Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Op zoek naar een bezield verband. Deel 2 (1981)

Informatie terzijde

Titelpagina van Op zoek naar een bezield verband. Deel 2
Afbeelding van Op zoek naar een bezield verband. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van Op zoek naar een bezield verband. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.26 MB)

Scans (21.04 MB)

XML (0.92 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

monografie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Op zoek naar een bezield verband. Deel 2

(1981)–Jaap Goedegebuure–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 259]
[p. 259]

18
Gedichten 1936-1940

Zoals hij achteraf in ‘Proeve van zelfcritiek’ zou schrijven, hervond Marsman in het najaar van 1936, verblijvend in de Brusselse voorstad Schaerbeek, een poëtische bezieling en zekerheid zoals hij sinds zijn begintijd als dichter niet meer gekend had. De inspiratie brak zich baan ‘in een regenereerende stroom van gedichten’; tussen 14 en 16 november schreef hij er zelfs twintig, waarvan negen op één dag. Niet al deze poëzie vond een plaats in de afdelingen X, XI en XII van het eerste deel van zijn Verzameld werk, waar de rijke oogst voor het eerst gebundeld werd. De mogelijke redenen waarom hij de gedichten, die hier volgen, wegliet, zijn waarschijnlijk uiteenlopend. ‘Denkend aan Holland’ is achteraf een zwakke reprise van ‘Herinnering aan Holland’. ‘Style Gressjoff’ is aardig als pastiche, maar niet meer dan dat. Tegen ‘Ballade’ en ‘De Christus van Luis de Morales’ maakte Du Perron bezwaar, zoals we weten uit brieven van hem aan Marsman van 15 september en 3 december 1937. Overigens zijn deze gedichten interessant om de parallellie die ze vertonen met het concept van een roman die Marsman over Judas wilde schrijven (zie deel I, p. 337 e.v.). Het zou niet de eerste keer zijn dat hij een romanonderwerp in poëzie verwerkte: ik noem slechts ‘De Vliegende Hollander’ en ‘Breeroo’.
‘Doorbraak’ markeert de wending in zijn persoonlijke en literaire ontwikkeling die Marsman tijdens zijn reis door het Middellandse Zeegebied ervoer. Daardoor is het gedicht vergelijkbaar met ‘Baai bij avond’ (
Vw I, p. 184) en ‘Het instrument’ (zie deel I, p. 301). ‘Storm in Ibiza’ stamt in nuce uit februari 1934, toen de Marsmans van het Spaanse vasteland naar Mallorca reisden; in klad komt de eerste strofe al voor achterop een brief aan Binnendijk van 2 februari 1934, waaraan Marsman toevoegt: ‘zie, voor het rhythme Andries de Hoghe, en maak jij het maar af.’
Van de gedichten uit 1940 zijn er een drietal die samenhangen met
Tempel en kruis, waaraan Marsman in de zomer van 1939 begon en dat in april 1940 verscheen: ‘Na den val’, ‘Siciliaansch uitzicht’ en ‘Naglans’. ‘Utrecht’ is al evenzeer een afrekening met zijn oude woonplaats als de eerste afdeling van Tempel en kruis. In het gedicht voor Eduard Hoornik en zijn dichtende generatiegenoten, laat Marsman zich zien van zijn mentorskant (vgl. deel I, p. 352 e.v.).
[pagina 260]
[p. 260]

Denkend aan Holland

 
Soms heb ik heimwee
 
naar dat land, en zijn zee.
 
maar als ik denk aan de menschen
 
wordt het verlangen gesmoord.
 
ik heb in hun zielen
 
geen spoor van weerklank gehoord
 
van de ontzaglijke ruimte
 
waarin zij leven;
 
noch dat zij zweemden
 
naar het accoord,
 
dat dag en nacht
 
langs hun kust wordt gehoord,
 
of naar de macht van hun beemden;
 
slechts hun ziel is met duister behangen
 
gelijk hun hemel.
 
gloed en verlangen,
 
hartstocht en onbevangen geloof
 
zijn in bedompte gebeden
 
langzaam maar zeker
 
gedoofd.
 
