen en groei en bewegen en veerdigheid. Zij klemmen en klauteren licht en los op de boomen. Hunne armen en handen, hunne beenen en voeten zijn boomgewend. Het gepeis ervan alleen doet lijf en leden, spieren en zenuwen spannen. Zij hebben anderen mond en lippen, uitgegroeid naar anderen nood en genot en dagelijksche doening. Zij tjoeken, zij tjierren, zij tjiepen, vinken en slaan en dragen allen vogel- en wildroep in tonge en keel. Hun lijf schoort en duwt, wipt en stormt, springt en danst in mager staal. Natuur doorpriemt hun wilde wezen.

 

Lievelingskind.
door Felix Rutten.
 
Blond kopje in bloeiende lentepracht
 
Met bloemblauwe oogen, waar zonlicht in lacht,
 
En zonnige lokken, met zonneglans
 
Omstralend dat kopje als een heiligenkrans.
 
Er moest om je heen immer zonnegoud zijn,
 
Teerwitte seringen en geur'ge jasmijn,
 
Blank zijjige leeljen en rozenaroom:
 
Eén zonnige zalige zomerdroom.
 
De lente zal welken, kind, veel te vroeg;
 
En 't licht, dat vreugde in je leven loeg,
 
En haar geur zal vergaan als een stervende zucht,
 
Verbleeken 't lokkende blauw van de lucht.
 
Maar bloeien blijft, wat geen herfst u rooft,
 
De kráns mijner liefde om je blonde hoofd.
 
En de wijdingen mijner handen vroom:
 
Eén zonnige zalige zomerdroom.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken