Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De burger schuddebuikt (1994)

Informatie terzijde

Titelpagina van De burger schuddebuikt
Afbeelding van De burger schuddebuiktToon afbeelding van titelpagina van De burger schuddebuikt

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.83 MB)

Scans (12.01 MB)

ebook (3.81 MB)

XML (0.43 MB)

tekstbestand






Editeurs

Wilt Idema

Anton Korteweg



Genre

poëzie

Subgenre

bloemlezing
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De burger schuddebuikt

(1994)–P.T. Helvetius van den Bergh, J.J.A. Goeverneur, Jacob van Lennep, Jacob van Oosterwijk Bruyn, W.J. van Zeggelen–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 204]
[p. 204]


illustratie
W.J. van Zeggelen


[pagina 205]
[p. 205]

W.J. van Zeggelen

Sermoen van pater Brom

 
Ora et labora! is de spreuk, die tot tekst me zal zijn,
 
lieve hoorders! Maar wat praat ik? Je verstaat geen Latijn;
 
want bij Sint Japik, met je hersens is 't aak'lig geschapen;
 
ziet me die kwezels eens aan zitten gapen!
 
Ja, 't is waar, wat ik dikwijls aan jelui heb gezegd:
 
je bent zo stom als een eend, zo de baas als de knecht;
 
'k wil dan zeggen dat je wat meer een goed woord moest gaan
 
spreken,
 
en de knuisten terdege uit de mouwen moest steken,
 
want jelui armzalige zielen zijn er bitter aan toe,
 
en je luiwammes, zowaar, is het werken mooi moe!
 
Je zit liever in 't Vinkje bij Pieter Pokdalig,
 
jou vadsig gebroedsel! ‘Het werken is zalig!’
 
zeide eens een gefifte, verstandige Jood,
 
'k weet nou zijn naam niet, al sloeg je me dood,
 
maar dat weet ik wel, dat geen van jou allen zo leep is,
 
en de kerel al jaren en dagen om zeep is,
 
maar je zoekt je zaligheid in de drank en in 't spel!
 
Zegt, jelui op het achterste bankje, versta je me wel?
 
Ja, 'k zie het wel, ploerten, hoe je ginds zit te gapen,
 
je zit in mijn heilig sermoen weer te slapen!
 
Heeroom, denk je, is wat kippig, hij zal hier ons niet zien,
 
neen, apen, tot zelfs in de kroeg kan ik jelui wel bespiên.
 
Of dacht je niet, dat ik het wist, dat je bij dagen en nachten
 
aan het spel je verslaaft? Want des avonds na achten,
 
in plaats dat je dan aan je pap zou gaan zitten, als ordent'lijke
 
lui,
 
zit je met de troef in de kneukels en geeft van je zaken de brui!
 
Op de tijd dat fatsoenlijke mensen naar kooi gaan,
[pagina 206]
[p. 206]
 
ziet men gewoonlijk jelui eerst terdeeg aan de pooi gaan;
 
‘Kom kom!’ zeg je, ‘een glaasje dat hoort bij het spel,
 
't is goed voor de kramp, en heeroom pakt 'em wel?’
 
Zwijgt, zondaars! Eén glaasje, wie zou 't je beletten?
 
Maar 't is of jelui je ziel op jenever wilt zetten,
 
zo neem je ze meestal, en nooit heb je genoeg;
 
't is immers nooit leeg bij Piet Pok in de kroeg?
 
‘Maar patertje,’ zeg je, ‘we mogen ons toch wel eens even
 
verluchten!’
 
Ei, maar je zegt niet dat je ze thuis naar de centen laat zuchten!
 
‘We jassen of kienen, dat onschuldige spel!’
 
Wat zeg je daar, onschuldig? dat lieg je, versta je me wel?
 
Was 't nog om een cent, 'k zou zeggen: ga je gang maar,
 
dat was een kleinigheid en ja, die was gangbaar,
 
maar een dubbeltje in de pot, waar duivel moet dat heen?
 
En bleef het bij een dubbeltje, 'k zweeg nog, maar neen!
 
Zelfs om een kwartje! Zegt, waarvandaan moet je 't halen?
 
't Was beter dat je dacht hier je plaats te betalen.
 
En dan, denkt eens na, wat verzuim je niet thans?
 
Dat vloekbare spel. Temere litigans!
 
't Is de pest voor je ziel, 't is 't verderfin je zaken;
 
want terwijl jelui je kien en je troef zit te maken,
 
bederft soms je boter en je room die wordt zuur;
 
daarvan alleen wordt de zoetemelkse kaas thans zo duur.
 
Door het spel krijg je dus aan je zaken een hekel,
 
en je werkt zo jezelf helemaal in de pekel,
 
en zo waar als ik voor je sta, je wordt spoedig de bloed,
 
en je gaat eenmaal naar lichaam en ziel nog bankroet.
 
Verlaat dus het kienbord en de kaart, dit vermaan ik;
 
'k weet wel, je zegt: ‘'t Is weer 't oude gezanik,
 
pater is vandaag niet te best op zijn dreef,
 
laat de oude maar babb'len, zijn mutsje staat scheef!’
 
Hoe, denkt je dat? jou onchristelijke draken,
 
is het dan mijn plicht niet om jelui ziel te bewaken?
[pagina 207]
[p. 207]
 
Daar had je Sint Remaclus, een man van verstand,
 
wat had die aan 't spel en jenever het land!
 
En stond in mijn plaats hier eens even Sint Truien,
 
die zou 't, bij me stool, je wel anders beduien.
 
‘Maar patertje,’ denk je, ‘is een ziel, is een bloed!’
 
Ja, 'k weet het wel, 'k ben te gek met jelui, armzalig gebroed,
 
maar 'k zal op die snorrepijperijen wat beter gaan letten:
 
Jaap de koster zal 'k aan de herberg op d' uitkijk eens zetten,
 
doch wee hem die koster eens proeven laat, hoor!
 
Want ja, 't is een goeje, geduldige sloor,
 
maar soms is hij ook al van 't hondje gebeten;
 
door hem kom ik meer van het fijne te weten:
 
en daarom past op! of ik vervolg je te zwaard en te vuur,
 
en je krijgt bij me zolen het lapje niet duur!
 
 
 
En jelui, die zo dikwijls me aan 't hoofd lamenteren,
 
dat ik toch aan je mannen de kroeg zou verleren -
 
al heb ik aan jelui nog het woord niet gewijd,
 
te weerga, denkt maar niet dat je allemaal engelen zijt!
 
Want ging ik jelui eens op de keper beschouwen,
 
och, heilige Jeroen! och, wat zou 't je berouwen!
 