 
 
(Der clercke cronike van 13 maart 1937)

Style Gressjoff

 
De handelsprollen rijden in hun Buick
 
met dure meiden over 's Heeren wegen,
 
terwijl de dichters zingen in hun hoek
 
tusschen het grauw van de verachte stegen.
 
 
 
Zoo is het goed, laat het vooral zoo blijven;
 
wie zijn vermogen en zijn zaad verdoet
 
in het gepleisterd graf der lustpaleizen
 
komt bij de muzen in het klachtenboek.
 
 
 
(Carte blanche van 1937)
[pagina 261]
[p. 261]

Doorbraak

I
 
Ik was u dicht genaderd, Dood;
 
door wanhoop opgejaagd en vreezen
 
zocht ik, geslingerd door het leven,
 
een schuilplaats in uw moederschoot.
 
 
 
maar na den nacht, in 't morgenrood,
 
hebt gij, o Visch, mij uitgeworpen,
 
terug in 't leven, en den dood
 
ten tweeden maal ontstorven.
II
 
O, hart dat in den schemer lag,
 
en dat bij nacht was afgedreven,
 
zijn dit dezelfde zwarte wegen,
 
is dit dezelfde horizon?
 
 
 
ach, alle hoop had u begeven
 
op heldren dauw en morgenrood,
 
wat had het leven u misdreven,
 
zoo diep verslaafd aan slaap en dood?
 
 
 
dit zijn dezelfde hemelstreken,
 
dezelfde maan, hetzelfde licht;
 
de reede roept u, wijde kreken
 
onder het vlagend morgenlicht.
III
 
O, vlerk die m'in den schouder trof,
 
o, dolk - zoo fel op mij gebeten,
 
dat d'angst zich in mij vastgebeten
 
en wanhoop zich genesteld had
 
in 't duistre hol van het geweten -
[pagina 262]
[p. 262]
 
wie heeft u uit mijn rug gedreven,
 
wie heeft het donker omgewoeld?
 
ik weet het niet, doch ik gevoel
 
dat dit het eind is van de veete,
 
die tusschen mij en 't leven stond.
 
 
 
ik heb gewankeld en gestreden,
 
gemord tot aan den morgenstond,
 
doch thans zijn mijn ontwrichte schreden
 
weer kalm en vast, verheugd te treden
 
in het verheerlijkt morgenrood.
IV
 
Hoe ik, die in den schaduw lag
 
en door vertwijfling was bezeten,
 
verrees tot dezen heldren dag,
 
wie heeft het, buiten u, geweten,
 
 
 
die naast mij lag in 't avonduur,
 
toen alle vuur mij had begeven
 
en alle hunkren naar 't azuur
 
in sombre wanhoop was gebleven;
 
 
 
gij sprak mij toe, gij schraagde mij,
 
gij droegt mij over naar de kreke,
 
die onder hemels heerschappij
 
den weerglans droeg van zonnestreken,
 
 
 
zoo hel en puur in 't avondlicht,
 
dat het mij trof als een verblinden,
 
maar gij dacht: bij dit vergezicht
 
moét hij den weg naar 't leven vinden.
 
 
 
en thans, gedrenkt door morgendauw,
 
geschroeid door zon, verrukt door regen,
 
glinstert het land om onze schreden
 
van horizon tot horizon.
 
 
 
(De gids van april 1937)
[pagina 263]
[p. 263]

Ballade

 
‘De hemel wordt een haren zak,
 
de maan gelijk aan bloed -
 
ik moet vannacht weer langs het pad,
 
dat om het kruisbeeld voert.
 
 
 
boven den tweesprong van den weg,
 
een vlam in duisters roet,
 
hangt Christus' geel verwrongen lijf,
 
vaal en besmeurd met bloed.
 
 
 
daar werd ik voor het eerst vervloekt
 
- o, kreet, geen uur gesmoord -
 
door 't krijschen van de uil die roept
 
dat ik Hem heb vermoord.
 
 
 
de wolven huilen in het bosch. -
 
o, vrees die mij bevangt,
 
voor 't valsche ritslen in het mos,
 
voor 't sluipen door het gras.
 
