‘Ja, ik ben geheel blind,’ zeide de oude man, ‘maar ik heb geleerd mij zoo goed mogelijk te helpen zonder mijne oogen.’
Met de grootste verbazing keek Anna naar den vreemde, toen hij dit zeide en net alsof hij haar kon zien, vroeg hij: ‘Ik denk dat ge wel eens zoudt willen weten hoe ik heet, en waarom ik zoo ver van huis ben gegaan, niet waar?’
‘Ik zou ook wel willen weten hoe de hond heet,’ zeide Anna, ‘want Willem heeft brood voor hem meêgebracht.’
‘De hond heet Cora,’ vertelde de oude, en hij liet zijn hond allerlei kunstjes vertoonen om de kinderen pleizier te doen. Het was een aardig dier, dat alles begreep wat zijn meester hem zeide. Hij ging opzitten, gaf pootjes, exerceerde, bleef dood liggen en bracht den hoed weerom, dien de oude man een heel eind wegwierp.
‘Als ik iets verlies, brengt Cora het mij altijd terug,’ zeide de blinde en vertelde, dat Cora eigenlijk de hond was van zijn zoon, en dat deze hem al die kunstjes had geleerd.
Het was net alsof het dier precies alles kon verstaan wat de oude man zeide, zoo verstandig keek hij hem aan, en toen deze over zijn zoon sprak, liet Cora een tevreden gegrom hooren.
De grijsaard streelde het dier den kop en zeide: ‘Ja, wij weten het wel, niet waar, Cora! dat August vandaag thuiskomt?’
Het hondje blafte even.
‘Hij doet toch geen kwaad?’ vroeg Anna, die niet veel van blaffende honden hield.
‘O, neen! het is maar uit blijdschap,’ antwoordde de oude. ‘Hij is blij dat zijn jonge baas thuiskomt.’
En nu vertelde hij dat zijn zoon als soldaat had moeten uittrekken, en dat hij al langer dan een jaar was weggeweest, maar nu met verlof thuis zou komen.
De vader verheugde er zich erg over; want August was zijn eenige zoon, en nu die zoon weg was, had hij geen ander gezelschap dan het hondje.
‘Wat een vervelend leven om altijd alleen te zijn,’ merkte Willem aan.
‘Het is ongezellig,’ veranderde de oude, ‘maar vervelend kan ik het niet noemen. Ik heb veel te doen en veel om aan te denken.’
‘Te doen?’ vroegen de kinderen bijna tegelijk. Ze begrepen niet wat iemand, die niet zien kon, te doen had.
‘Ja zeker, te doen! Dacht gij dat ik niets deed?’ vroeg de grijsaard.
‘Maar als men niet kan zien...’ begon Willem.
‘Kan men wel voelen,’ liet de oude er op volgen, en vertelde, dat zijn vingers hem voor oogen dienden. Hij had geleerd fijn te voelen en zoo kon hij manden vlechten, net zoo goed alsof hij zien kon.
‘Tante! tante! begrijp eens hoe knap,’ zeiden de kinderen tegen hunne tante, die nu ook eens kwam kijken naar den ouden man, en vertelden haar wat ze pas hadden gehoord.
‘Ja, dat is heel knap,’ stemde de tante toe, ‘maar,’ zei ze, ‘ik heb gehoord dat er op