Dan toonde ik je snapsters en snoepsters gewis bij de vleet,
 
die 't elfuurtje bij buurvrouw gaan pakken, zo 't heet;
 
en degeen die maar leven om opschik te kopen -
 
met natte vinger kon ik ze, als ik wilde, belopen;
 
jelui bent ook al lieverdjes, je hebt al te veel praats!
 
Past wat beter op de pot, en blijft met je mans goede maats,
 
't is waar, het zijn brokjes de meesten, maar och, jelui weet er
 
ook al aardig mee om te gaan, en dat maakt de lorren niet beter!
 
Helpt 's avonds wat gauwer dat schreeuwlijke vee van de vloer,
 
dat wilde gespuis maakt tot laat een leven van Joost en zijn
 
moer,
 
zelfs in mijn pastorij hoor ik ze blerken en razen,
 
Wel, slaat ze op 'er tabberd, die kleine katazen!
[pagina 208]
[p. 208]
 
Je maakt met zo'n warboel de mannen maar uit hun humeur,
 
ze zoeken hun heil in de kroeg; jelui zelf jaagt ze buiten de deur;
 
ook de grotere jongens en meiden zijn je zorgen bevolen;
 
die rekels! Ze hebben uit het kippenhok mijn eiers gestolen,
 
daarom, ouders, let op! de kippen, je weet dat 's mijn liefheb -
 
berij,
 
maar 'k praat tegen doven, jelui bent niet beter dan zij!
 
Je maakt immers zelf zulke duivelse sprongen;
 
naar 't liedje van de ouden toch piepen de jongen.
 
We beleven een tijdje! Waar moet het nog heen!
 
Al preek ik als Brugman, je verstaat geen verstandige reên!
 
Ach, de wereld, ze loopt op het eind van haar dagen!
 
Ja, zit nou maar niet of je van 't weer bent geslagen,
 
nou word je bang, is 't niet waar? Maar wat is 't geval?
 
Goeie woorden, ze helpen bij jelui niemendal,
 
je dwingt me er wel toe; ik moet zó wel beginnen,
 
want met jelui is er moeilijk garen te spinnen.
 
'k Zei 't je al zo dikwijls en ik zeg het je ook thans:
 
je leeft er maar henen als vrolijke Frans!
 
Wat was me dat eertijds een vrome gemeente!
 
En wat is zij heden? Dan, wee je gebeente!
 
Nu, 'k houd dan voor ditmaal mijn preek voor volbracht.
 
A propos, 't is november, - 'k wens jelui een gezegende slacht!

Hansje van Kleef

 
De ransel gepakt en de veldfles opzij,
 
voelt Harmen tot d' aftocht zich wekken;
 
al stemde de reislust zijn makkers zo blij,
 
toch zag men hem node vertrekken;
 
want hoe ook zijn streven naar kennis hem dreef,
 
toch toefde hij liever bij Hansje van Kleef.
 
 
[pagina 209]
[p. 209]
 
Maar 't handwerk vereiste zijn tocht door het land;
 
zo vloden er jaren en dagen,
 
getrouw aan de liefde, de vriendschap gestand,
 
bleef 't hart bij zijn vrienden en magen;
 
maar wie hem bij alles het dierbaarste bleef -
 
het was zijn geliefde, zijn Hansje van Kleef.
 
 
 
Zij minde hem ook en zij deed het oprecht,
 
reeds lang had hij 't jawoord verworven;
 
zij had het hem fluist'rend bij 't afscheid gezegd;
 
ach, waar' ze maar vroeger gestorven!
 
Want Harmen, geen pen die zijn lijden beschreef,
 
nooit zag hij haar weder, zijn Hansje van Kleef.
 
 
 
Zijn leertijd was om en hij keerde terug;
 
wat was hij vol hoop en verlangen!
 
Wat toefde hij zelden, wat reisde hij vlug
 
om 't loon van de liefde te ontvangen!
 
Reeds strekte hem menige heuvel en dreef
 
ter zoete herinn'ring aan Hansje van Kleef.
 
 
 
Hij nadert... daar hoort hij een vrees'lijk geval:
 
de storm had de dijken doen scheuren,
 
en zweepte de vloed door het vreedzame dal
 
en deed er een leven betreuren.
 
Hij schrikte, terwijl men de treurmaar beschreef,
 
en dacht met ontzetting aan Hansje van Kleef.
 
 
 
De woning eens landmans lag bijster in nood
 
bij 't wassen der woedende baren,
 
een meisje - ze redde vol moed door een boot
 
't gezin uit het felst der gevaren;
 
't was mensenmin, die haar tot mannenmoed dreef;
 
die edele redster was Hansje van Kleef.
 
 
[pagina 210]
[p. 210]
 
Nog restte er een grijsaard op 't wankel gebouw,
 
zij ziet hem en klieft weer de golven;
 
zij zamelt haar krachten en nadert de schouw,
 
reeds half onder 't water bedolven.
 
Zij bidt dat op 't laatst haar de kracht niet begeef
 
en de oude is in 't bootje bij Hansje van Kleef.
 
 
 
Dan, hemel! een golf werpt het meisje overboord,
 
een kolk trekt haar pijlsnel naar onder;
 
een kreet van ontzetting en angst wordt gesmoord
 
door 't buld'ren van stormvlaag en donder.
 
De schuimvlok verspatte op de plaats waar zij bleef,
 
en ver dreef het schuitje van Hansje van Kleef.
 
 
 
De orkaan stuwde 't voort naar de sidd'rende wal
 
en 't voerde de grijsaard er henen;
 
maar, droevig verscheiden! nog lang moest het dal
 
't verlies van een engel bewenen.
 
Haar dood was het offer voor 't geen ze bedreef;
 
de baar spoelde 't lijk aan van Hansje van Kleef.
 
 
 
En Harmen - wat kreeg hij tot loon voor zijn trouw?
 
Ach, 't hart was de jonkman gebroken;
 
het meisje dat hij zich gewenst had tot vrouw,
 
had de ogen voor altijd geloken.
 
En vraagt ge, wat lot aan de lijder verbleef?...
 
Dra vond hij een graf bij zijn Hansje van Kleef.
 
 
 
1842
[pagina 211]
[p. 211]

Kermisviering

 
Woelige dagen!
 
't Huis overhoop,
 
kind'ren van school af,
 
speelgoed te koop,
 
nichtjes tot gasten,
 
money op zak,
 
alle dag zondag,
 
ijs en gebak,
 
't kladboek in 't honderd,
 
eens maar in 't jaar!
 
