Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Herman Gorter Documentatie 1864-1897 (1964)

Informatie terzijde

Titelpagina van Herman Gorter Documentatie 1864-1897
Afbeelding van Herman Gorter Documentatie 1864-1897Toon afbeelding van titelpagina van Herman Gorter Documentatie 1864-1897

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.04 MB)

ebook (7.19 MB)

XML (1.80 MB)

tekstbestand






Editeur

Enno Endt



Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/brieven
non-fictie/dagboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Herman Gorter Documentatie 1864-1897

(1964)–Herman Gorter–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 167]
[p. 167]

De publikatie van ‘Mei’ 1888-1889

‘Het ding is af’
[pagina 169]
[p. 169]

1888:18
[DD I, chronol.]

Het weekend van 13 en 14 oktober bracht Gorter door bij Alphons Diepenbrock te 's-Hertogenbosch.

1888:19
Herman Gorter aan Alphons Diepenbrock. [B]
[Amsterdam, kort na 14 oktober 1888]

Amice! Toen ik in de trein zat viel het me in dat ik je ((eigenlijk)) niet bedankt had. Dat ik het vergat, daaraan kan je zien hoe weinig gewoonlijk zulke bedankjes waard zijn, want ik had me beter geamuseerd dan ergens anders en toch vergat ik het.

Ik ben van morgen bij Hein aangeloopen om naar Kloos te informeeren. Kloos logeert daar, dus ik kon niet naar zijn toestand vragen. Van Meyes hoorde ik dat hij met Witsen naar Londen gaat voor afleiding.

Meyes heeft, geïnspireerd door de sonnetten een vers gemaakt; dat heeft hij aan van Eeden en die heeft het aan Kloos laten lezen. Het was zoo, dat Kloos een briefje aan Meyes heeft geschreven, een beetje sentimenteel, maar ((heel)) wel aardig. Het was ongeveer zoo, het briefje bedoel ik:

Van E. heeft mij uw sonnet laten lezen. Gij zijt een goed en gevoelig mens. Onder vier oogen kan ik u wel zeggen dat ik er om gehuild heb. Maar mag ik U een goeden raad geven, toon dan zooiets nooit aan de menschen. + Die zouden zooiets niet begrijpen. - Met de beste wenschen voor Uw toekomst als artist Willem Kloos

 

Zoo was het ongeveer, maar sentimenteeler, vooral daar waar het kruisje staat. Het sonnet van Meyes was zóó:

 
Klein als ik ben bij U, geef ik mijn hart
 
en àl zijn liefd' en tranen aan Uw lijden;
 
'k ben nièt van dìt geslacht, dat Uwe smart
 
niet weet en kent: ik voel Uw naamloos lijden.
 
 
 
'k heb lief dat arm groot goddlijk kunstnaarshart
 
ik heb ù lief, 'k bid aan, schoon 'k weet dat eere
 
en liefd' U niet meer deert in stervenssmart
 
maar 'k wil dat G' ook mijn vréémde liefde leere.
 
 
 
Gij zult ((niet)) nu sterven wondergroote ziel
 
maar voor gij heengaat, wil ik dat het branden
 
van deez' mijn liefde kuss' Uw koude handen.
 
 
 
Zij fluistre stil U in geluidlooz' ooren -
 
dat gij dat laatste woord toch nog moogt hooren -
 
dat ìk, een vreemde, in liefde voor U kniel.

Nu hierop heeft Kloos met dat briefje geantwoord. Nu gaat hij met Witsen naar Londen om afleiding.

Ik zie een kleine glimlach. Die voel ik zelf ook. - Als je lust hebt, schrijf me dan eens wat je er van vindt.

Pans

[pagina 170]
[p. 170]

De dichter en essayist Willem Kloos (1859-1938), melancholiek lijder aan het leven, maar ook: tiranniek leider van De Nieuwe Gids, verkeerde in een overspannen toestand, sinds hij, half september teruggekeerd van een verblijf bij Van Deyssel in België, had moeten vernemen dat zijn vriend (in de poëzie: zijn ‘kind’) Albert Verwey zich had verloofd. In het oktobernummer van De Nieuwe Gids had hij de beroemde reeks sonnetten laten afdrukken, die uit deze toestand was voortgevloeid: ‘Het Boek van Kind en God’, waarvan een van de thema's was zijn nu spoedig te verwachten dood. Deze verzen hadden velen diep geroerd, en de intimi vaak ook verontrust: Gorter gaat kennelijk op verzoek van Diepenbrock informeren. - Hein: Hein Boeken, zie het commentaar bij 1886:4. - De schilder Willem Witsen was zeer bevriend met Kloos. - Meyes: F.E. Posthumus Meyjes, lid van Unica maar iets jonger dan Gorter. Hij had in 1885 de exauguratierede van Gorter uitgesproken (hier 1885:14). Over de diepe indruk die Kloos' verzen op hem maakten, deed hij ook dertig jaar later verslag, in proza, als bijdrage aan een jubileumaflevering van De Nieuwe Gids ter huldiging van de 60-jarige Kloos (jrg. 34, 1919, I, blz. 653). - Bij Gorters ‘kleine glimlach’ valt rekening te houden met het feit dat hij nog onwetend was (en nog drie weken zou blijven) omtrent de oorzaak, de verloving; zoals het volgende document ons toont. - Men vindt een breed exposé van de gebeurtenissen en reacties, aan de hand van de bronnen en met een schets van de psychische achtergronden van de betrokkenen en van de generatie als geheel in mijn geïllustreerde reeks opstellen ‘Wisselwerkingen in een literaire generatie’ (in De Revisor, 7de jrg., 1980, afll. 4, 5 en 6). In het tweede hiervan, getiteld ‘Kunstenaarsleven; Tachtigers omstreeks 1880’ [moet zijn: 1888], wordt de periode besproken die hier aan de orde is. - (T: Meyes; 'k heb).

1888:20
Herman Gorter aan Albert Verwey. [C]
Zonder plaatsvermelding, 9 november 1888

Amice! Had ik van je verloving geweten, dan had ik je graag gisterenavond gefeliciteerd. Ik hoorde het in den tram te Haarlem en toen ik er over dacht en je meisje daar buiten op de tram zag staan werd ik, ik weet niet hoe, er zeer ontroerd van. Van nacht lag ik er nog lang over te denken: het is onbeschrijfelijk en onbegrijpelijk voor je, waarom het mij zoo aandeed. Van morgen zond ik, om mezelf eenige verlichting te geven, met mijn kaartje eenige bloemen aan haar, en mijn gelukwenschen, die ik hoop dat zij en jij zult willen aannemen.

tt. Herman Gorter.