 
 
hoor! in het zwiepen van het woud
 
het klagelijk bruiloftslied,
 
het duister eeuwenoud verdriet,
 
het offer en den rouw.
 
 
 
de engel huwt het mormeldier
 
tijdens een helsche mis,
 
terwijl de maan haar lusten viert
 
met 't flonkerende mes.
 
 
 
het bosch is zwart, de dooi vervuilt
 
melaatsch het sneeuwen dek;
 
waar is de ongerepte eeuw
 
toen binnen één gemeene kooi,
 
met wilde leliën getooid
 
de leeuw sliep met het hert?
[pagina 264]
[p. 264]
 
de hemel wordt een haren zak,
 
de maan gelijk aan bloed.
 
ik moet vannacht weer langs het pad,
 
dat om het kruisbeeld voert.’
 
 
 
(Groot Nederland van september 1937)

De Christus van Luis de Morales

 
De nacht op den Olijfberg is voorbij.
 
ik heb het Sanhedrin en dien Romein getoond,
 
dat trots en waardigheid het deel kan zijn
 
van wie bij visschers en bij vrouwen woont
 
en van het uitschot de gelijke is.
 
het is voorbij, ik ben geheel alleen.
 
 
 
Ik wist reeds lang, dat in dat late uur,
 
terwijl ik worstelde en in angst verzonk,
 
zoo diep en weerloos, dat ik smeeken ging
 
om een vervalsching van het duistre lot,
 
dat mij beschoren was van het begin -
 
ik wist reeds lang, dat ik alleen zou zijn
 
en eenzaamheid als een woestijn rondom,
 
en dat zij slapen zouden, deze trouwe honden,
 
behalve het geschonden dier, dat mij verried;
 
ik ben alleen, ik heb mij neergezet
 
tusschen de dingen, die ik vertrouwen
 
kan, en die mij niet verlaten zullen,
 
als de voorhang scheurt, de touwen
 
en de spijkers en het kruis.
 
 
 
Alles zal vluchten,
 
vooraan het arm, aanhankelijk gespuis,
 
dat met mij zwierf van Nazareth
 
tot aan het nachtelijk Gethsemane,
 
maar verder niet; en zelfs die eene ziel,
 
die mij hartstochtelijk heeft liefgehad,
 
de ziel van Judas, overleeft het niet;
 
tegen het uur waarin de lange doodsstrijd
[pagina 265]
[p. 265]
 
dezer wereld in mij te kreunen aanvangt,
 
zal hij bezwijken en zich gaan verhangen
 
aan 't bloeiend kruis van een amandelboom,
 
die dán verdort; alles zal vluchten -
 
en er is niemand die mij hangen ziet
 
dan wat soldaten, maar die beseffen niets
 
van het verraad, de aarde te verzaken
 
voor een onwereldsch rijk, niemand dan Judas
 
 
 
o, lange nacht, waarin de zon vergaat,
 
waarin de maan zal regenen als bloed,
 
terwijl ik strijden moet om 't zelfverraad
 
te drinken als de droesem van mijn lot.
 
 
 
o, duisternis, waarin ik weerloos hang,
 
over het lot van een bedrogen wereld.
 
 
 
deernis, gelatenheid?
 
ik weet het niet, ik onderscheid niet meer,
 
ik heb mij uitgeleverd aan het lot
 
en ben bereid ook dezen smaad te dragen,
 
in alle poriën het zweet van eene lage
 
glorie, uitgeworpen door mij-zelf en God.
 
 
 
(Groot Nederland van januari 1938)

Storm in Ibiza

 
Van Valencia naar Palma
 
heeft de storm ons overvallen
 
en ons hunkren naar Mallorca
 
moet nu alle zeilen strijken
 
en gelaten blijven hangen
 
aan de kade van Ibiza
 
in een grauwe kou bevangen.
[pagina 266]
[p. 266]
 
maar wat deert het? onze vrijheid
 
is toch aan geen plaats gebonden,
 
nergens is een onderkomen
 
door verlangen nog gevonden
 
en de vogel onzer droomen
 
stort zich krijtend in de ruimte
 
en naar alle hemelstreken
 
scheert zijn zorgelooze reis.
 