Drukte in de lommerd,
 
handen in 't haar,
 
vlooien en beren,
 
bom - bam - muziek!
 
Lammen en blinden,
 
Duitser en Griek,
 
paardrijderskunsten,
 
olie en smeer,
 
't woord van de zotten:
 
dát zie je meer.
 
Wafelfriezinnen,
 
o, wat een jok!
 
Laat in de veren,
 
ná loopt de klok,
 
magen van streek af,
 
harten nog meer,
 
vrijers en vrijsters,
 
zelden mooi weer,
 
besjes van 't spinwiel,
 
wevers van 't touw,
 
ra, ra, watis zij:
 
meid of mevrouw?
[pagina 212]
[p. 212]
 
Kantjes en kleedjes,
 
kleur en vernis,
 
loven en bieden -
 
geld bij de vis,
 
foezelberoerten,
 
vauxhall en bal,
 
jongens met zwermen -
 
weet ik het al!
 
Pronkzucht en vitlust,
 
meer dan wel past,
 
schuld bij de bakker,
 
't weekloon verbrast,
 
en wat verboden
 
verder geschiedt,
 
'k wil het niet zeggen,
 
'k weet het ook niet.
 
Dof staan de blikken,
 
't leven verstomt,
 
weg gaan de kramen -
 
wee wat nog komt!
 
 
 
1845

Een week op Weltevree

 
‘Kom,’ zei mijn neef, ‘kom met me mee!’
 
en drong mij tot besluiten.
 
‘Mijn tante woont op Weltevree,
 
we gaan een week naar buiten.
 
 
 
Daar waait de stadslucht ons van 't lijf,
 
daar plukken wij frambozen,
[pagina 213]
[p. 213]
 
staan 's morgens op te vier of vijf,
 
en slapen 's nachts als rozen.
 
 
 
Gaan met de boeren aan de haal,
 
met hengels, pols en netten;
 
wij luist'ren naar de nachtegaal,
 
we roeien of raketten!...'
 
 
 
'k Ging mee: de tante, een hupse vrouw,
 
scheen ons bezoek te strelen;
 
ze had, wat ik vergeten zou,
 
een dochtertje om... te stelen.
 
 
 
Mijn neef had eerst een vriend'lijk woord
 
voor de oude bloedverwante,
 
maar schoof daarna met nichtje voort,
 
en liet voor mij... de tante.
 
 
 
We roeiden niet, raketten niet,
 
de visvangst was heel pover.
 
Geen nachtegaal gaf ons zijn lied,
 
't vroeg opstaan had niet over.
 
 
 
Dat kwam door al dat buiig weer,
 
de regen viel in stromen.
 
Men zag geen lieflijk zonlicht meer,
 
de wind snoof door de bomen.
 
 
 
Men bracht de tijd zeer huis'lijk door,
 
en moest elk plan verzetten.
 
Neef las aan nicht zijn verzen voor,
 
of zong met haar duetten.
 
 
[pagina 214]
[p. 214]
 
Maar, wijl ik zing noch reciteer,
 
paste ik heel niet bij 't paartje.
 
Ik hield me aan tante vast, die zeer
 
verzot was op een kaartje.
 
 
 
Ik speelde vroeg, ik speelde laat,
 
en liet de regen plassen,
 
en vond geen and're troost of baat
 
dan 't écarté of 't jassen.
 
 
 
Het weekje buiten is doorleefd,
 
verschillend voor elkander,
 
zo de een het kort gevonden heeft,
 
ik zeg het niet van d' ander.
 
 
 
En rekte neef graag zijn verblijf,
 
hij moest er 't eind aan maken,
 
de tijd riep hem naar 't stadsbedrijf,
 
ook ik moest naar mijn zaken.
 
 
 
En vraagt men mij hoe 't ons beviel
 
bij de oude bloedverwante?...
 
Neef sloeg een blik in nichtjes ziel,
 
ik in de kaart van tante.
 
 
 
1855

Kees op reis

 
Kees spekt zijn beurs en koopt een pas,
 
en wil de wereld zien;
 
en vliegt door 't ruim en maakt, per as,
 
van honderd uren - tien.
 
 
[pagina 215]
[p. 215]
 
Kees kijkt in 't rond en suizebolt
 
en veegt zijn bril eens af:
 
't is of de wereld draait en tolt,
 
de dommelaar tot straf.
 
 
 
Kees klaagt zijn nood en wrijft zijn neus;
 
en ruikt slechts stank en stoom;
 
en 't woord ontvalt hem: had ik keus,
 
dan liever log en loom!
 
 
 
Kees krijgt wat moed en schikt zich wat
 
en spreekt zijn reisbuur aan;
 
deez’ gluurt hem toe, vrij stroef en prat,
 
en kan hem niet verstaan.
 
 
 
Kees wikt zijn beurs en zucht ervan
 
en derft zijn lange pijp;
 
en ieder rood - gekraagde man
 
brengt Kees wat in de knijp!
 
 
 
Kees tuurt in 't rond door grote steên
 
en mist nu dit dan dat,
 
en wordt verdrongen en vertreên
 
op 't druk belopen pad.
 
 
 
Kees zweet zich dood en loopt zich lam
 
en eet wat hij niet lust,
 
en kruipt naar bed verstijfd en stram,
 
en - vond hij dan nog rust!
 
 
 
Kees keert terug en snakt naar huis,
 
verwenst het vreemde land,
 
roemt zedig eigen haard en kluis,
 
waar 't eigen vuurtje brandt.
 
 
[pagina 216]
[p. 216]
 
Kees eist bewond'ring voor zijn tocht;
 
men ziet het Kees wel aan,
 
dat hij veel nieuws, veel schoons... bezocht?...
 
Neen, is voorbijgegaan.
 
 
 
1846

Negatieve wensen

 
Geen krakende deuren,
 
geen tochtige scheuren,
 
geen lek in je dak!
 
Geen aandrang van beren,
 
geen vocht in je veren,
 
geen gat in je zak!
 
Geen smaad van de rijken,
 
geen vrienden die strijken,
 
geen kroos in je vliet!
 
Geen meiden die vrijen,
 
geen vitters te mijen,
 
geen kleur die verschiet!
 
Geen kramp aan je voeten,
 
geen vrees voor bankroeten,
 
geen droes aan je paard!
 
Geen last van poëten,
 
geen roetsmaak aan 't eten,
 
geen rook uit de haard!
 
Geen knellende kleren,
 
geen vloekers tot heren,
 
geen waas voor 't gezicht!
 