 

Verwey had zich in september verloofd met Kitty van Vloten, dochter van de Haarlemse familie, waar ook de vrouw van Van Eeden, Martha, uit afkomstig was, en Betsy, die later de vrouw van Willem Witsen zou worden. Naar de oorzaak van Gorters gevoelens hierover - is die oorzaak hemzelf duidelijk? - doe ik een gissing in het Revisorartikel dat in het commentaar bij 1888:19 genoemd is. Een uitvoeriger argumentatie is te lezen in mijn bijdrage aan de bundel opstellen, aangeboden aan Prof. Dr Garmt Stuiveling, Weerwerk (Assen 1973). - ‘Buiten op de tram staan’ betekende voor de situatie: op het trambalkon staan, dat toen nog geheel open was.

1888:21
Herman Gorter aan Alphons Diepenbrock. [B] (Amsterdam, 15 november 1888) - Briefkaart

Het ding is af. Pans.

 

Van de 4400 regels die de Mei telt, luiden de laatste vijf:

 
Ik groef een graf waar golven komen toe -
 
Dekken het zand en legde haar daar neer,
 
Daarover zand: de golven komen weer
[pagina 171]
[p. 171]
 
En dalen weer met lachen of geschrei -
 
Daar ligt bedolven mijne kleine Mei.

Hieronder staat in het handschrift A (cahiers) de datum geschreven van het postmerk dezer briefkaart.

1888:21A, 1921
Uit het artikel ‘Kleine gedachtenissen’ van Jac. van Looy in De Nieuwe Gids. [VV jrg. 36, 1921, p. 764]

Eens kwam ik hem [Diepenbrock] tegen, jonkheerlijk als hij was, in de Utrechtsche straat en hij liep wat met mij op of ik met hem. En plotseling, met die stem eens dichters die de woorden zoo lief heeft, zei hij: ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid, hoe vindt je dat?’ Wij wandelden en gingen om met ‘Mei’, het toen nog onbekend gedicht van zijn vriend en studie-genoot, Herman Gorter en als gevolg er van kwam Gorter in mijn werkplaats het mij voorlezen, drie avonden lang. Wat mij daarvan niet het minste is bijgebleven, is, dat de dichter der Mei zijn heldere verzen bijna voorlas of het proza was.

 

(T: vindt je).

1888:22
Herman Gorter aan Alphons Diepenbrock. [B]
Zonder plaatsvermelding, 22 november 1888

Amice! Ik heb je weer eenige d((ingen)) te schrijven. Ten eerste dat ik hoop dat je Zaterdag komt. Ik had je verleden Zaterdag al willen vragen om bij ons te logeeren omdat ik wist dat ze bij je thuis nog niet ‘op orde’ waren, maar het huis was vol schoondochters. Nu geloof ik, dat ze je deze Zaterd. toch zeker wel thuis zullen kunnen herbergen. Anders hoop ik dat je hier zult willen komen. Dan schrijfje even een briefkaart. Gisteren avond heb ik aan van Looy het eerste stuk voorgelezen. Hij vond het heel mooi. Ik wilde eigenlijk het niet doen ook omdat jij het nog niet geheel gehoord had. Ik had wezenlijk een gevoel alsof het tegen piëteit tegenover jou was, maar hij sprak er zoo aardig over, dat ik het maar gedaan heb. - Wat zou er toch van het heele ding zijn terechtgekomen als jij me niet aangemoedigd hadt. Dat dacht ik onder het voorlezen nog.

Je hebt geloof ik den bundel van Verwey gekregen: ik ben benieuwd je er over te hoor((deelen))en. Hein vond het afschuwelijk. Je begrijpt dat het een antwoord op Kloos' Verzen was.

Misschien weet je nog niet dat Verwey geëngageerd is met Kitty van V. - Hein is nog niet terug uit het land der pyramiden. - Nu, ik hoop tot Zaterdag

Pans.

O ja, als je komt, heeft van Looy ons ± 9 uur Zaterdag-avond op thee gevraagd. Ik zou daar dan het laatste stuk voorlezen.

 

‘huis vol schoondochters’: Douwe had zich verloofd met Jo Jonker, een zuster van de Unicist Willem Jonker. - In de anderhalf à twee jaar waarin Gorter aan de Mei schreef, was Diepenbrock de enige van zijn vrienden geweest, die hij in zijn dichtarbeid betrokken had. Zie voor zijn volstrekte stilzwijgen tegenover anderen bijvoorbeeld 1887:3a. - Verwey's bundel Van het Leven speelde inderdaad een rol in zijn

[pagina 172]
[p. 172]


illustratie
i. Laatste regels van handschrift a van Mei, met Gorters datering: 15 november 1888.
ii. Voor- en keerzijde van Gorters briefkaart aan Diepenbrock, datum postmerk: 15 november 1888.


[pagina 173]
[p. 173]

gecompliceerde relatie met Kloos. Zie daarvoor het Revisorartikel, genoemd in 1888:19 commentaar. - Hein Boeken had zijn broer op diens reis naar Indië tot Egypte vergezeld.

1888:23
Albert Verwey aan Kitty van Vloten. [O]
(Amsterdam, 22 november 1888) - Fragment

Ik heb Gorter zijn boek zelf gebracht en 't hem aan den trap gegeven en ook jouw groeten gedaan. Ik heb er ingezet: Aan mijn Vriend Herman Gorter - is dat goed?

 

‘zijn boek’, te weten: het voor hem, Gorter, bestemde presentexemplaar van Verwey's Van het Leven.

1888:24
Herman Gorter aan Willem Kloos. [F, 69E4, 76]
Zonder plaatsvermelding, 22 november 1888

Amice! Het gedicht waaraan ik zoo lang bezig geweest ben is af. Nu zou ik het je graag eens laten lezen. Hoe kan dat het best gebeuren, kom je misschien weer eens over, binnen niet al te langen tijd? Het is lang en een groote moeite om over te schrijven, daarom zou ik het je wel liever vóórlezen.

Antwoord mij hierop s.v.p. Kan het niet anders dan [zal] ik je wel een copie sturen.

t.t. Herman Gorter.

 

Zie voor Kloos het commentaar bij 1886:1a. Hij bevond zich op dit ogenblik met Willem Witsen in Londen.