 
 
zoo ook nu - ons schip blijft
 
hangen aan de kade van Ibiza,
 
maar de droom en het verlangen
 
zijn al ver voorbij Mallorca;
 
zie, zij dwalen onbevangen
 
door het grootsch en duister Spanje,
 
langs de rotsen van Toledo
 
en de toppen van de Sierra
 
naar de kust bij Alicante.
 
 
 
maar ons schip blijft treurig hangen
 
in de haven van Ibiza,
 
door de stormen overvallen
 
als een vogel in den regen,
 
halverwege van Valencia naar Palma.
 
 
 
(Groot Nederland van januari 1938)

Na den storm

 
Wij stonden aan den waterkant
 
onder den avondval der haren,
 
uw rug lag met de schouderbladen
 
gelijk een vlinder in mijn hand,
 
 
 
en in mijn hart hing het bedaren
 
gelijk de zon op 't avondland,
 
de stormen en de regens waren
 
verdwenen voor uw lichte hand.
[pagina 267]
[p. 267]
 
en 't leven dat na lange jaren
 
zijn vrede vond in dit verband,
 
lag in den avondval der haren
 
gelijk een vlinder in uw hand.
 
 
 
(Groot Nederland van oktober 1938)

Utrecht

 
Geen stijl, maar des te meer karakter heeft de stad,
 
een harde en benepen eigenzinnigheid,
 
die zich de maat van alle dingen waant;
 
een stugge sfeer, vol plotselinge volten -
 
de pleinen liggen meest terzijde van 't verkeer,
 
dat, saamgeperst in zulke smalle geulen,
 
dat reeds een sandwichman zijn houten vlerken schuurt,
 
chronisch aan spijsverteringskrampen lijdt.
 
nergens ter wereld
 
heeft een kleinburgerlijke actualiteit
 
zich zoo voornaam gesierd met het tot op den draad
 
versleten goudbrokaat der late middeleeuwen,
 
nergens ook kraait de haan der mediocriteit
 
zoo oerparmantig koning;
 
want waar men gaat of staat,
 
hier wordt men, graag of niet, gelijkgeschakeld in
 
een net van onverwrikbre middelmatigheid.
 
wie langs de singels en de wallen gaat
 
krijgt sterk den indruk, dat de banken daar
 
voornamelijk zijn gesticht
 
als dépendance van 't oudemannenhuis
 
en voor 't gedobber van een kinderkar.
 
voorts vindt men nougatkramen,
 
bij voorkeur niet te ver verwijderd van een urinoir;
 
een baan, zoo doodsch en leeg,
 
alsof hij enkel zondags wordt begaan
 
door het boetvaardig regiment der hooge hoeden;
 
want, wat men ook in 't nadeel zeggen kan
 
van dit verpaapte china,
 
die woestenij der anonymiteit met zijn intieme oasen,
[pagina 268]
[p. 268]
 
niet dat de godsdienst er niet welig tiert,
 
noch dat op haar gelaat niet met praedestinatieletters staat:
 
‘de heer is mijn banier’.
 
 
 
(De stem van november 1939)

Naglans

 
Brandend alleen bleef ook dat duistre jaar
 
toen hij, een schim, tusschen de huizen ging
 
als door het dal des doods - brandende bleef
 
de hunkering naar een onstuimig leven
 
en 't woedend toornen tegen dezen tijd
 
die zonder grootheid is en zonder gloed.
 
hij zocht een rots die 't stijgen van den vloed
 
te boven steeg, de hartstocht van een vlag,
 
een beeld waarom het ruischen hoorbaar bleef
 
der hooge branding die hem had omspeeld,
 
terwijl hij sliep onder den zilverboom
 
van 't firmament uit ijs en diamant,
 
en met de sterredieren had gespeeld
 
gelijk een knaap met het getemde wild.
 
