Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederlandse literatuur 1960-1988 (1989)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederlandse literatuur 1960-1988
Afbeelding van Nederlandse literatuur 1960-1988Toon afbeelding van titelpagina van Nederlandse literatuur 1960-1988

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.48 MB)

Scans (15.16 MB)

XML (0.66 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie
100 artikelen/twintigste eeuw


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederlandse literatuur 1960-1988

(1989)–Jaap Goedegebuure–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 7]
[p. 7]

Vooraf

Een bibliotheek spiegelt haar eigenaar. Of, om een bekend gezegde te variëren: ‘Toon mij uw boeken en ik zal u zeggen wie ge zijt.’ Je hebt lezers die allemansvrienden zijn, en lezers die streng balloteren alvorens een schrijver in hun kring op te nemen. Je hoeft je blik maar even langs iemands boekenplanken te laten gaan om te zien tot welk type lezer zij of hij hoort.

Hoewel critici (door zichzelf of door anderen, dat kan hier in het midden blijven) als een bijzonder soort lezers worden beschouwd, tref je onder hen even zo goed allemansvrienden als eenzelvige nurksen aan. De ene recensent vindt bijna alles wat hij leest prachtig, en is altijd weer bereid zich met de nodige empathie in te leven. Een ander heeft het liefst dat hij stormenderhand wordt ingenomen. Omdat niet iedere auteur over de daartoe benodigde kracht beschikt, en omdat de zeef van een kieskeurige lezer tamelijk grofmazig is, vallen er al meteen een hele hoop boeken af, zeker wanneer de recensent die bij tientallen per maand in huis krijgt.

Welwillend of niet, een criticus selecteert, al was het alleen maar om de voor de hand liggende reden dat niet alles wat er verschijnt ook besproken kan worden. Een boek dat de aandacht van krant of weekblad niet waard is, bestaat niet. In dat opzicht is er geen verschil tussen een criticus en een bioloog die zich bezighoudt met de beschrijving van flora en fauna. Wat niet wordt opgemerkt is nonexistent. Natuurlijk verschilt het doel waarmee men signaleert en beschrijft. De biologie streeft volledigheid na, de literatuurkritiek is uit op selectie. Wat te weinig groeikracht lijkt te bezitten, laat ze verdorren.

Aan dat kritische selectieproces komt geen einde. Kan de op-

[pagina 8]
[p. 8]

brengst van een jaar Nederlandse literatuur nog dertig min of meer waardevol geachte titels omvatten, na dertig jaar blijken er nog maar drie over te zijn, en een eeuw later is dat aantal misschien wel tot één of nul gereduceerd. Wie weet nog welk prachtboek er in 1889 verscheen? Ik denk dat het publiek zijn adem inhield voor Gorters Mei .

Bij dat geleidelijk aan uitdunnen blijkt het grove werk van de recensenten op een gegeven moment te zijn overgenomen door de literatuurhistorici, van wie altijd wordt gezegd dat de afstand hun oordeelsvermogen heeft gescherpt. De onverbiddelijk doormalende molens van de geschiedenis hebben honderden malen zoveel boeken nodig om er een of twee te kunnen conserveren.

 

Deze bundel essays is niet bedoeld als een voorschot op de eigentijdse literatuurgeschiedschrijving. Opzettelijk is het woordje de uit de titel weggelaten. Wie van dit boek kennis neemt, vindt er een aantal persoonlijke beschouwingen over Nederlandstalige literatuur die tussen 1960 en 1988 in druk verscheen. Eén blik op de inhoudsopgave volstaat om te zien hoe ik heb geselecteerd: niet volgens het rechtvaardige criterium van de representativiteit, maar naar mijn eigen smaak.

Overigens is er niets zo diffuus als juist die eigen smaak. Een onoplosbare kwestie, bij wijze van gewetensprobleem voorgelegd aan iedere recensent die zich als zodanig in het openbaar manifesteert, wordt gevormd door de maatstaven die aan het oordeel ten grondslag zouden liggen. ‘Kun je die expliciteren, en zo nee waarom dan niet?’, zo luidt, kort samengevat, het wat bits soort vragen dat men tijdens symposia en literaire avonden telkens weer op mij afvuurt. In het stuk dat volgt op deze inleiding heb ik proberen aan te geven dat de kans op een expliciet antwoord kleiner wordt naarmate de criticus langer meedraait.