1888:24A, 1952
A. Roland Holst over Gorter en Diepenbrock. [AI, 12 september 1952]. - Fragment

Zo vertelde hij mij eens van zijn jeugdvriendschap met Diepenbrock en hoe zij, na samen een Wagner-voorstelling te hebben bijgewoond, een lange nachtelijke wandeling maakten, en daarna nog, bij oude wijn en kaas, tot in de ochtend bleven napraten. Maar in latere jaren zagen zij elkaar bijna nooit meer. ‘Ik was socialist geworden en Fons, die het socialisme verafschuwde, vond mij toen nog maar een domme jongen’. Maar, vele jaren daarna had Diepenbrock hem bij zijn laatste ziekbed geroepen, en van dat afscheid vertelde Gorter vol ontroering. Het socialisme kwam daar niet meer ter sprake; wel, waarschijnlijk, ‘Mei’ of althans de tijd waarin ‘Mei’ was geschreven, want ik herinner mij nog een bezoek, dat ik in 1913 met mijn oom Richard bij Diepenbrock maakte. Hij bood mij een oude schommelstoel, en toen ik zat, zei hij: ‘Nu zit u in de stoel, waarin Gorter mij lang geleden dikwijls uit de ‘Mei’ voorlas’. Toen hij dat zei was de dichter toch, volgens hem, al lang een domme jongen gebleken.

 

Diepenbrock zelf over het voorlezen door Gorter: 1889:5; en over zijn rol als luisteraar: 1891:57. Ook Gorter herinnert zich later deze samenkomsten met graagte en dankbaarheid: 1889:3 en 1890:76.

[pagina 174]
[p. 174]

1888:24B, 1925
Mr A. de Graaf (‘Droessem’): Unicaherinneringen, voorgedragen in de werkvergadering ter gelegenheid van het vijftiende lustrum van Unica
(1925)
. [AG, in K] - Fragment

Fons Diepenbrock heeft weinig voor Unica gedaan, hij kwam zelden op feesten. Hij was een groot Unicist, de grootste. Zijn vriend was Pans, die aan hem stamelend de eerste regelen van de Mei heeft voorgelezen, onder zijn groene lamp op de kamer van Fons, waar hij de bezieling heeft gevonden om door te dichten en telkens bij stukken en brokken de gansche Mei voor te lezen. En Pans werd socialist, werd bolsjewist en zij vermeden elkaar, totdat Fons stervend met bevende handen het hoofd van Pans omvatte en Pans weenend zeide: ‘wij hebben beiden de schoonheid gezocht’.

 

Voor de toonzetting van het stuk waaraan dit ontleend is, leze men de beide andere citaten, 1888:17a en 1890:102a. Andrew de Graaf was in 1887 lid van Unica geworden. Op het lustrum van 1890 raakte hij bevriend met Diepenbrock. - Over Gorters komst bij het sterfbed van Diepenbrock, in 1921, deelde Mevrouw Th. Vermeulen, een dochter van Diepenbrock, mij in een brief mee: ‘Gorter kwam al gauw weer bij ons beneden in de huiskamer en zei met zijn strak-blauwe ogen, aangedaan - maar ver over gewone verdriet-aangedaanheid heen -: we hebben hetzelfde gewild.’

1888:24C, 1921
Uit ‘Jeugdherinneringen aan Alphons Diepenbrock’: Aeg. W. Timmerman in De Nieuwe Gids. [VV jrg. 36, 1921, II, p. 36]

Gorters moeder had met aandoenlijke fijngevoeligheid zich de liefdevolle moeite gegeven voor Fons het heele manuscript te copieeren. Welk een openbaring is dat gedicht voor ons geweest en welk een diepen eerbied hadden wij voor de onvergankelijke schoonheid en den onsterfelijken dichter er van. En wat was ik kinderlijk gelukkig toen Fons mij zeide ‘Jij staat er ook in, G.’; en een regel van mij zelf aanhaalde.

 

De copie van Mei, door mevrouw Gorter gemaakt, bevindt zich in het Diepenbrockarchief te Laren N.H. De regel die Timmerman bijdroeg is, volgens mededeling van Jenne Clinge Doorenbos, Uw wangen waren zacht als poezevel (Verz. Werk 1, blz. 42; pocketeditie blz. 51). - (T: copieeren).

1888:25
Herman Gorter aan Willem Kloos. [F, 69E4, 85]
Zonder plaatsvermelding, 4 december 1888

Amice! Morgen of overmorgen zend ik je ± 1500 regels (gecopieerd). Schrijf of krab er niets bij s.v.p., de copie heeft een byzonder doel. Daarom wou ik haar ook graag terstond terug hebben. Wat het ding zelf betreft: ik heb iets willen maken van niets dan schittering en zonschijn. Het bestaat uit 3 deelen of boeken (in 't geheel 4400). Het eerste is jeugd en, hoop ik, kinderlijk. Het tweede is veel zwaarder en moeilijker; mannelijker heb ik het willen maken. Het derde is rustiger, doodscher dan de twee andere. Maar de hoofdzaak was: het licht en het vlammen er van. Het vlamde in mijn gedachten. Enfin, het moet voor zich zelf spreken. Ik hoop dat je het met plezier zult lezen, dat je er niets bij schrijft en het mij zeer spoedig terug zendt: dan zal de rest ook wel klaar wezen.

t.t. Herman Gorter.

Natuurlijk hoop ik wèl je oordeel te hooren maar niet ìn of naast de tekst, dat bedoel ik.

[pagina 175]
[p. 175]

Van de copie die Mevrouw Gorter van het Mei-handschrift aan het maken was voor Diepenbrock, kreeg Kloos het reeds voltooide gedeelte naar Londen toegestuurd. - (t: byzonder).

1888:25A
Dagboekaantekening van Jacobus van Looy. [M]
Zonder plaatsvermelding, 13 december 1888. - Fragment

Strak komt Gorter 'k hoop dat hij zijn verzen heeft meêgebracht.

 
Een nieuwe Lente en een nieuw geluid
 
Ik wil dat dit lied klinkt als 't gefluit
 
enz....

Kloos was verrukt gisteren. Wat een frissche jongen die Gorter. ‘ik wil dat dit lied klinkt als 't gefluit’.. [enkele woorden doorgehaald en onleesbaar]...

 

Ja, ja, ik heb gelijk.

De groote daden zullen komen uit de stilte, alleen, geruischloos. fluit, fluit maar, mijn eenzame vogels..

 

(T: Aangetroffen in een schrift, waarop de datum 12 december 1888, waarin slechts weinige aantekeningen. - Strak; interpunctie en ontbrekende hoofdletters conform het origineel).

1888:26
Willem Kloos aan Willem Witsen. [G, 75C51-f]
Amsterdam, 15 december 1888. - Fragment

Daar komen Gorter en Diepenbrock: ik moet uitscheiden.