Geen ratten of muizen,
 
geen jaarlijks verhuizen,
 
geen kiespijn of jicht!
[pagina 217]
[p. 217]
 
Geen kinders die razen,
 
geen stofin je glazen,
 
geen vuil op je stoep!
 
Geen stenen voor krenten,
 
geen Brabantse centen,
 
geen nacht'lijk geroep!
 
Geen vochtige muren,
 
geen twist met je buren,
 
geen snoepzieke kat!
 
Geen ontrouw van knechten,
 
geen schrale gerechten,
 
geen slijk op je pad!
 
Geen kelder met water,
 
geen praats van een pater,
 
geen schel die niet klinkt!
 
Geen vest zonder knopen,
 
geen hart zonder hopen,
 
geen haartjes in de inkt!
 
Geen brandbrief gekriebeld,
 
geen tafel die wiebelt,
 
geen sleep van logees!
 
Geen zwakte in je spieren,
 
geen kamers die gieren,
 
geen benen voor vlees!
 
Geen wangunst of schrafel,
 
geen dertien aan tafel,
 
geen deuk in je hoed;
 
geen zondag met regen.
 
Geen kans zonder zegen,
 
geen waanzin voor moed!
 
Geen knoop in je kluwen,
 
geen spot te verduwen,
 
geen blok aan je been!
 
Geen koelte van binnen,
[pagina 218]
[p. 218]
 
geen linksheid in 't minnen,
 
geen blauw aan je scheen!
 
Geen boômloze kisten,
 
geen bier dat gaat gisten,
 
geen gift die je stuit,
 
geen meel in je suiker,
 
geen wesp in je ruiker,
 
geen slot dat niet sluit.
 
 
 
En zo 'k in mijn beden
 
om regels of reden
 
niet ver ben gegaan,
 
'k vraag 't elk in 't bijzonder,
 
'k heb plaats hier van onder,
 
vul zelf het maar aan!
 
 
 
1847

Grietjes verzuchting

 
Ik weet niet, maar sinds ruime tijd
 
hoef 'k moeders roep noch tik,
 
en wie is 't eerst van allen op,
 
het eerst van allen?... Ik!
 
Dan hang ik water over 't vuur
 
en loop wat af en an,
 
en 'k weet precies hoe laat het is
 
zie 'k Louw de timmerman.
 
 
 
Kwartier voor zessen, strijk en zet,
 
stapt Louw, wat weer het zij,
 
met zijn gereedschap in zijn mand
 
de deur van 't huis voorbij.
[pagina 219]
[p. 219]
 
Die Louw is toch een flinke knaap!
 
Wat schijnt hij kloek en sterk!
 
Zijn baas - al is hij jongste gast -
 
geeft hem de keur van 't werk.
 
 
 
Louw spaart geen schuier voor zijn buis
 
of water voor 't gezicht;
 
zijn haar is altijd glad gekamd,
 
zijn schootsvel net en dicht;
 
zijn hamer, beitel, schaaf en zaag,
 
die hij met werken won,
 
'k geloof dat hij ze in orde houdt,
 
ze blinken in de zon.
 
 
 
De meeste klanten van zijn baas
 
zijn wat gesteld op Louw!
 
Hij is geen dagdief voor het volk
 
en toch zijn meester trouw.
 
O gunst, hij kan zo vrolijk zijn!
 
Hij 's vriend'lijk en gedwee;
 
maar waar de twist het vuurtje stookt
 
daar doet hij nimmer mee.
 
 
 
En biedt men Louw een glaasje bier
 
of soms een borrel aan,
 
dan neemt hij wel het glaasje bier
 
maar laat de borrel staan;
 
want Louw zegt - en ik zeg het ook -
 
dat voor de ambachtsman
 
de kracht niet in jenever zit,
 
bij 't geen hij wil of kan.
 
 
 
En 's zondags moest je hem eens zien,
 
die Louw de timmerman!
[pagina 220]
[p. 220]
 
Dan heeft hij wat een fijne jas,
 
een vest met strepen an.
 
Dan draagt hij ook een waterproef!...
 
O, zie je 's zondags Louw,
 
geen burgermeisje van fatsoen
 
dat hem versmaden zou.
 
 
 
Komt hij voorbij en... sta 'k voor 't raam,
 
dat licht gebeuren kan,
 
'k doe dan maar of ik hem niet zie,
 
die Louw de timmerman;
 
'k beken, het is wel niet beleefd...
 
neen meer, het is zelfs dom;
 
maar Louw zegt evel goeiendag
 
en... ziet wel zesmaal om.
 
 
 
Ik zou wel graag beleefder zijn...
 
maar die verwenste kleur!...
 
't Is of ik door de grond verzink,
 
als ik hem maar bespeur.
 
Die kleur... maar kom, wat praat ik toch!
 
Mocht Louw mij eens verstaan,
 
hij zou wel denken dat ik hem...
 
O, foei! daar 's niets van aan!
 
 
 
Ik prijs hem maar als timmerman...
 
wat zit ik in de klem,
 
als Neel van d' overkant, die feeks,
 
mij somtijds plaagt met hem!
 
Maar wacht... 'k weet ook wel wat van haar...
 
Die Jan - buur... 'k ben niet blind!...
 
Maar 'k moet toch zeggen dat ik Louw
 
wel tienmaal knapper vind.
 
 
[pagina 221]
[p. 221]
 
Mij dunkt, eens zie ik Louw nog baas,
 
veel klanten in 't verschiet,
 
maar daar hoort altoos duimkruid toe,
 
en 'k hoor, dat heeft hij niet.
 
Nu, dat 's geen schande, goed en gaaf
 
geldt meer dan rijk en slecht;
 
en zo je als meester krukken moet,
 
dan is 't maar beter knecht.
 
 
 
Mijn erfenis van petemoei,
 
die vaststaat te Amsterdam...
 
Dan 't geen er in de spaarbank staat...
 
de bruidsgift van oom Bram...
 
Laat zien, dat maakt toch bij elkaar...
 
Maar kom! waar dwaal ik heen?
 
'k Wou voor geen duizend gulden dat...
 
Ei wat! ik ben alleen.
 
 
 
Wat zou ik zeggen als hij kwam?...
 
Geen ‘ja!’, dat past me niet!
 
'k Geloof dat ik de hele zaak
 
aan moeder overliet;
 
maar als die haar verlof eens gaf
 
en hij me vroeg - wat dán!
 
Aeh!... 'k droom misschien vannacht alweer
 
van Louw de timmerman.
 