Uit de schriftelijke neerslag van het kiezen en keuren, te vinden op de volgende pagina's, valt af te leiden met welke boeken de voor moderne Nederlandse literatuur bestemde kast van mijn bibliotheek gevuld zou kunnen zijn. Men begrijpt dat het hier een nog niet gerealiseerde mogelijkheid betreft; het leven is nu eenmaal altijd sterker dan de leer, en het doet soms pijn een auteur die lang

[pagina 9]
[p. 9]

in je gezelschap heeft verkeerd naar De Slegte te verbannen. Ook ontbreken in deze bundel een paar schrijvers die ik liever niet had willen missen. Maar de toch altijd weer opduikende drang tot volledigheid verbiedt het portret van A.F. Th. van der Heijden af te ronden nu De tandeloze tijd nog op voltooiing wacht, en over het werk van Jeroen Brouwers schreef ik al een apart uitgegeven essay.

Inconsequent? Dat zeker. Maar liever inconsequent dan gehoorzaam aan het principe van een rechtvaardigheid die het totaal van 285 pagina's deelt door honderd te behandelen auteurs. Was mijn bundel samengesteld volgens dat beginsel, dan had ik kunnen volstaan met een ongewijzigde herdruk van de recensies die ik sinds 1975 schreef. Het resultaat zou geen panorama zijn geweest, maar een aan elkaar gebroddelde lappendeken. Ik heb er bewust voor gekozen de individuele oeuvres niet te buiten te gaan; in een enkel geval - ik verwijs naar de stukken over erotiek, religieuze tendensen, en poëzie - was de aanpak gericht op een synthese die meer dan één auteur omvatte.

Een dergelijke beperking leidt vanzelf tot een onvolledigheid die uitsluitend te rechtvaardigen valt door de subjectiviteit van de keuze. Dat ik de incompleetheid niet betreur en al evenmin als een tekortkoming beschouw, zeker niet nu alles wat ik te zeggen heb volstrekt voor eigen rekening is, zal inmiddels duidelijk zijn. Maar ik kan me de lezers voorstellen die met enige wrevel de afwezigheid van hun favoriet constateren.

 

Waarom er aan deze essays de grens van het jaar 1988 gesteld is, zal nauwelijks een vraag zijn. Daarentegen ben ik wel enige verantwoording schuldig voor de keuze van 1960 als mijlpaal in de tijd.

Ik zal me er niet van afmaken met het argument dat de jaren zestig nu eenmaal een breuk in de geschiedenis van naoorlogs (sommigen zouden zelfs zeggen: twintigste-eeuws) Nederland vormen, en dat de literaire vernieuwingen de maatschappelijke wel als onvermijdelijk neveneffect moesten volgen. Van een dergelijk parallellisme is namelijk maar zeer ten dele sprake. Wat heeft het optreden van Willem Brakman, Gerrit Krol en Jeroen Brouwers als debuterend schrijver (in respectievelijk 1961, '62 en '64) te maken

[pagina 10]
[p. 10]

met de opkomst van de linkse studentenbeweging, de acties van Provo, het generatieconflict en de snel toenemende welvaart? Zo goed als niets. Zelfs een directe relatie met de toegenomen koopkracht van de consument, dus ook van de literaire lezer, beïnvloedde de ontwikkeling van deze auteurs nauwelijks, want aanvankelijk werden hun boeken haast niet verkocht. Dat iets dergelijks heel anders ligt voor een schrijver als Reve, die bij toeval het genre van de autobiografische reisbrieven ontdekte ( Op weg naar het einde , 1963), om er na gebleken commercieel succes in door te gaan ( Nader tot U , 1966), lijkt me evident.

Wie de eerste boeken van Brakman, Krol en Brouwers zoveel jaar na dato leest of herleest, wordt getroffen door de aanwezigheid, toen al, van karakteristieken die zich tot op de dag van vandaag in hun werk hebben gehandhaafd: het tomeloze vertellen als een doel in zichzelf bij de eerste, het steile absolutisme bij de tweede, het Orpheus-motief bij de derde. Het loslaten van de conventionele verhaalstructuur (handeling, plot, karakters en dergelijke) ten gunste van meer reflectie op de vorm van het vertelde, is een element dat ze, bij alle onderlinge verschillen, met elkaar gemeen hebben.