1888:27
Hein Boeken aan Willem Witsen. [G, 75C 51-6]
Zonder plaatsvermelding, 17 december 1888. - Fragment

Toen ik thuis kwam vond ik daar Kloos en Gorter aan het koffiedrinken en Gorter aan het voorlezen van zijn gedicht. Ik heb het ook voor gedeelten gehoord maar het is moeielijk hem te volgen. Hij leest zeer eentónig. Het is een opeenvolging van fantasieen, van de natuur met goden erin. Kloos is er zeer mee ingenomen.

 

Zie voor Gorters wijze van voorlezen de in het zakenregister onder voorlezen verzamelde plaatsen, o.a. in het commentaar bij 1889:1; en buiten dit boek: Henr. Roland Holst, Herman Gorter (A'dam 1933, 19782), blz. 27. - (T: fantasieen).

1888:27A, 1924
Willem Kloos in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, ter gelegenheid van Gorters zestigste verjaardag. [AJ, avondblad, 22 november 1924]
Herman Gorter. - Fragmenten

[In een wijdlopige inleiding vertelt Kloos, dat een wederzijdse vriend hem in 1889 - dit moet zijn: in 1888 - meedeelde, dat Herman (24 jaar) een lang gedicht ‘de Mei’ had weten te schrijven en dat de jonge poëet hem dat wel eens voorlezen komen zou]

Ik beidde Gorter's komst wel eenigszins in spanning maar tevens toch met volkomen koele gesteldheid-van-geest. En toen hij mijn kamer was binnengestapt, kon ik mij dan ook, in de eerste oogenblikken, gaan verbeelden, dat ik in mijn mij suf, maar noodzakelijk lijkende voorzichtigheid gelijk had gehad. Want de kordate,

[pagina 176]
[p. 176]

ja soms zelfs een beetje bruusk doende, zij 't natuurlijk volkomenbeschaafde abruptheid zijner uiterlijke manieren, die wel iets hadden van die van een gentleman-gymnast, deden hem mij alleen kennen als een jongenman, die zich bewust is een kerel uit-één-stuk te zijn, iemand van sta-vast, die precies weet wat hij wil. En de eerst een twintig minuten later, toen hij bezig was, zijn prachtig gedicht te lezen, beter door mij bevroede Gorter moge mij mijn waarheidspreken vergeven: mijn eerste indruk zijner persoonlijke verschijning was: deze resolute vriend, die meer van een flinken voetballer dan van een lever in de diepere psychische gewesten schijnt te hebben, zal vermoedelijk wel een goed en ferm mensch zijn, maar een waarachtig-groot dichter die zijn diepst inwezen samen voelt kloppen met het hart van al 't bestaande, zoodat hij zijn eigen zielzijn daarin vergaan voelt soms - want zoo voel ik het met mijzelf gaan in mijn mooiste oogenblikken - lijkt hij mij nu niet precies te zijn.

[...]

O die magnifieke Mei! Ik ga mij hier heel duidelijk de toen genotene drie kwartier herinneren - terwijl ik aandachtig luisterde, werd het mij langzamerhand, of ik de Natuur-zelve, dus het echt-levende van alle kanten zag opsprieten en ontbloeien voor de verwonderde oogen van mijn oplettende geest: 't was àl verrukkelijke schoonheid en van echt-innerlijke, want door meevoelende zielsemotie gedrenkte liefheid, die toch nooit flauwe zoetheid werd, wat vóór mij omhoog rees, door Gorter's klare, rustige stem, uit de woorden, die hij uitsprak, schoonheid en liefheid, die overal, tot in de verte, bleven bloeien zoolang ik zijn geluid hoorde, en waardoor ik dus spontaan in mijzelf ging voelen, dáár tegenover, aan mijn tafel, zit een wezenlijk-groot Dichter van wezenlijk-Hollandschen bloede, maar van toekomstige beteekenis voor alle landen en tijden, en ik zelf mag hier het heerlijke begin beleven eener nieuwe letterkunde, zooals wij die nog nooit in ons land hebben gehad! En toen Gorter geëindigd had met zijn lezen, waaronderdoor ik uit zijn geluid soms zijn eigen mannelijk-bedwongen ontroerdheid had meenen te bespeuren, was hij plotseling weer, na een poosje zwijgen zijnerzijds, onderwijl ik hem zelf mijn lof natuurlijk niet spaarde, de heel gewone natuurlijke maatschappelijke mensch, die zich zijn belegde boterham en zijn kop koffie, of wat er verder op tafel moge gestaan hebbe, opperbest liet smaken en daarbij opgewekt sprak over voetbalspelen of zwemmen, zooals ieder jong mensch dat zou kunnen doen. Waardoor hij dus toonde te wezen - en dat maakt hem des te echter voor mij-iemand zonder eenig spoor van smalle zelfverheffing, neen, een volkomen natuurlijk en eenvoudig mensch, zooals alle waarachtige, want door het Heelal zelf tot kunstenaar bestemde stervelingen dat zijn.

 

(T: Gorter's; jongenman).

[pagina 177]
[p. 177]

1888:28
Willem Kloos aan Willem Witsen. [G, 75C51-f]
Zonder plaatsvermelding, ongedateerd. - Fragmenten

Wees zoo goed het handschrift van Gorter en den roman van v. Deyssel met wat er verder aan brieven etc. voor mij mocht gekomen zijn naar hier te sturen, zoo gauw je kunt, s.v.p. Vooral met dat handschrift heb ik haast. [...]

Gorter's gedicht is bij brokken tenminste, glorieus: mooier, rijker en lichter dan Alberts vroegere werk, niet zoo gepassioneerd, maar voller, stampvol van fantasie.

 

Met ‘het handschrift van Gorter’ wordt hier gedoeld op de copie van Mei, die Gorters moeder voor Diepenbrock gemaakt had, zie tevoren 1888:24c en verderop 1889:3. - Alberts vroegere werk: Verwey's Persephone, Demeter, Cor Cordium en de sonnettenreeks Van de liefde die vriendschap heet, die verschenen vóór de bundel Van het leven, waarin Verwey met Kloos polemiseerde. - (T: Gorter's).

1888:29
Willem Kloos aan Willem Witsen. [G, 75C51-g]
Zonder plaatsvermelding, ongedateerd. - Fragment

Beste Willem, Gorter heeft een brief van het ministerie gehad, dat hij zijn postpakket in de volgende week terugontvangt. Het kon slechts aan den Verzender gerestitueerd worden, omdat ik in Holland ben. Maar hoe moet het nu gaan met het overige wat aan het Londensche postkantoor voor mij mocht liggen?