 
 
1847

Klaaglied van Jan Chagrijn

 
'k Ben niet wat ik eertijds leek,
 
zo gezond en krachtig;
[pagina 222]
[p. 222]
 
'k dut soms bij de schoonste preek,
 
kijk, het spijt me machtig;
 
'k lig te waken in mijn bed,
 
'k droom heel naar of sidder;
 
'k haat gezelschap, schuw de pret,
 
'k dwaal als dolend ridder;
 
'k heb een hekel aan 't kantoor,
 
'k maak er duizend bokken;
 
stelt men mij iets deeg'lijks voor -
 
'k gooi het in de stokken.
 
'k Heb het land aan mijn viool
 
die men me eens benijdde;
 
als 'k in mijn lectuur verdool,
 
roept me een vriend ter zijde.
 
Let maar op: het weer is slecht
 
als ik zal gaan vissen;
 
wat ik zoek komt nooit terecht;
 
wat ik vind kan 'k missen.
 
Wie ik liefst ontwijken wil,
 
kom ik 't eerste tegen;
 
als ik graag mijn kooplust stil -
 
ben 'k om geld verlegen.
 
Krijg ik wijn - ik heb geen dorst;
 
als ik speel - verlies ik;
 
vraag ik kip - men geeft mij worst;
 
onder 't scheren - nies ik;
 
meld ik nieuws - men kent het al;
 
'k word al stug en stugger;
 
vraag 'k een dame voor het bal -
 
and'ren waren vlugger.
 
Als 'k met smart op brieven wacht -
 
krijg ik... rekeningen;
 
heb 'k een aardig lied bedacht -
 
buurman gaat het zingen;
[pagina 223]
[p. 223]
 
moet ik uit - mijn linnengoed
 
is bevlekt of pover;
 
eist mijn billet - doux veel spoed -
 
'k smijt er d' inktpot over;
 
geef ik iets mijn maak'laar op -
 
hij verspeelt mijn renten;
 
schrijf ik versjes - op mijn kop
 
tromm'len recensenten;
 
is mijn weetlust opgewekt
 
voor een stal van boeken -
 
och ja wel! ze zijn defect
 
waar 'k iets na wil zoeken.
 
Als 'k op reis ben en gejaagd -
 
blijft de spoortrein steken;
 
ben 'k op een diner gevraagd -
 
'k las dan liever preken.
 
Drink ik thee en wens ik zwart -
 
groene moet ik slikken;
 
speel ik een partij biljart -
 
'k beef als 'k mooi zal mikken.
 
Zo 'k eens op de jacht wil gaan,
 
moet ik uit begraven;
 
lacht een lekk're vrucht mij aan,
 
'k mag me er niet aan laven.
 
Als ik liedjes zingen zou,
 
ben ik doodverkouen;
 
waar ik me op het ijs vertrouw -
 
kan 't me niet meer houen...
 
En toch lachte ik dol van pret
 
bij die zielesteken,
 
was mijn lieve Siene Bet
 
niet voor mij verkeken.
 
Ach, wat troost me in al 't chagrijn?
 
Wijs me toch het klooster!
[pagina 224]
[p. 224]
 
Of, zo daar geen plaats mocht zijn...
 
word ik ziekentrooster!
 
 
 
1859

Een bakers nachtwake in de kraamkamer

Zo zijn er.
Alexander V.H.
 
Wacht, laat eens even kijken;
 
ja, alles is patent.
 
Mijnheer is afgetrokken,
 
wat zanikte die vent!
 
't Was: ‘Baker, zal je toezien?
 
Heb je alles voor de nacht?
 
Je moet vooral niet wiegen!
 
Spreek met mevrouw wat zacht!’
 
Heel best! ik wil zelfs zwijgen:
 
voor mijn part slaapt ze door.
 
Niet wiegen?... Nou nog mooier,
 
schrijf jij maar lessen voor!
 
Ik wil ze wel betrachten:
 
'k hou ook van mijn gemak,
 
'k heb, als dat ding gaat grijnen,
 
zes dotjes in mijn zak.
 
Hij weet het! Op mijn jaren
 
moet ik nog in de leer!
 
Kandeel smaakt toch maar heerlijk!
 
Daar ga je, nacht meneer!
 
 
 
Bij dag moet ik maar toezien
 
bij al dat zoet geflep;
[pagina 225]
[p. 225]
 
ze moeten toch begrijpen
 
dat ik mijn smaak nog heb!
 
'k Zeg maar: met die visites
 
krijgt soms een burger moed;
 
die fooien en die restjes
 
doen de arme sukkel goed.
 
Zij, die daar ligt te ronken,
 
ziet me ijs'lijk op de hand,
 
maar och, met zoete woordjes
 
valt ze ook al door de mand.
 
'k Zat zeven weken ‘zonder’
 
en 'k had het zwaar genoeg;
 
'k moest de and're ‘laten lopen’
 
zij ‘rekende te vroeg’.
 
Ze is schrikk'lijk ‘ziekeneurig’;
 
'k ben heel de dag in 't touw,
 
en 's nachts zou 'k op een droogje?...
 
Goed, complement mevrouw!
 
 
 
Maar wat ik niet kan velen -
 
en 'k hoor ze keer op keer,
 
dat zijn die nieuwigheden,
 
die praatjes van mijnheer!
 
‘Het kind niet stijf te kleden;
 
een badje elke dag;
 
geen flepjes meer gebruiken,
 
daar 't hoofd niet broeien mag.
 
Het kind niet voor de vuurmand!’
 
Geen vuurmand! Zo'n genot!
 
En 'k meen, hij zou me rans'len,
 
repte ik maar van een dot.
 
‘Geen spelden in de luiers;
 
koud water.’ 'k Ril ervan!
 
Ik vraag je: zijn die zaken
[pagina 226]
[p. 226]
 
nou zaken voor een man?
 
't Was vroeger waar en heilig
 
wat baker zei en dee;
 
nu zoeken ze al hun wijsheid
 
in 't boek van Allebé.
 
Als 'k naar een boek moest baak'ren,
 
dan lei 'k mijn post maar neer.
 
Hè, dorst ik - 'k zou hem zeggen:
 
doe jij het dan, meneer!
 
 
 
De meid wil me ook regeren,
 
ze noemde me een prinses;
 
‘Of 'k niet zo'n boel zal maken!’
 
is ied're dag de les.
 
Wat weerga! ik ben baker,
 
en zij is maar een meid!
 
Ze kennen tegenwoordig
 
in 't minst geen onderscheid.
 
Wat geef ik om de keuken,
 
dééz' kamer is mijn deel:
 
om 't hier aan kant te houden,
 
wat kost het mij niet veel!
 
'k Heb honderd ‘akkevietjes’
 
van vrouw en kind te gaar,
 
'k moet in één dag meer redd'ren
 
dan zij in 't hele jaar.
 