De gemeenschappelijke noemer in het werk van Brakman, Krol en Brouwers zou zich verbreden tot een aparte stroom in de Nederlandse literatuur tijdens de eerste jaren dat het tijdschrift De Revisor (gefundeerd op de resten van Soma ) verscheen. Gestimuleerd door buitenlandse voorbeelden als Borges, Nabokov en Gombrowicz verkenden Dirk Ayelt Kooiman, Nicolaas Matsier, Frans Kellendonk en anderen de grenzen van fictie en werkelijkheid, en ontdekten daarbij als vanzelf het primaat van de vorm. Dat de drie genoemde Nederlandse auteurs weldra als medewerker werden uitgenodigd, beantwoordt aan een historische logica, al mag niet vergeten worden dat persoonlijke relaties (Revisor-redacteur Van Deel was met Brakman, Krol en Brouwers bevriend) in dat opzicht een belangrijke rol speelden. Evenmin zou men over het hoofd mogen zien dat Nederlandse auteurs als Vestdijk, Bordewijk en W.F. Hermans voor sommige schrijvers in en om De Revisor evengoed als leermeester hebben gefungeerd. En ten slotte moet hier nog worden aangetekend dat ook in dit milieu

[pagina 11]
[p. 11]

weinig interesse bestond voor de maatschappelijke factoren in literatuur, de sociale functie van de schrijver, en wat dies meer zij. Een debat dat mede aan zulke kwesties refereerde, ging uit als de spreekwoordelijke nachtkaars.

Voorlopig kwam het engagement van een heel andere kant. Harry Mulisch was omstreeks 1960 een gevestigd auteur, toen hij tamelijk radicaal een andere weg insloeg. Een jaar na de publikatie van de autobiografische bundel Voer voor psychologen (1961) verscheen De zaak 40/61 , een verslag van het proces tegen de oorlogsmisdadiger Eichmann. Dat boek zou Mulisch' blik zozeer verruimen dat hij de roman weldra dood verklaarde, en zich de eerste jaren nog uitsluitend wijdde aan politieke pamfletten waarin hij stelling nam in nationale ( Bericht aan de rattenkoning , 1966 en Wenken voor de jongste dag , 1967) en internationale kwesties ( Het woord bij de daad , 1968). Pas na 1970 keerde hij terug tot de roman, een stap die hij verklaarde met de uitspraak dat, nu de oorlog tussen Vietnam en Amerika voorbij was, er weer verhaaltjes verteld konden worden.

In het werk van Reve, die samen met Mulisch en Hermans nog altijd moet paraderen als een van de drie grootste auteurs van het naoorlogse tijdvak, deed zich de tendens in de richting van de autobiografie voor. De intentie waaruit die ontwikkeling voortkwam was echter een heel andere. Zocht Mulisch toenadering tot de werkelijkheid uit engagement, Reve werd na de publikatie van een roman, een aantal verhalen en een paar onopgemerkte toneelstukken gedreven door de behoefte zich minder verhuld dan voordien het geval was uit te spreken over zijn religieuze en seksuele identiteit.

Het was vooral het ongewone verband dat Reve legde tussen zijn metafysisch verlangen en zijn erotische aandrift (iedereen kent de berucht geworden passage waarin hij beschrijft hoe hij lijfelijk gemeenschap heeft met God, die hem verschijnt in de gestalte van een ezel) dat een ongekend schandaal veroorzaakte. Min of meer tegen wil en dank werd de auteur een pion in het schaakspel tussen de voor gelijkberechtiging strijdende homofielen en conservatieve krachten in de samenleving. Menigeen ziet Reve tot op de dag van vandaag als iemand die een belangrijke rol heeft gespeeld

[pagina 12]
[p. 12]

in de afbraak van seksuele taboes, ook al wordt hij evenzeer beschouwd als een rabiaat-rechts denker, een lot dat hem ironisch genoeg verbindt met W.F. Hermans, die op zijn manier toch ook het nodige heeft bijgedragen tot een verandering van het sociaal en cultureel klimaat.