 

(T: Verzender).

1888:30
Frederik van Eeden aan K.J.L. Alberdingk Thijm. [D]
Bussum, 25 december 1888 - Fragment

Ook is er een nieuw poeet gevonden van de bovenste plank volgens Kloos. 3000 verzen van 't eerste water. Gorter heet hij, je kent zijn naam misschien wel. Hij is bovendien buitengewoon bescheiden, dus dat zal de Hollandsche kritici plezier doen. 't Zou geen wonder zijn als hij de lauweren plukte die wij gepoot en besproeid hebben. Nu kunnen de menschen met fatsoen bijdraaien en zeggen: dat is nou eigenlijk dichten!

 

Frederik van Eeden (1860-1932) was mede-oprichter en -redacteur van De Nieuwe Gids, waarin hij o.a. zijn verhaal De kleine Johannes publiceerde. Hij was in deze jaren arts te Bussum. - K.J.L. Alberdingk Thijm (1864-1952) was een van de belangrijkste medewerkers aan De Nieuwe Gids, waarin hij onder zijn schuilnaam Lodewijk van Deyssel, de beruchte ‘scheldkritieken’ publiceerde. - (T: poeet).

1888:31
Albert Verwey aan Kitty van Vloten. [O]
(Amsterdam, 28 december 1888). - Fragment

Vanmiddag-ik was juist op de helft met mijn diender - kwam Gorter hier. Hij komt me na Woensdag zijn vers voorlezen. Hij is een heel aardig verstandig mensch en een bizondere figuur, doordat hij nooit in den club gekomen is. Hij is frisch gebleven, jong.

 

Verwey schreef die middag zijn kindervers De zeven boeven: Een koning en een diender, Die gingen samen wandlen, etc.

[pagina 178]
[p. 178]

1888:32
K.J.L. Alberdingk Thijm aan Willem Kloos. [F, 69E4-95]
Mont-lez-Houffalize, 29 december 1888. - Fragment

Je behoeft me nu je oordeel over mijn Le Rêve-stuk niet meer te schrijven, want met al-verpletterend reuzen-gezang zingen nu Gorters 3000 verzen in je geheugen.

1888:32A, 1933
Uit een kroniek in het Gedenkboek ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de Haagsche Voetbal Vereeniging. [BS, p. 34]

In het seizoen 1888-1889, waar wij thans over spreken, maakten nog twee andere clubs hunne eerste verschijning op het Malieveld: het waren de vva welker spelers geheel in het wit gekleed waren en die daarom de bakkers werden genoemd, en het toen pas opgerichte rap. Met vva werd gelijk gespeeld (0-0), van rap werd met 1-0 gewonnen. De verhouding met rap was aanstonds zeer vriendschappelijk, daar alle spelers van die club bekende cricketers waren, die reeds menigmaal het Malieveld hadden betreden. Onder hen bevonden zich o.a.J.C. Schröder, H. Gorter, Blijdenstein, de Bordes en anderen. In Amsterdam werd dat zelfde seizoen tegen rap gelijk gespeeld met 1-1, [...].

1888:33
Fragment uit de (eerste) dissertatie van Herman Gorter. [B]

Wij zien dat den dichters gemeen is de gevoeligheid voor geziene en gehoorde dingen. Hierin gelijken zij op elkaar. Maar laten wij wederom ook zien en leeren kennen hoe zij van elkaar verschillen. En nu zeggen wij zooals menschen die in een bosch staan en een groote menigte eiken zien: ‘Deze is grooter dan alle anderen want hij geeft meer schaduw, hij omhelst meer lucht, hij ziet heen over de hoofden zijner broeders’. Zoo zal ik nu ook rondwandelende in het woud der dichters de grootsten en de [kleineren] aanwijzen, opdat gij mij beter zult leeren kennen, en dat ik dan vervolgens over Homerus spreke, over Homerus alleen. De kunstenaar als hij handelt en schept heeft steeds hetzelfde gevoel - (want ik keer terug tot het vroegere en vat vele dingen die ik reeds uit liet vliegen met mijne handen weer op) - en dit gevoel is aan allen kunstenaars gemeen.

De kunstenaar meent dat hij het ding is of de eenheid van dingen, waardoor hij wordt bewogen. Dit gevoel moet noodwendig het sterkste gevoel zijn. Want het is het machtigste vergeten zijn van de werkelijkheid (waarheid) en van vele dingen in hem. Niet een deel zijner gedachten en zijner waarneming wordt gericht op het ding, maar alle gedachten op een punt. Denk dus niet dat de dichter minder ontroerd wordt door sommige van de dingen die hem omgeven dan door andere bijvoorb. dat hij (zooals velen gezegd hebben) alles zoo ziet en denkt als het hem lief of gehaat is [,] dat hij het bevriende bemint, en het vijandige ontwijkt. Ik weet dat er zoo geschreven wordt, maar denk niet door de gevoeligen. Zoo ontstaat niet het nieuwe, het nieuwe dat zoo nieuw is, als een pasgeboren kind, als een vlam, als water dat de bron ontwelt. Geloof niet

[pagina 179]
[p. 179]

dat het nieuwe ontstaat uit eenigen strijd of eenige vriendschap. Vooral in de plastische kunst is er noch vriendschap noch vijandschap daar weet die kunst niets van, zij schertst niet over het ding, zij is niet treurig over het ding, zij is niet om en bij het ding. Deugd en goedheid in het ding ziet zij niet. Zij is niet om en bij de dingen, niet buiten de dingen.

Zij is in de dingen. Zij is blijde maar in het blijde, zij schreit maar in het schreiende. Zij is steeds in de dingen. -

Slechts uit deze allergrootste liefde die noch vriendschap noch vijandschap is, die zelfs niet bemint met wat de meesten liefde noemen, maar met die allergrootste die ondergaat in de geliefde, daaruit slechts ontstaat de plastische kunst, de grootste van allen: door zich-zelf te voelen in het ding, door zich zelf over te planten in het ding, door te vragen en te zeggen: wat zou ik zijn als ik dat was, door uit te spreken wat zij zou meenen te zullen voelen als zij het was. Uit deze gevoelsvatbaarheid vloeien alle kunstwerken, alle kunst richt zich op aan den rand van deze bron, hoe verborgen deze bron ook zijn moge en al kennen wij zijn bestaan ook slechts aan de wonderbare trilling van de teerste geluiden.

Hoe zou een vriend of vijand deze gevoelsvatbaarheid kunnen bezitten? Want zij bestaat ook hierin dat de gevoelige steeds, niet een enkele maal, maar steeds op nieuw en anders voelt. Welnu hij heeft geleerd en weet dat vriendschap en vijandschap een mensch kluistert, standvastig en hard maakt en al zou hij kunnen niet zou hij een vriend willen zijn van de dingen, hij de zwerver, de lijder, steeds wisselend, steeds een ander; maar ook nimmer een vijand [,] hij de tevredene door zijn gevoel die verliefd is op de vrijheid van te blijven of te vluchten. En zie nu eens, hoe datzelfde gevoel leeft geuit in de beschouwing en waarneming der dingen. Want indien iemand met volle aandacht beschouwt, - om een voorbeeld te geven dat misschien voor mij alleen misschien ook voor anderen geldt - wanneer iemand naar den hemel ziet als die met kleuren van den avond overgoten is, en naar de wolken die drijven op den luwen adem van den wind, en wanneer hij dan door die zwijgende dingen, door die rust op eenige wijze wordt aangedaan, dan voelt hij al meer en meer diezelfde rust, datzelfde zwijgen in zich, en onbewust meent hijzelf die wolken te zijn en zelf die geruchtlooze lucht. -

Hij denkt er dus over wat hij zelf zou gevoelen als hij die wolk was of die gansche eenheid van dingen, die voor zijne oogen zich uitstrekt. -

Want zoo geschiedt het en niet anders: de mensch denkt dat hij het ding is wat hij ziet of hoort en hij voelt in zich dat ding en meent dat ding te zijn en is dat ding.

Zie weder eens hoe alle stervelingen gemakkelijk en gaarne zoo [denken, dènken] want waarom zou ik dat een dwaling noemen? -

Zie naar de kinderen die op straat met open oogen zien naar de

[pagina 180]
[p. 180]

vertooning van een linnen poppenkast; reeds spoedig doen allen hetzelfde als de kleine poppetjes, hunne monden bewegen ze en hun gezichten, hoe anders dan omdat zij meenen zelf die dingen te zijn en de figuren die daar in beweging worden gezet? -

Zie de blijdschap van allen wanneer de zon de wolken vaneenrijt na een regendag en alles met rijke kleuren besprenkelt! Hoe of waarom anders zijn ze blij dan omdat zij zelf meenen te zijn wat zij zien, en zelf rijker te worden [,] rijker door zonnelicht, door zonnestof en door de kleuren die worden geboren na 't eindelijk verdwijnen der nevels. Zie de liefdebegeerte en wellust als een wind blaast schuddend takken en blaêren en er een sterke storm door de boomen vaart, en de wind rent door wegen en straten! Hoor dan lachen de meisjes met vochtig schittrende oogen, met lichtroode schemering van bloed door de koonen uit blijdschap! Waarom anders zijn zij blij dan omdat zij alles zich zien bewegen en daardoor meenen dat zijzelf in beweging komen, veel meer dan dat werkelijk het geval is. Zoo kunt gij ook een poes in een tuin zien, door dezelfde verbeelding aangegrepen en stoeiende van waanzin en wanhoop of uitgelatenheid omdat zij alles om zich heen hoort en ziet in onstuimigheid, en niet heeft geleerd haar beweging te bedwingen. Zie hoe allen op eenige wijze iets voelen dat voortkwam uit de dingen die hen omgeven, zie hoe wij allen afhangen van de dingen; zie hoe wij niets door ons, maar alles met de dingen buiten ons zijn, daar wij steeds iets voelen van wat ons omgeeft en denkt nu nog eens aan die allersterkste gevoeligheid die den kunstenaar is toebedeeld en hoeveel kracht die noodwendig moet hebben. Een ding wordt niet van een kant of in eén enkel opzicht gevoeld niet met een hoekje van het oog, maar met een wijdstarend oog.

Hoor nu naar die allersterkste stemmen van menschen, van gevoelsmenschen.Want ook hierin zijn zij gelijk aan die jongens en meisjes die hun mond niet houden, maar zich bewegen en schreeuwen van blijdschap, onmachtig hun vreugd te bedwingen. Zoo zijn al de dichters. -

Zij gaan door de steden, zij gaan door de velden, deze voelt dit, gene dat, op alle mogelijke wijzen gevormd geboren en opgevoed door deze liefde, tot deze liefde. Zoo zingen zij in de stad, in het veld, niet bestand tegen dit eenige gevoel - Zij gevoelen en bezingen menschen, vele menschen, een geheele stad, een geheele landstreek, het vaderland der menschen; zij gaan door de natuur en zingen de boomen de lucht en het water, zij zijn alleen met zichzelf en zingen hunne phantasiën, die alleen hunne stem zijn en zij kunnen niet meer inhouden de volheid hunner ziel. Allen zijn groot en niet een kan met den ander vergeleken worden. Allen hebben hunne eigene stem, hun eigen werk en wie of wat zou het wagen hen te laken, eenzaam als zij daar staan ieder op zich zelf hoog en trotsch. Allen hebben hun eigene macht, hun hoogste punt dat geen der anderen bezit, hun deugd, hun licht, hunne liefde.

[pagina 181]
[p. 181]

Allen hebben een ding het allersterkst bemind. Dit ding [,] deze liefde is hun hoogste punt dat niemand anders bereikt.

Want er zijn er en waren er die eén ding overplantten in alle dingen en dat was hun allergrootste liefde. En omdat zij zelf vol goud en zelf vol licht waren voelden zij lichtluister in alle dingen, zij die al het zwarte voorbijgingen, of zelfs in het zwarte blinkende duisternis zagen en stralende mijnschachten.

Er zijn er en waren er die slechts de grootheid in de dingen liefhadden, menschen van wijde en eenzame gevoelens en die hoog waren boven de hoofden hunner medemenschen. Die zich zelf steeds groot voelden in de dingen en alles groot voelden. Wier liefde voor kolossen zoo groot was, dat zij zelf niet dan kolossale figuren vormden en toonden.

Er zijn er en waren er die alle dingen week en teeder begeerden, die het leven streelden met handen [,] het verglansden met het licht hunner oogen en voelden van alle dingen de blinking, en den ademtocht zacht en licht de betasting. Hunne gevoelens waren niet vele, niet waar, en zij voelden vele dingen niet, die tegenstrijdig en vijandig waren aan hunne natuur, maar hunne liefde was er geloof ik des te grooter om en te heviger en hun stem des te hooger, naarmate de dingen zeldzamer waren en minder in aantal. Want zij gingen slechts naar eene zijde van den grooten cirkelgang der dingen en daar plaatsten zij heel den onverdeelden stapel hunner geschenken.