Mevrouw wil, dat ik 's morgens
 
mijn kap heb opgezet,
 
en als de dames komen,
 
ik puntig ben en net.
 
Wacht! 'k hoor in 't bed beweging,
 
of ze ook iets hebben wou?
 
‘Wat? Of hij slaapt, de kleine?
 
O, als een roos, mevrouw!’
[pagina 227]
[p. 227]
 
Ze dut weer in! Gelukkig!
 
Wat is de kleuter zoet!
 
Kom, 'k ga eens makk'lijk zitten:
 
dat kooltje doet me goed!
 
Vier gulden 's weeks... en 't potje
 
blijft hoop ik niet te schraal!
 
Die dame van vanmorgen...
 
twee vijfjes - weergaas kaal!
 
Maar 't doopfeest is op handen,
 
hè, als dát eens goed gaf!
 
'k Zal peetoom best bedienen;
 
oom, hoor ik, schuift goed af.
 
Ik voel mijn ogen trekken,
 
och, of ik slapen kon!
 
Magnesie - venkelwater -
 
bestellenmelk - bouillon -
 
kandeel - beschuit met muisjes -
 
kaneelkoek - boterbier -
 
mijnheer - mevrouw - de meiden -
 
het kleine mormeldier -
 
't draait alles om mij henen,
 
mijn stoel, mijn stoof draait mee -
 
'k zie duizend dotjes dansen
 
om 't boek van Allebé.
 
 
 
1854

Klein rentenieren

 
Ied're dag dezelfde vraag,
 
wat de dag zal geven;
 
morgen, gist'ren, als vandaag -
 
lui en lekker leven.
 
 
[pagina 228]
[p. 228]
 
Na de half doorwaakte nacht,
 
langzaam boven water;
 
's morgens eerst de kippenwacht,
 
tuinmansvreugd wat later.
 
 
 
Dan eens kijken naar de lucht,
 
hoe 't met wind en weer staat;
 
dan naar 't weerglas in de vlucht,
 
of het kwik ook neer slaat.
 
 
 
Dribb'len à demi toilet
 
naar secrète plekjes;
 
vóór 't ontbijt wordt klaargezet,
 
de eerste twalef trekjes!
 
 
 
Theelep bij een boterham,
 
maar 't eist langer uren
 
dan een reis van Amsterdam
 
naar Den Haag zou duren.
 
 
 
't Handelsblad trouw uitgespeld,
 
evenzo de Oprechte;
 
op de vingers nageteld
 
wat de beurs beslechtte.
 
 
 
Over 't heil van 't land getwist
 
onder het barbieren;
 
al de nieuwtjes opgevist
 
van de stadskwartieren.
 
 
 
Overhemd en witte das
 
eerzaam uit de vouwen;
 
laars en hoed en overjas
 
zullen 't stel volbouwen.
 
 
[pagina 229]
[p. 229]
 
Lanterfanten door de buurt,
 
't boelhuis na gaan pluizen;
 
onderweg eens rondgegluurd
 
wie er gaat verhuizen.
 
 
 
Even naar de Sociëteit,
 
even een sigaartje
 
bij een glaasje matigheid;
 
soms een omberkaartje.
 
 
 
Bij een vriend eens aangewipt,
 
om hem... op te houen;
 
voor 't stadhuis eens aangestipt
 
wie er 's woendags trouwen.
 
 
 
Voor het eten aan de haal,
 
ofhet aan zou branden;
 
wel kieskeurig op het maal,
 
maar met... lange tanden.
 
 
 
Prutt'len op de keukenmaagd;
 
na 't diner een dutje,
 
tot de theepot zingt en klaagt;
 
na de thee een Nutje.
 
 
 
Of - zo 't Nut die avond zwicht,
 
mag de schouwburg leven,
 
of - sluit die zijn deuren dicht,
 
dan maar thuis gebleven.
 
 
 
Braaf! de dag is om; wat pret!
 
Elf uur slaat het buiten -
 
't uurwerk nu gelijk gezet,
 
nazien en gaan sluiten.
 
 
[pagina 230]
[p. 230]
 
't Boeltje aan de kapstokknop;
 
't nachtlicht aangestoken,
 
en dan 't vaderliefje op
 
en in 't dons gedoken.
 
 
 
Morgen weer dezelfde vraag:
 
wat de dag zal geven;
 
morgen, gist'ren, als vandaag -
 
't eigen slakkeleven.
 
 
 
‘Kom,’ roept menigeen, ‘hij 's blind,
 
laat hem maar wat praten!
 
Had de dichter ook braaf splint,
 
hij zou 't spotten laten.
 
 
 
Man, 'k belach jouw hekelkuur,
 
'k laat me niet belezen.
 
Zijn die druiven jou te zuur?’
 
 
 
Och, het kan wel wezen!
 
 
 
1854

De stovenzetster - plaatsbewaarster

 
Geen mens kan 't ooit begrijpen
 
wat lastpost mij bezwaart,
 
als and'ren rustdag houden,
 
dan werk ik als een paard.
 
Bij zomerdag is 't draaglijk,
 
maar 's winters is 't een sjouw,
 
voor al die koude voeten
 
lijd ik het meeste kou.
[pagina 231]
[p. 231]
 
Kerk in, kerk uit met stoven,
 
acht, negen op elkaar;
 
en 'k ben geen kwaaie meid meer -
 
geen meid van twintig jaar!
 
Door jaren ondervinding
 
vatte ik zo wat de draad,
 
en ken 'k mijn klantjes beter
 
dan heel de kerkeraad.
 
Ik sluit me aan geen partijen
 
en maak geen onderscheid.
 
Kleur heb ik niet, maar 'k voeg me
 
liefst naar de meerderheid.
 
De dominees - ik weeg ze,
 
en 't is een mens'lijk zwak,
 
want wie de beste loop heeft,
 
weegt 't zwaarst mij in de zak.
 
En toch, die drukke toeloop,
 
zoals je zelden ziet,
 
'k zeg 't met de collectanten:
 
je beurt naar rato niet.
 
Ze zeggen: 'k val wat vinnig,
 
maar och, dat is zo toon;
 
wie van ons zacht en flauw is,
 
boent nooit zijn gangpad schoon.
 
'k Moet soms de banken stellen;
 
wie indringt moet opzij:
 
de vrouwen om een hoekje,
 
de mannen op een rij.
 
Wat lachen soms de dames
 
mij lief en witjes aan,
 
en wat die lach wil zeggen,
 
nou, 'k zou het niet verstaan!
 
Je kan 't de mensen aanzien:
 
nu kruipend lief, dan koel,
[pagina 232]
[p. 232]
 
Blauw komt een plaatsje beed'len,
 
Groen heeft een eigen stoel.
 
De dubbeltjes zijn welkom -
 
maar de eigenaars gaan voor.
 
Hm, komt een vijfjesklant aan,
 
je vat: die schuif ik door;
 
de banken zijn soms rekbaar;
 
wat geef ik om een deuk!
 
En zit men wat gedrongen,
 
dan hou ik me maar leuk.
 
En eer de nazang eindigt,
 
dan draaf ik langs de rij,
 
en 'k houd ('t is wel niet stichtend,
 
maar 't moet zo) handje bij.
 
Toch wil ik vrienden blijven
 
met de eigenaars - dat 's klaar;
 
't meest voel 'k mijn vriendschap leven
 
bij kermis en nieuwjaar;
 
maar de eerste zal tenietgaan,
 
zoals ik somtijds hoor;
 
die malle nieuwigheden!
 
Ik ben er gans niet voor.
 
Niet om plezier te houden,
 
maar och, 't gebruik is oud,
 
ik hecht me aan privilegies,
 
en ben dus voor 't behoud.
 
'k Draag jak en rok en kapje:
 
mijn moeder droeg die ook;
 
ik gruw van stovenzetsters
 
met hoed en lint en strook.
 
Ze zeggen: dat 's vooruitgang -
 
'k lees somtijds óók de krant!
 
Dat is in mijn beroep nu
 
‘Het jonge Nederland’.
[pagina 233]
[p. 233]
 
Maar 'k zou te veel gaan klappen,
 
mijn post zegt: mondje dicht;
 
mijn leer meldt: houd je hand op
 
en zet een lang gezicht.
 
Ach, ied're stand geeft lasten,
 
de eerwaardste is zelfs niet vrij:
 
daar stappen veel berispers,
 
veel vitters mij voorbij.
 
Ja, als ik ga bedenken
 
wat langs mijn oor soms glee -
 
dan liever stovenzetster,
 
dan menig dominee.
 
 
 
1855

Wee de wolf in slecht gerucht

 
Lijsje moest de pot gaan koken,
 
want als Huibert trad in huis,
 
moest de hutspot staan te roken,
 
of 't was met de baas niet pluis.
 
Kees zou op de kleintjes passen,
 
onder 't moederlijk beding
 
niet op 't korstje brood te vlassen -
 
teerkost voor haar zuigeling.
 
Maar de jongen, wiens geweten
 
op het stuk van 't ‘mijn en dijn’
 
onbekrompen kon geheten -
 
waard een diplomaat te zijn;
 
maar de jongen stond te branden,
 
glurend met een loenzend oog,
 
waar het korstje zou belanden
 
als 't uit broertjes handen vloog!
[pagina 234]
[p. 234]
 
Want de slimmerd had de ervaring,
 
dat van de onbekookte ziel,
 
rondom op de grondvergaring
 
dikwijls wat te vend'len viel;
 
kon hij 't helpen, dat het snapje
 
niet door broertjes keelgat ging,
 
maar de kip 't begeerde hapje
 
opving van de zuigeling?
 
Spijt - wie zou ze in Kees ontkennen!
 
Maar - was 't spijt uit medelij?
 
Of was 't wrok, dat een der hennen
 
vlugger kaper was dan hij?
 
Arme knaap, jij moet het voelen,
 
dat verdenking schendt en schaadt!
 
Moeders gram moest zich bekoelen
 
op jouw hoofd en ruggegraat.
 
Zeker waren 't harde tikken,
 
wangunst stak u in de krop;
 
voor de dief, die liep te bikken,
 
vingt gij thans de slagen op.
 
Kees, jij bent een beeld des levens:
 
kwade naam - een wrange vrucht,
 
ongevraagd wordt ze u gegeven -
 
wee de wolf in slecht gerucht.
 
 
 
1857

De koopman in speelgoed

 
Hij is de vriend van jonge springers,
 
hij kent hun jaardag op een prik,
 
hij 's glad van tong en dun van vingers,
 
hij doet in klank en kleur en kwik.
[pagina 235]
[p. 235]
 
Hij weet mama perfect te raden
 
en lacht heel witjes tot papa;
 
hij zal het kleine niet versmaden
 
en vindt het grote wel daarna.
 
Hij is zeer rijk in aardigheden,
 
en geeft zijn mond een fíjne plooi;
 
wie 't grofst bij hem hun geld besteden,
 
zijn ouders van het best allooi.
 
Hij viert Napoleons victorie,
 
voert Russen aan en slaat de Turk;
 
hij trekt uit Neurenberg zijn glorie,
 
en grunnikt bij een poppenjurk.
 
Hij aâmt de geur van spanen doosjes,
 
de stofkwast is met hem getrouwd,
 
hij wandelt tussen gazen roosjes
 
en heeft al menig stad gebouwd;
 
hij heeft de kermis laten dwalen,
 
dat staangeld neemt de room ervan,
 
maar wie op Sinterklaas moog' smalen -
 
hem blijft hij een goedheiligman.
 
Hij houdt geen grootboek, maar een laatje,
 
hij stopt en stapelt onvermoeid,
 
en komt er in zijn kast een gaatje,
 
het is weer daad'lijk dichtgegroeid.
 
Hij houdt niet veel van vreemd spektakel,
 
zijn beurs praat mee bij 't overleg,
 
hij knipoogt bij elk nieuw mirakel,
 
en gaat heel need'rig d' oude weg.
 
Hij laat geduldig met zich sollen:
 
hij leeft om 't kind en wordt een kind,
 
hij vent citroenen, maar ook knollen,
 
zijn spreuk is niet: die waagt die wint.
 
Hij kent de broosheid van het leven,
 
maar ook de broosheid van zijn kraam:
[pagina 236]
[p. 236]
 
die vlug zijn goed een nekslag geven,
 
zijn hem vóór alles aangenaam.
 
Hij is de koning van zijn winkel
 
hij telt de legers bij het gros,
 
hij watertandt bij elk gerinkel,
 
en 't klatergoud vraagt hem een blos.
 
Hij laat een indruk na bij velen,
 
zijn oog blijft fris, zijn rug wordt krom,
 
en, moet hij 't lot van allen delen,
 
dan tuurt hij nog eens achterom.
 
 
 
1860

Anno 1700-en-zoveel

 
Ze zaten vol en vetjes,
 
heel puntigjes en netjes,
 
twee rococoportretjes,
 
een Prinsman en een Kees,
 
met blanke chemisetjes,
 
met Brusselse manchetjes,
 
gepoederde toupetjes,
 
met stijve girouetjes
 
en stijve préjugés.
 
 
 
Hun geestje was aan 't dwalen:
 
bij honderd idealen
 
en duizend weeldestralen,
 
ging 't zonnetje reeds dalen,
 
der oude fermiteit;
 
ze staken hun metalen
 
door vader opgeleid,
 
niet meer in koffiebalen,
[pagina 237]
[p. 237]
 
maar veilden integralen:
 
ze lieten de Oost verschalen
 
en strooiden in hun palen
 
't zaad der lamzaligheid.
 
 
 
Ze zijn ad patres heden,
 
de rokjes zijn versneden,
 
het goudleer ligt vertreden,
 
maar 't geestje dwaalt nog om;
 
nog zoekt hij te overreden,
 
en relt van zuiv're zeden,
 
in 't oude heiligdom;
 
maar wie zich wijdt aan 't hede -
 
nhij zoek' zich in 't verleden
 
een spiegel voor zijn schreden:
 
doe wel en zie niet om.

Een rijtoertje
Herinnering uit de kinderjaren

 
Martien, ons kindermeisje,
 
zou met me uit wand'len gaan;
 
we liepen door het bos heen
 
en langs de hertenbaan.
 
Daar reed een leeg charretje
 
met Jacob de koetsier;
 
ik knikte hem goêndag toe,
 
hij wenkte: kom eens hier!
 
Hij vroeg me: ‘Wil je rijden?’
 
Ik knikte vrolijk: ja!
 
klom een, twee, drie in 't rijtuig,
 
Martien klom me achterna.
 
Hij bood me zweep en leidsels,
[pagina 238]
[p. 238]
 
't was heerlijk om te zien;
 
ik voor, Martien zat achter,
 
en Jacob naast Martien.
 
Ik was koetsier! hoe prettig!
 
Maar 't viel niet bijster mee;
 
Bruin wou niet uit de stap gaan,
 
wat moeite ik aan hem dee.
 
Ik kreeg 't bevel van achter,
 
recht voor mij uit te zien;
 
nu was 't de stem van Jacob,
 
dan was 't die van Martien.
 
Maar 't achterbankje kraakte,
 
ik keek eens om, vervaard,
 
doch Jacob zei: ‘Neen ventje,
 
je let niet op je paard!’
 
Ik schrikte toen een weinig
 
en zette me in postuur,
 
maar 't achterbankje kraakte,
 
dat deed het op den duur.
 
Ik vroeg rechtuitziend: ‘Jacob!
 
is daar gevaar misschien?’
 
‘Neen!' riep hij luid, en 'k hoorde
 
't geschater van Martien.
 
Zie jij maar naar ons paardje,
 
rechtuit maar, houd goed vol;
 
als Bruintje merkt dat je omziet,
 
dan slaat hij nog op hol.’
 
Op hol! Ik was gehoorzaam,
 
wat zou ik anders doen?
 
Daar hoorde ik onder 't kraken,
 
zo iets, hé!... van een zoen.
 
Ik lachte, ik zat te schudden,
 
te draaien van plezier,
 
maar Jacob riep: ‘Als je omkijkt
[pagina 239]
[p. 239]
 
dan blijf je geen koetsier.’
 
Toch keek ik onder d' arm door,
 
dat had Martien ontwaard;
 
ze zei: ‘'k Word bang in 't rijtuig,
 
hij ziet niet naar zijn paard.’
 
We stegen af en hadden
 
de stad weer in 't gezicht,
 
Martien las mij de les op:
 
ik hield thuis mondje dicht.
 
Maar toen een jaartje later
 
ons meisje 't huis verliet,
 
was 't Jacob die haar haalde,
 
de trouwdag in 't verschiet.
 
Zo klein als 'k was, zei 'k: ‘Jacob,
 
'k begrijp er alles van,
 
maar als je nu gaat rijden,
 
mag 'k weer koetsier zijn, man?’
 
Martien, ze lachte jolig,
 
maar Jacob sprak bedaard:
 
‘Och, praat niet, jongeheertje,
 
jij let niet op je paard.’

Barbiersmijmering

 
Mijn leven is een molen,
 
en ik ben 't molenpaard.
 
Mijn wapen is het scheermes,
 
mijn glorie is de baard,
 
't Is ied're dag hetzelfde,
 
vroeg op is 't oud parool;
 
ik bak vaak zoete broodjes
 
en ik verkoop veel kool.
 
Ik kal met oude heren
[pagina 240]
[p. 240]
 
en scherts met jongelui;
 
ik kritiseer de preken
 
en sla ook menig ui.
 
Ik jaag op alle nieuwtjes
 
en vent ze willig rond;
 
'k ben rekbaar van consciëntie
 
en dapper met de mond.
 
'k Streel honderden van kinnen,
 
mijn mes is als een zij;
 
'k zie honderden karakters
 
zich openen voor mij.
 
Ik schik me naar de opinies
 
en neem er 't mijne van,
 
'k ben ultra of gematigd:
 
ik ken zeer gauw mijn man.
 
Ik weet van alle zaken
 
zowat het hoofdrefrein;
 
't gemengde nieuws der kranten
 
verwerk ik in mijn brein.
 
Ik spreek van Japannezen,
 
van Holland op zijn smalst;
 
de paus en Garibaldi
 
vind ik om beurte 't malst;
 
'k roem ieder ministerie,
 
als 't op het kussen zit.
 
'k Herkauw het oude zuurdeeg,
 
en ben een Jan de Witt.
 
Ik gruw van oude zondaars,
 
maar werk hen in de hand;
 
'k ben zalvend en lankmoedig,
 
en toch een stokebrand.
 
'k Rijt oude wondjes open
 
en leg er pleisters op;
 
hier voel ik jicht en jammer,
[pagina 241]
[p. 241]
 
daar dans ik mijn galop.
 
Ik houd wel veel van schuimpjes
 
en 'k viesneus van het schuim;
 
'k zou graag het land regeren,
 
maar 'k draai naar ied're luim.
 
't Vernuft heeft scherping nodig,
 
nog meer soms dan mijn mes;
 
ik hoor naar vele namen,
 
maar 't meeste naar Jan Kles.
 
Ach, zepen om de centen,
 
daar zit de hele kneep;
 
laat ik de klantjes zitten,
 
dan ga 'k voorgoed om zeep.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • W.J. van Zeggelen

  • beeld van W.J. van Zeggelen


datums

  • 1842

  • 1845

  • 1855

  • 1846

  • 1847

  • 1859

  • 1854

  • 1855

  • 1857

  • 1860