Van minstens zo groot belang voor de taboedoorbreking is het werk van Jan Wolkers en Jan Cremer geweest; niet omdat wat zij aan drieletterwoorden en bedscènes te bieden hadden niet al eerder vertoond zou zijn (men denke alleen maar aan Vestdijks voor 1940 verschenen romans Meneer Vissers hellevaart en De nadagen van Pilatus , aan Hermans' De tranen der acacia's dat, ook al vanwege de ‘hete passages’, nauwelijks een uitgever vond, of aan Reve's novelle Melancholia die minister Cals aanleiding gaf tot het weigeren van een reisbeurs), maar omdat ze er met behulp van hun eerste boeken en het zoveel zakelijker en commerciëler geworden uitgeversapparaat in slaagden een veel groter publiek aan zich te binden dan waartoe Vestdijk of Hermans in staat waren. Bovendien was dat publiek er, nu veel jongere lezers het geld en de belangstelling voor dergelijke lectuur hadden.

Met literaire kwaliteiten of zuiver literair-historisch belang hebben de wapenfeiten (of wat men daarvoor vond doorgaan) van Wolkers en Cremer niet altijd evenveel te maken. Opvallend is bij voorbeeld dat de twee laatstgenoemde auteurs nauwelijks navolging kregen als schrijver, en dat terwijl Mulisch en Reve wel degelijk hun sporen hebben nagelaten. Wolkers en Cremer staan op een merkwaardige manier buiten de literaire continuïteit, iets wat niet geldt - zolang we tenminste niet denken in termen van onmiddellijke weerklank of effect - voor Brakman en Krol, of voor dichters als Hans Faverey en Armando, die na jaren van onwil en onbegrip, ook bij het overgrote deel van de critici, pas nu naar waarde worden geschat.

Ontwikkelingen in de literatuur die zich eveneens in de jaren zestig voordeden, maar niet van belang zijn voor datgene wat ik te beweren heb (de grote invloed van het tijdschrift Merlyn op het literatuuronderwijs, het fenomeen Barbarber , het verschijnsel van massale literaire bijeenkomsten en dergelijke) laat ik hier onvermeld, ook al omdat ik er elders (in het met Ton Anbeek geschreven

[pagina 13]
[p. 13]

boekje Het literaire leven in de twintigste eeuw ) al op ingegaan ben, zij het niet erg diep.

Rest nog een korte aanduiding van wat komen gaat. Deze inleiding geeft al aan dat ik door mijn keuze de nadruk heb willen leggen op schrijvers die al een kwart eeuw of langer publiceren, maar pas de laatste tien jaar voor vol worden aangezien. Van die schrijvers zijn Brakman, Krol, Faverey en Armando nadrukkelijk aanwezig. Voor Hans Verhagen hoop ik op eerherstel, want hij is ‘zonder meer een groot dichter’, om met Lucebert te spreken.

Voor wie Lucebert hier mist: ik vind hem beslist een nog groter dichter, maar te zeer Vijftiger om in dit ensemble te passen, en iemand die bij Zestigers en Zeventigers veel minder school heeft gemaakt dan de wel aanwezige Kouwenaar. (Over Luceberts invloed op de Maximalen zwijg ik.)

Dat brengt me bij de romanciers die tussen 1945 en 1960 het toneel bepaalden: de al genoemde grote drie, met Claus daaraan toegevoegd. De aan hen gewijde beschouwingen zijn vooral bedoeld als herwaardering: wat is het soortelijk gewicht van hun werk als je het zoveel jaar later opnieuw leest, en hoe verhoudt het zich tot wat ze na 1970 hebben geschreven?

In het geval van Hella Haasse en Cees Nooteboom ga ik in op de aspecten van hun oeuvre die me boeien, en waarvan ik (waarschijnlijk daarom) geneigd ben te denken dat ze behoren tot de kern van hun schrijverschap. Het essay over erotiek in de literatuur staat eveneens in het teken van The Past Revisited .

De stukken over literatuur en religie, over Oek de Jong en Nicolaas Matsier, en over Geert van Oorschot liggen me - om verschillende redenen - na aan het hart. Het gaat om boeken en schrijvers (en ook om een uitgever, een genus dat naast romanciers, dichters en critici toch niet mag ontbreken) die voor mij en voor veel andere lezers die deze jaren bewust hebben meegemaakt, veel betekend hebben.

Een typologie van critici (en dus ook van literatuuropvattingen) rondt het geheel af. Wie de criticus die dit boek heeft geschreven er niet in aantreft, wordt vriendelijk terugverwezen naar het eerste essay uit de rij van vijftien, al was het alleen maar om de cirkel sluitend te maken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken