Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het boek van de mooiste kinder- en volkssprookjes (1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het boek van de mooiste kinder- en volkssprookjes
Afbeelding van Het boek van de mooiste kinder- en volkssprookjesToon afbeelding van titelpagina van Het boek van de mooiste kinder- en volkssprookjes

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.82 MB)

Scans (58.36 MB)

ebook (10.69 MB)

XML (0.59 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

sprookje(s)


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het boek van de mooiste kinder- en volkssprookjes

(1874)–J.J.A. Goeverneur–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Wiesewittel.

Er waren 'reis vier broeders, die in een net huis aan het groene weideland woonden. De oudsten waren barsch en onvriendelijk en gaven niet graag wat weg; de jongste echter had een goed hart voor menschen en dieren.

Daar kwam eens eene mug op den oudsten toevliegen, terwijl hij op het land aan het hooien was, en zeide tot hem:

 
‘Wiesewittel laat je weten,
 
Dat je aan de mug een beetje bloed moet geven.’

Hierop antwoordde hij: ‘Weg, dom beest!’ en hij sloeg naar haar. Zij echter gaf hem daarvoor een gevoeligen steek en gonsde zoo snel verder, dat hij haar niet pakken kon. Vervolgens vloog de

[pagina 214]
[p. 214]

mug naar den jongsten en bracht hem diezelfde boodschap van Wiesewittel over. Toen sprak de jongste: ‘Ik ken dien heer niet, maar wil je wel wat van mijn bloed geven.’ - Zij kreeg dat dan ook, daar ze hem heel bescheiden een beetje bloed uit zijn vinger zoog. Daarop vloog zij weg; maar hij riep haar nog na: ‘En je moet meneer Wiesewittel vooral van mij groeten.’

Dienzelfden dag kwam eene mot op den tweeden broeder toe, die op de weide pepermuntkruid tegen zijn boozen hoest inzamelde, en zeide tot hem:

 
‘Wiesewittel laat je weten,
 
Dat je de mot een poosje in je ruige muts moet laten zitten.’

Toen riep hij: ‘Weg, leelijk schepsel!’ en hij sloeg naar de mot. Maar die vloog gauw weg en sliepte hem met hare achterpootjes uit, waarna zij bij den jongsten broeder kwam en tot hem dezelfde woorden sprak. Die antwoordde haar: ‘Ik ken dien meneer Wiesewittel wel niet, maar mijne muts staat tot je dienst.’ Nu kroop de mot daarin en verkwikte zich, waarna ze weer wegvloog. Hij riep haar echter nog na, dat zij meneer Wiesewittel vooral van hem moest groeten.

Op denzelfden dag kwam een krekel bij den derden broeder en zeide:

 
‘Wiesewittel laat je weten,
 
Dat je den krekel een hennepkorrel moet geven.’

Daarop zei hij: ‘Loop, mal dier!’ en sloeg naar den krekel. Die echter hipte weg, keerde zich om en sliepte hem uit. Vervolgens huppelde hij naar den jongsten broeder en bracht Wiesewittels boodschap over, waarop de jongste zei: ‘Hip de trap maar op; boven onder het dakluik liggen de hennepkorrels.’ - Nu huppelde de krekel de trap op, en toen die weer beneden kwam, riep de jongste hem toe: ‘En vergeet ook niet, meneer Wiesewittel van mij te groeten.’

Op den avond van dezen dag zaten de vier broeders op de weide bij den ouden wilgeboom en praatten over allerlei dingen. Daar hoorden zij op eens een wonderlijk gefluister, gemurmel, geritsel en geknetter aan hunne voeten; de aarde opende zich en er kwam een klein mannetje, niet hooger dan eene boterbloem, uit voor den dag, dat, hoe fijn en sierlijk ook, eene recht deftige vertooning maakte. Het droeg een pantser van zuiver goud, een helm met een wuivend pluimbosje, en in de rechter hand hield hij eene lans. En toen nu de broeders verbaasd op den kleinen man neerkeken, die zoo plotseling uit de aarde oprees, deed die zijn mond open en sprak: ‘Ik ben Wiesewittel, de koning en beheerscher van dit weideland. Een van

[pagina 215]
[p. 215]
u heeft de drie kamerjuffers mijner doorluchtige gemalin Bloemenhart goedheid en vriendelijkheid bewezen. Daarvoor zal hij beloond worden. Gaat morgen vroeg te half zeven, als de koekoek voor de tweede maal uit het bosch roept, den weg op, die naar Schoningen leidt. Achter den wegwijzer, waar de groote steen in de greppel ligt, moet gij u bukken. Vier eieren zullen daar op den grond liggen. Neemt die en opent ze. Hij echter, die zich jegens mijne doorluchtige gemalin

illustratie
En nu deed Wiesewittel den mond open en sprak.


Bloemenhart vriendelijk betoond heeft, zal het beste vinden. Alzoo wil en besluit ik, Wiesewittel, koning van het weideland.’ - En zoodra hij dat gesproken had, tilde hij zijn rechterbeentje op en stampte op den grond. Dat hoorde zijn kamerdienaar, de mol, die nu haastig een gat wroette, dat tot aan de oppervlakte van de aarde reikte en waarin Wiesewittel met blinkend pantser, lans en pluimbosje voor de oogen van de vier broeders wegzonk. En de krekels en de kikvorschen, die, zoo lang Wiesewittel sprak, eerbiedig gezwegen
[pagina 216]
[p. 216]

hadden, begonnen nu weer al hun best te tjirpen en te kwaken.

Den volgenden morgen vroeg te half zeven uur, toen de koekoek voor de tweede maal uit het bosch had geroepen, gingen de broeders den weg op, die naar Schoningen leidt, en achter den wegwijzer, waar de groote steen in de greppel ligt, daar bukten zij zich. Hier lagen vier eieren; 't eene was wit, zooals een gewoon hoenderei; het tweede was van klinkklaar goud; het derde was een flikkerende karbonkel; en op het vierde was eene spreuk in de taal, die de aardmannetjes onder den grond met elkaar spreken, heel kunstig ingegrift. Nu greep de eerste broeder naar het gouden ei en sloeg dat tegen den steen kapot. Daar sprong de schaal in honderdduizend fijne goudsplintertjes, en er kwam een dichte zwerm muggen uit, die den eersten broeder om de ooren gonsden en op de vlucht joegen, den kant van het noorden uit. Nu nam de tweede broeder het karbonkelei en sloeg dat tegen den steen kapot. Maar de karbonkelschaal werd tot stof en daar vloog een zwerm motten uit, die den tweeden broeder om den kop fladderden en hem op de vlucht joegen den kant van het oosten uit. Nu nam de derde broeder het ei met de spreuk er op en sloeg dat kapot tegen den steen. Maar ook het spreukei werd tot asch, en er huppelde een zwerm krekels uit, wriemelde den derden broeder om de beenen, en joeg hem den kant naar het westen uit. Daar stond nu de vierde broeder geheel alleen en verwonderde zich zeer over wat met zijne broeders gebeurd was. ‘Dit ei,’ zei hij bij zichzelf, ‘is een goed en natuurlijk hoenderei; dat zal ik thuis eens lekkertjes koken en opeten.’ - Nu wou hij het oprapen; maar daar viel de schaal van zelf af en stond heer Wiesewittel, koning van het weideland, in gouden pantser, met helm en lans, in hoogsteigen persoon voor hem. En nu deed Wiesewittel den mond open en sprak:

‘Uwe broeders hebben straf gekregen voor hunne onvriendelijkheid tegen de kamerjuffers van mijne doorluchtige gemalin Bloemenhart. De eerste moet vijftig uur ver naar 't noorden op, de tweede vijftig uur ver naar 't oosten op, de derde vijftig uur ver naar 't westen op loopen, want tot zoo ver zullen zij door mijne troepen, de muggen, de motten en de krekels, gejaagd en vervolgd worden. Gij echter zult hier blijven en een rustig en gelukkig leven leiden. Ik zal uwe weiden en akkers bewaken en die frisch en vruchtbaar houden. Leef wel!’

Nu tilde Wiesewittel zijn rechterbeentje in de hoogte en stampte op den grond. Dat hoorde de veldmuis, die ditmaal de wacht had; zij groef haastig een gat, en met zijn blinkende wapenrusting, zijn helm en zijn wapperenden pluimbos zakte Wiesewittel daar zachtjes in weg.

De jongste broeder heeft nu echter tot zijn einde toe een gelukkig leven geleid. Ook Wiesewittel en Bloemenhart wonen nog in den schoot der aarde, maar komen zelden meer aan het daglicht.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken