Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Over grondeloze diepten (1956)

Informatie terzijde

Titelpagina van Over grondeloze diepten
Afbeelding van Over grondeloze dieptenToon afbeelding van titelpagina van Over grondeloze diepten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.25 MB)

Scans (305.89 MB)

ebook (3.05 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Over grondeloze diepten

(1956)–Gabriël Gorris–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 239]
[p. 239]

Hoofdstuk IV

Half zeven in de morgen. Fenny was op 't punt op te staan, zich te kleden en naar de haven te gaan om haar man te verwelkomen, toen de telefoon rinkelde. Telefoon zó vroeg? Zou Bert er al zijn? In plotselinge opwinding, nerveus en blij, sprong zij uit bed en ijlde naar het toestel. Met bevende hand nam zij de hoorn op:

‘Hallo...!’

Het was een beambte van het hoofdkantoor der K.N.S.M., die haar meedeelde, dat de ‘Columbus’ vertraging had. In de loop van de morgen zou hij opnieuw bellen.

Teleurgesteld legde zij de hoorn terug. Even stond zij in dubio, of zij maar niet weer in bed zou gaan: zij had deze nacht slecht geslapen en kon een paar uurtjes rust eigenlijk nog best gebruiken. Zij boog zich over de wieg. Marjetje was gelukkig niet wakker geschrokken van het gerinkel, sliep nog als 'n marmot: rose wangetje, duimpje in de mond. In gedachten, met 'n stralende glimlach op haar geizcht, sprak zij het kind toe:

‘Slaap maar zoetjes, lieverdje... Vanmiddag komt pappie thuis... die zal in z'n schik zijn als-ie ziet, wat 'n lekkere dikkerd jij bent... En... misschien... brengt-ie oom Herman mee... ze hebben nu drie weken samen gevaren en wie weet...’

Uit de belendende kamer riep moeder.

‘Fenny!’

Zij sloop het vertrek uit en ging het andere binnen.

‘Heeft hij gebeld? Is de boot al aan?’, vroeg de oude vrouw.

‘Nee... het schip heeft vertraging. We kunnen gerust nog een paar uurtjes blijven liggen. Alphons komt pas om negen uur.’

‘Ooo... Pas op, dat je de kleine niet wakker maakt...’

‘Ze slaapt als 'n roos...’

‘Zei je, dat het schip te laat is?’

‘Ja! De beambte zou me in de loop van de morgen nog bellen, wanneer het precies verwacht wordt.’

[pagina 240]
[p. 240]

‘Ooo...’

Moeder Degraaf wendde zich af naar de muur en sloot haar ogen. Fenny glipte de kamer uit en dan de trap af, de salon in. Zij was nu besloten niet meer in bed te gaan. Zij knipte de lamp aan, stond een paar minuten bij het venster, haar hand maakte een smalle kier tussen de zware overgordijnen. De lantaarns brandden nog. De straat lag in de grauwte van de vroegste morgenschemer. Twee fietsers peddelden voorbij, de kraag van hun jas opgeslagen wegens de kilte. Een eenzaam voetganger sloeg haastig de hoek bij de eerste zijstraat om en naderde, passeerde en zette het eensklaps op een hollen, want ergens tussen de huizenblokken hoorde hij zijn tram al snierpen in een bocht. Een lichte nevel hing tussen de bomen van het plantsoen achter de halte. Sterren stonden daar boven in bleek gepinkel. De ferme wind van de vorige avond was gaan liggen en alles wees er op, dat de dag zonnig zou zijn: een van die stille laat-Septemberdagen vol sfeer en stemming, waarin de vroege herfst nog iets schijnt vast te houden van de voorbije zomer.

Fenny liet het gordijn los en ging naar de keuken om thee te zetten. De teleurstelling om de vertraging van de ‘Columbus’ was al weer voorbij. Nog een paar uur geduld, dan zou zij naar de Sumatrakade kunnen gaan om Bert te begroeten. Als het na tienen werd, zou zij Marjetje meenemen in de babymand. Hoe zou Bert er uit zien? Wat voor gezicht zou hij zetten, als hij zijn kleine snoes zag? Zou de reis hem met Herman hebben verzoend, de oude vriendschap zijn hersteld? Zij hoopte het. De purser was een fijne kerel, een man van karakter... après tout was het toch eigenlijk helemaal niet nodig, dat hij nooit meer over huis kwam.

In vreugdig gepeins verzonken, deed zij automatisch haar werk. Zij maakte de ontbijttafel gereed, zette alvast een bord méér gereed, legde er mes en vork naast... je kon nooit weten... Zij was volkomen argeloos. Toen alles klaar was, begon zij aan haar toilet. Veel langer dan andere dagen stond zij met krultang, crêmepot en poederdoos voor de spiegel. Tegen achten wekte zij moeder. Marjetje sliep nog steeds. Zij ging weer naar beneden: alhoewel de zon intussen stralend was opgegaan, interesseerde het weerbericht haar vandaag bijzonder.

 

Op de gewone ongeëmotioneerde beroepstoon begon de omroeper van het persbureau na de klok van acht de uitzending:

[pagina 241]
[p. 241]

‘Eerst hedennacht is bekend geworden, dat 't S.S. “Columbus” van de K.N.S.M. voor de kust van Engeland in de Downs is vergaan. Het schip, dat op thuisreis was van Curaçao naar Amsterdam, is gisteravond kort na zonsondergang vermoedelijk op een magnetische mijn gelopen en gezonken. Nadere bijzonderheden ontbreken nog. Officieus wordt uit Londen gemeld, dat eenheden van de Engelse marine de inzittenden van zes of zeven sloepen aan boord hebben genomen. Volgens een ander bericht zouden de kapitein, tien leden der bemanning en twee passagiers worden vermist. Schepen en vliegtuigen van de R.A.F. zoeken de omgeving van de plaats der ramp af naar eventuele verdere overlevenden. De “Columbus” was een der grootste schepen van de Colonlijn. Het schip liep in October 1923 van stapel en keerde terug van zijn zes-en-zeventigste reis. Op het ogenblik der ramp bevonden zich 206 passagiers, waaronder 81 vrouwen en 12 kinderen aan boord. Het totaal der bemanning bestond - de kapitein inbegrepen - uit 93 koppen. Zodra ons voldoende officiële gegevens ter beschikking staan, zullen wij in een extra-uitzending op de catastrophe terugkomen. Als bijzonderheid zij reeds nu vermeld, dat de “Columbus” het eerste Nederlandse passagiersschip is, dat slachtoffer werd van de oorlogstoestand in het buitenland.’

Verbijsterd, met ingehouden adem had Fenny toegeluisterd, maar eerst nu de omroeper doorging met het andere nieuws, realiseerde zij zich ten volle wat er was gebeurd. De ‘Columbus’ vergaan. Veel geredden. Dertien vermisten. Wat was het lot van Bert? Herman? Onder de vermisten was alleen de kapitein met name genoemd. Een verschrikkelijk visioen doemde voor haar op. Zij zag de oude Gloster worstelen met de golven, in een afschuwelijke duisternis en dichtbij hem... Nee, zij mocht niet wanhopen... honderden moesten een plaats hebben gevonden in de sloepen... dertien personen schenen vermist... Maar vermist was nog niet: verloren, en waarom zou juist Bert, of Herman... zouden beiden... tot de ongelukkigen behoren?

‘God!’, bad zij, ‘laat het niet zo zijn! Laat het niet waar zijn!’

Die dertien... Zij herinnerde zich, hoe zij de vorige avond was thuis gekomen. Zij had met haar hand aan de hoed over straat gelopen vanwege de harde wind. Onder die omstandigheden: bij duisternis en een onstuimige zee...

Zij schrok, nu zij moeder hoorde roepen vanaf de overloop.

[pagina 242]
[p. 242]

‘Fenny! Het kind is wakker. Heb je nog iets gehoord van het schip?’

Wat zou zij antwoorden? Zij moest voorzichtig zijn: moeder had een zwak hart. Zij liep naar de deur.

‘Nog geen nieuws...!’, riep zij met vreemd-verknepen stem, ‘ik ben zo boven.’ Zij dacht: ik moet de telefoon naar beneden halen, het hoofdkantoor bellen. Als ik weet, dat Bert veilig is, zal ik haar inlichten.

Zich dwingend tot kalmte liep zij de trap op. Marjetje lag te kraaien in d'r wiegebed. Een korte minuut stond zij te praten tegen het kind, dat z'n armpjes zwaaide en met z'n voetjes spartelde, almaar kleine, blije geluidjes uitstiet.

‘Nog even geduld, lieverd; moeder komt je direct helpen...’

Enkele ogenblikken later draaide zij in de salon het nummer van het hoofdkantoor der K.N.S.M. De beambte aan het andere eind der lijn wist niet méér dan wat de radio had doorgegeven. Er was voortdurend contact met Londen. De definitieve lijst der geredden kon pas worden opgemaakt, zodra de marinevaartuigen waren binnengelopen.

Zij hielp het kind. Toen om kwart voor negen Alphons aanbelde, gaf zij het over aan de oude vrouw, die haar zwijgzaamheid gelukkig aan de vermeende tegenvaller wegens de vertraging scheen te wijten.

Alphons zag er opgewonden uit. Hij moest vanaf de tramhalte hard gelopen hebben, want zijn gezicht was rood aangezet en hij hijgde een beetje.

‘Ik hoorde het bij het station,’ begon hij. ‘Een bericht over Hilversum. Er moeten 'n heleboel vermisten zijn. Hebben jullie al...?’

‘Pssst!’, kalmeerde zij hem. ‘Moeder weet nog van niets... 'n Heleboel vermisten, zei je? Hoe kom je daar aan?’

Zij had de deur weer gesloten. Fluisterend stonden ze in het portaal.

‘De mensen overdrijven misschien,’ zei Alphons. ‘De een sprak van twintig doden, een ander van dertig. Er was zelfs een reiziger, die beweerde, dat de helft der passagiers is omgekomen...’

‘En hun bron?’

‘Ze hadden het allemaal van de radio.’

Fenny voelde zich opgelucht. Het was natuurlijk allemaal je

[pagina 243]
[p. 243]

reinste fantasie! Ze had het met eigen oren gehoord en de K.N.S.M. had het bevestigd: er waren dertien vermisten, althans officieus.

‘Kom!’, zei ze. ‘Als we te lang in het portaal blijven, krijgt moeder argwaan...’

Het ontbijt bleef bijna onaangeroerd. Er heerste een gespannen sfeer, die telkens verhevigde, als in de radio een nummer ten einde was. Eenmaal stokte de muziek, midden in een stuk. Het hart klopte Fenny in de keel. Nu zou de extra-uitzending volgen. Maar na een halve minuut speelde de muziek weer gewoon door: het was een zenderstoring geweest. Een paar keer gleed de blik van moeder Degraaf onderzoekend langs het gezicht van haar dochter. Alphons merkte het op en begon over zijn aanstaand ingenieursexamen te praten om haar aandacht af te leiden.

De tijd verstreek. Het werd half tien. Tien uur. Elf. Fenny ging koffie zetten. Juist zou zij de hete melk in de kopjes gieten, toen er werd gebeld. Gegrepen door een eigenaardig voorgevoel, vloog zij naar de voordeur. Het was de postbode met een telegram.

Zij scheurde het formulier open en las:

‘Zit behouden in Londen. Kom met vliegtuig Croydon. Land om vier uur Schiphol. Bert.’

Inwendig jubelde zij. Maar nog terwijl zij zich door de gang naar de salon repte, mengde zich de ongerustheid om het lot van de purser door haar vreugde heen.

 

Even vóór twaalven bevestigde een telefoontje van de K.N.S.M. Berts telegram. De directie feliciteerde haar en deelde haar mede, dat Ir. H.J.J. Hoeck vermeld stond op de officiële lijst der geredden.

‘Is er iets bekend omtrent Herman Huygen, de purser? Ik interesseer mij bijzonder voor hem... hij was een goede vriend van mijn man, toen ik nog in Curaçao woonde...’

‘Ach...’ Er was al een ander accent in dit woord. Haar hart bonsde. De beambte zweeg een seconde. Dan vervolgde hij:

‘Het lot van de purser is onzeker. Hij is niet meegegaan met de laatste sloep. Hij moet zich heldhaftig gedragen hebben, maar behoort helaas tot de vermisten. Het spijt mij, mevrouw... Maar verliest u de hoop niet! Nog altijd wordt de zee afgezocht.’

‘Ik dank u, meneer...’

Bleek tot in de lippen, legde zij langzaam de hoorn op het

[pagina 244]
[p. 244]

toestel en wendde zich tot Alphons, wiens ogen brandden van weetlust.

‘Hij wordt vermist...’ zei ze monotoon en zonk neer in een fauteuil.

‘Bert? En...’

‘Nee... niet Bert. De purser. Herman...’

Ze zwegen. Moeder kwam uit de keuken gesloft en vroeg om uitleg. Alphons vertelde. Het kind, in de kussens op de divan, kraaide zijn hoogste lied.

De nieuwsberichten van één uur brachten geen zekerheid. Wel een uitvoerig relaas over de ondergang van het schip. Nauwelijks tien minuten na de uitzending kwam de dienst echter opnieuw terug met een extra bericht. De lijken van acht der vermisten waren geborgen. Twee ervan werden geïdentificeerd als de lichamen van Paul Marie Gloster, de kapitein, en Herman Jozef Huygen, de purser. Beiden, zo sprak de omroeper met tóch ditmaal een lichte trilling van ontroering in zijn zakelijke stem, beiden waren tot het laatste ogenblik aan boord gebleven en de geredde bemanning verklaarde eenparig, dat het vooral aan deze twee te danken was, dat er niet veel meer slachtoffers te betreuren waren...

* * *

 

Drie dagen was de ingenieur nu thuis en Fenny begreep en voelde al, dat zij een heel andere man had teruggekregen. Veel had zij verloren in Herman, veel gewonnen in Bert. Vanaf het eerste moment, toen hij haar omhelsde op Schiphol, had zij dit eigenlijk al geweten. Nooit had zijn arm zo innig om haar schouder gelegen; nooit was zijn blik zo warm en open geweest. Zijn verandering temperde haar stille rouw om de dode, die door de jaren heen zo'n grote plaats had ingenomen in haar hart, met wie zij verbonden was geweest in reine, onzelfzuchtige liefde. Een liefde, wier nobele intentie zij zich eerst nu in volle diepte bewust werd.

Tweemaal had zij Bert gevraagd naar bijzonderheden over Hermans laatste uren. Hij had slechts geantwoord, dat hij een held was, dat hij grote bewondering voor hem had en hij had verder gezwegen. Intuïtief had zij gevoeld, dat zij beter niet meer vragen moest: eens, als hij een weinig afstand had genomen van de schokkende herinneringen aan de rampnacht, zou hij uit zichzelf wel spreken.

[pagina 245]
[p. 245]

Eerder dan zij had verwacht kwam die tijd.

Het was in de taxi, toen zij na de begrafenis van het kerkhof naar huis reden. De ingenieur had zijn arm om de schouder van Fenny geslagen en zo, zwijgend, staarde ieder van hen met blinde blik door de ruit.

‘De besten gaan het eerst...’, zei Bert eensklaps.

Fenny dacht aan een middag op de ‘Columbus’, jaren geleden, toen kapitein Gloster haar had meegenomen naar het stuurhuis.

‘Ja,’ fluisterde zij. ‘De allerbesten...’

's Avonds, toen moeder naar bed was en zij alleen waren in de salon, vertelde Bert het verhaal van zijn reis. Het werd een lange bekentenis. Zonder hem ook maar één keer te onderbreken, luisterde zij toe. Haar hart was vol grootmoedige vergevingsgezindheid en jonge liefde.

Later, op de slaapkamer, stonden zij getweeën over het kind gebogen.

‘Onze volgende zal, als God wil, hier geboren worden...’, zei Bert. ‘En dan zal ìk er bij zijn...’

Schreiend van geluk viel zij in zijn armen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

landen

  • Caribisch deel van het Nederlandse Koninkrijk