 
 
(Criterium van februari 1940)

Na den val

 
Hij was alleen.
 
de winter dreef voorbij.
 
met loome grauwe slagen
 
streken de dagen langs het grijze raam.
 
leefde hij nog?
 
het was niet meer dan een herinnering
 
hoe licht hij eenmaal over sterren ging,
 
en om hem heen
 
stond dag en nacht de leege eenzaamheid
 
van wie de bloei der stilten nog niet kent;
 
want sinds zijn val
[pagina 269]
[p. 269]
 
hem uit de sterren sloeg
 
en 't bloed bedierf,
 
was hij tusschen de menschen meer alleen
 
dan toen hij zingend in zijn smalle boot
 
den zwarten stroom bevoer van het heelal
 
en aan geen einde dacht,
 
noch aan den mensch
 
en 't kreunend leed der wereld,
 
noch aan het kruis of aan den eigen dood.
 
 
 
(Het kouter van maart 1940)

Aan Eduard Hoornik c.s.

 
O, jonge dichter, in uw ouderdom
 
zal er nog tijd zijn voor een stemmig lied;
 
schuw de vervoering en de grootspraak niet -
 
uw stem zij als een zuil, een vuurkolom!
 
zing voor den morgenlijken horizon
 
een hoog, meeslepend, dionysisch lied!
 
 
 
(De nieuwe eeuw van 18 april 1940)

Siciliaansch uitzicht

 
De lucht was koel; in lange, zachte vlagen
 
rilde het oppervlak der grijze zee.
 
Hij, voor het huis, omhuiverd door platanen,
 
zag aan het blozen der amandelblaren
 
dat aan den horizon de dag verscheen.
 
 
 
Toen, in het licht tusschen de schermpijnboomen
 
en voor de ongeschonden morgenlucht,
 
zag hij het blinken van de zuilen doomen:
 
het eiland scheurde uit zijn neveldroomen
 
de gouden tempelharpen naar het licht.
[pagina 270]
[p. 270]
 
Hij bleef dien morgen uitzien op de reede;
 
zijn blik doorzwierf den kreits der horizon,
 
het hoog azuur, en in de diepte schepen
 
die, roode zwaluwen, de zee doorsneden
 
en witte steden, overstort van zon.
 
 
 
Den middag lag hij onder lage struiken
 
wier loover schaduw langs zijn lichaam wierp,
 
als sliep hij in het bed van een rivier
 
en kwamen ritslend visschen hem besluipen
 
en 't waaiend luwe spel van streelend wier.
 
 
 
Tegen den avond zat hij bij een bron,
 
en drinkend van den wijn die hem doordrong,
 
proefde hij in de donkere vervoering
 
van gloed en dood, extase en ondergang
 
het dionysische geheim der zon.
 
 
 
(Elsevier's geïllustreerd maandschrift van juni 1940)

Rêve prémonitoire

 
‘Ik droomde dat een stem mij wakker riep,
 
een maanroep van de straat.
 
duizelig nog van slaap
 
maar tegelijk verschrikt,
 
liep ik in mijn pyama naar het raam.
 
ik zag een rouwkoets voor het venster staan
 
en de koetsier, een zwarte klep voor 't oog,
 
boog rustig en beleefd:
 
bent u gereed, mevrouw?
 
ik deinsde een pas terug
 
en riep verbijsterd: neen!
 
toen, met een schok gewekt
 
door mijn benauwden schreeuw,
 
lag ik ontdaan en leeg
 
in 't lijkbleek morgengrauw.
[pagina 271]
[p. 271]
 
drie dagen later in het warenhuis
 
stond ik te wachten op de lift, driehoog,
 
hij daalde snel en toen de boy,
 
een zwarte klep voor 't oog,
 
- de menschen stroomden samen in zijn kooi -
 
mij daar onzeker en alleen zag staan,
 
vroeg hij beleefd:
 
gaat u niet mee, mevrouw?
 
ik knikte stom van neen,
 
en toen ik, grauw van schrik, de oogen sloot,
 
voelde mijn lichaam reeds den helschen stoot
 
waarmee de lift
 
met twintig menschen neersloeg in den dood.’
 
 
 
(Criterium van juli 1940)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

datums

  • 13 maart 1937

  • april 1937

  • september 1937

  • januari 1938

  • oktober 1938

  • november 1939

  • februari 1940

  • maart 1940

  • 18 april 1940

  • juni 1940

  • juli 1940