Er waren er die eene verschijning schiepen in de dingen, wonderlijk voor ons en die ons nu vreemd is: den geest en de gedaante van God, waarboven hen niets ging, hoewel zij nooit hem hadden gezien, en er slechts een ijl en tenger beeld omdoolde in hun geest. Maar ook zij beminden hunne visioenen en hunne legenden, daar zij gevoeligen waren en in hun geest, en vandaar in het werk wat zij na lieten zien wij de worstelingen van die vage en tengere verbeeldingen met de dingen die de wereldsche liefde begeert. Wonderlijk thands voor ons maar toen gezocht en verlangd door de oogen van alle gevoeligen. En ook nu nog zien en beschouwen wij die voorbeelden die de kracht van den wil en de macht van ons menschen bewijzen, van den liefdewil, en het verlangen dat uitvliegt hoog boven de wereld, en hoog boven al het zichtbare en hoorbare, als een eeuwigdurende herinnering dat ook schijn en verbeelding dezelfde macht bezitten als het meest tastbare, mits het geloofd wordt.

Er zijn er en waren er die wetten en instellingen [uitvonden] in de eeuwige en onbegrensde orde der dingen en zoo diep in hun binnenste met liefde en vereering voelden die vondsten van heilige wetten, dat zij naar het visioen van die orde zich beelden schiepen, de onderdanen dier wetten. En hunne vondsten en hun geloof en hun beheer over de dingen beschouwen en beminnen wij al gelooven wij ook niet het geloof van hen die nu dood zijn. Wij beschouwen en hebben hen lief als eeuwige toonbeelden van de kracht van

[pagina 182]
[p. 182]

ons menschengeslacht dat schept en maakt wat niet is uit geringschatting der dingen die zijn, enkel en alleen uit liefde voor de eigen zielebeelden, die wil dat de dingen en de wereld zoò zijn en schept naar zijn wil.

Er zijn er en waren er die dicht waren gaan staan bij de dingen en omdat zij er dichtbij stonden de kleinere en kleinste bewegingen zagen, maar de groote niet gewaarwerden. Zij voelden kleine bewegingen in zich en die slechts op de oppervlakte van hun ziel en zij maakten beelden van hun ziel en der dingen, klein ijl en veellijnig. Er zijn er die ver buiten zich zelf en de dingen stonden. Die zich voelden gedreven door een grote wil [,] een groote begeerte. Die ook de dingen en de menschen voornamelijk door die [allergrootste] windvlaag gedreven te worden gevoelden. Zij maakten beelden van groote menschen die niet flikkerend waren van vele kleine lichtjes, maar stralend van groote vlammen waarin zichtbaar waren de schaduwen van groote bewegingen en weinige lijnen.

Allen, op welke manier zij ook beminnen, hebben [hùn] kracht, hun dingen, hunne beelden. Alle gevoeligen hebben hun eigen liefde. Hierin en door dit vermogen zijn zij onderling allen gelijk, hierdoor herkennen zij elkaar onderling, dit is hun herkenningsteeken. Eene maatstaf is er dus en die is de eenige, [waarmee] gij de dichters onderling kunt vergelijken.

De grootste is hij die onder hen allen de meeste dingen gevoeld heeft.

Wie zijn nu [van allen] de grootsten? Wie hebben onder alle menschen de meeste dingen gevoeld? Hoevele waren er? Drie: Homerus, Shakespeare en hij de rijkste van allen die nu koning is in Frankrijk, Zola.

Drie donderslagen boven de gedachten en boven de tijden.

Deze hebben hunne geheimen.

Die begrijpt niemand.

Het [Schoone] dat hebben zij niet.

Want zij zijn boven allen.

Want zij zagen en zij beminden [meèr] dan alle anderen.

Hun werken gelijken [het meest] op de wereld, op de dingen zelve.

Dit is hun geheim.

Omdat zij zooveel bezitten zijn zij gelijkend op de wereld en schijnen zij gelijkend op de wereld, die zooveel bezit. Niemand heeft meer nog ooit gehad in zijn werken. Daarom gelijken zij het allermeest op de dingen zelve. Alles schijnt bij hen in evenwicht te zijn, even als de dingen der wereld. Zij schijnen de [heeren] der dingen [,] de bestuurders der dingen, door hun beheer en door hunne beschikking. -

[En nu ga ik over Homerus spreken]

 

Het bovenstaande is een vertaling door Diepenbrock, uit het Latijn waarin Gorter zijn dissertatie over de Grieksche poëzie schreef. Gorter had met deze poging weinig fortuin

[pagina 183]
[p. 183]

bij zijn professoren: zie de brieven uit 1889 die hierop betrekking hebben. Dit fragment, het enige wat is overgebleven van deze ‘eerste’ dissertatie, werd door Prof. Dr E. Reeser omstreeks 1950 aangetroffen in een notitieboekje van Alphons Diepenbrock dat zich in het Diepenbrockarchief bevond. Een verslag van zijn vondst en zijn gissing naar de identiteit gaf hij in Maatstaf, jrg. 1, juni 1953, blz. 130-140. Later werd zijn gissing bewaarheid, toen hij in het dagboek van Diepenbrocks verloofde dezelfde tekst aantrof met vermelding van de schrijver en de oorspronkelijke functie als dissertatie. - (T: Afschrift, door Elsa de Jong van Beek en Donk, in haar dagboek-1893, vermoedelijk van een verloren gegane tekst die Diepenbrock aan haar gegeven had, en die op zijn beurt een net-versie zal geweest zijn van zijn klad-vertaling van Gorters Latijn. De kladvertaling komt voor in een aantekenboekje van D. waar buiten op staat: Syntaxis 1888. Behalve onvoltooide zinnen en soortgelijke, een brouillon kenmerkende onvolkomenheden geeft die tekst enige afwijkingen die de voorkeur verdienen. Zij zijn hier gesubstitueerd voor de minder juiste lezing van het dagboek, en aangegeven door teksthaken. Het dagboek geeft in deze elf gevallen respectievelijk de volgende tekst: kleinsten; denken, denken; vertoonden; allerijsvolste; hun kracht; wanneer; onder allen; schoone; meer; gelijke op de wereld; helden; terwijl het twaalfde geval, de laatste zin, in de dagboekversie ontbreekt. Naast deze twaalf afwijkingen zijn er door mij op zeven plaatsen komma's (tussen teksthaken) toegevoegd, om haperingen bij het lezen te voorkomen. - Voorts geeft alinea 2 inderdaad:... dat zoo nieuw is, als een...; alinea 12: phantasiën; alinea 16: thands).

1889:1
Albert Verwey aan Kitty van Vloten. [O]
(Amsterdam), 3 januari 1889. - Fragmenten

Gisteravond is Gorter hier geweest met zijn vers. Zoo lief als dat is. Een groote féérie van de Mei, zacht, blij en innig. 't Is bepaald een evenement en het is niet te zeggen wat een boel moois die jongen nog maken zal. Er is iets dronkenmakends in het volle van zijn fantasie en soms van zijn geluid. Hij heeft enorm sterk wat de Engelschen, niet imagination, maar fancy noemen. D.i. 't hebben van een rijkdom van verbeelding, die niet direkt het onderwerp uitmaakt, maar er voor 't mooie en poëtische om en doorheen wordt gewerkt. Zoo is er veel fancy in de Midsummernights Dream en heel veel in Keats' werk, ook in zijn niet áller-jongste.

[...]

Gorter houdt heel veel van zijn meisje. Lief en blij houdt hij van haar en zij zal wel blij met hem wezen, met haar dichter. Ik voel me erg verwant aan Gorter. Mijn werk [-ga] was de aanleiding tot het ontstaan van het zijne. En hij heeft zoo sterk wat ik bij geen een van mijn kennissen eigenlijk gezeid, heb aangetroffen, het gevoel voor het poëtische van de dingen - het ontroerd worden door een mooi vlindertje, een veld met bloemen, een zonsondergang, een veldslag.

 

In de dissertatie van Mevrouw T.J. Langeveld-Bakker (Herman Gorter's dichterlijke ontwikkeling in Mei, Verzen en eerste sonnetten, Groningen 1934) deelt zij op p. 110 mee - en stellig is haar zegsman haar promotor, Prof. Albert Verwey -: Toen Gorter bij hem kwam, om hem de eerste zang van Mei voor te lezen, waren zijn eerste woorden: ‘Je begrijpt zeker wel, dat het onstaan is naar aanleiding van jouw “Rouw om het jaar”.’ En op. 14: Verwey heeft hem heel langzaam hooren lezen, met een nadruk, alsof hij de vijfvoetige jamben bijna scandeerde, waardoor tegelijk de verzen hun volle klank opbrachten. - (T: féérie).

[pagina 184]
[p. 184]

1889:2
Maria Diepenbrock aan haar broer Alphons. [DD I]
[Amsterdam] maandag 7 januari 1889. - Fragment

v. Eeden vertelde ons dat hij verl. Zondag Gorter bij hem had gehad en dat G. hem zijn vers had voorgelezen; hij vond het subliem.

 

Naar beste berekening moet deze ‘verl. Zondag’ die van de 30ste december zijn geweest.

1889:3
Herman Gorter aan Alphons Diepenbrock. [B] 15 januari 1889

Beste Fons! Heden is het ‘poeem’ op weg gegaan naar je toe. Eindelijk is het dus uit Engeland terug. Je begrijpt je de vreugde van Moeder, en van mij ook, het was vervelend zoo'n schaap te hebben dwalen.

Met mij en mijn zaken gaat het florissant. Clausen drukt ijverig, en met niet veel drukfouten. Bij Pierson ben ik geweest, ook dat ging naar haar [verschrijving?] wensch. Hij begreep het nog al, nu leek het mij bij lezing ook weer veel onnoozeler. Als je het niet voor je hebt, is alles voornamer en hooger. Hij vond het goed, geloof ik, misschien heel goed: ik ben nu over Homerus bezig, dat wordt nog al wat.

Het speet me dat je Zaterdag en Zondag niet óver waart - ik heb tegenwoordig weinig gezelschap, alleen met Koenen heb ik laatst op Oosterhout nog eens lang en heel plezierig gesproken. Hij had van het ding gehoord, en was er eerst akelig over; dacht dat het een grootere afstand tusschen ons zou maken. Dat hoop ik waarachtig niet.

Dat zei ik ook, en waarom; dat maakte hem weer geruster, je weet hij is altijd zoo meegaande. Hij was zeer vriendelijk en aardig er over. Bij van Eeden was het wezenlijk ook al heel aardig. Tot nu toe heb ik veel plezier van het werk. Het licht bij van E., het was 's avonds, deed mij denken aan het kamertje benee op de Heerengracht; ik zat met mijn rug naar de lamp op een lage stoel, het was doodstil, 's avonds en Bussum, net als bij ons 's nachts daar op de gracht. Heerlijk was het daar toch op die gracht, hè? - Het wonderlijke voor mijn gevoel was dat er twee vrouwen zaten te luisteren: v. Eeden zijn vrouw, en Juul Joosten. Meyes was er ook. Ze zaten allemaal doodstil, soms kon ik er een eventjes hooren zuchten. Twee lage kamers: salons vol aardige meubelen, donkere Perzische gordijnen, veel kleinigheden teekeningen, schilderijtjes, aardig theegoed, een haard en groote stoelen. Mevrouw op de sofa in een donkeren hoek, in een duistere warmte, v.E. op de rand van de haard; Juul en Mop kon ik niet zien. Alles warm en duister: alleen een lamp boven mijn boek. Ik kon mijn eigen stem in de kamer gedempt hooren worden. Soms dacht ik dat er een begon te huilen, mevr. v.E, maar het was niet zoo. - Midden onderweg ging zijn vrouw weg, ze moet gauw weer bevallen en mag zich dus niet moe maken.

Het aardigste was van de week, toen ik Juul weer eens ontmoette; ik kwam er even iets zeggen: toen pakt ze opeens mijn twee han-

[pagina 185]
[p. 185]


illustratie
Juul Joosten omstreeks 1889-'90.


[pagina 186]
[p. 186]

den, komt dicht tegen me aan staan, en zegt dat ze 't zoo mooi heeft gevonden, huilende.

 

Van Hein en Kloos merk ik niet veel. Laatst zijn ze hier 's avonds even geweest. Hein's sonnetten komen toch waarsch. alle twaalf in de N.G. Ook een stuk van van Deyssel over Laroche, plaats en menschbeschrijving, geloof ik.

Ziezoo, hier heb je eenig bericht uit Groot-Mokum. Toch gaat alles op een kleinen voet, vindt je niet? ook in de litteratuur, dat vind ik hoe meer ik er van merk. Enfin, hierin ieder voor zich, hoop ik. Intusschen in de vriendschap hoop ik, in de oprechte, durende, vaste vrienschap, van man tegen man - ook voor elkaar hoop ik.

Pans.

 

Clausen: drukker van de Uitg. Mij Versluys, waar Mei bij verschijnen zou. - Prof. Dr Allard Pierson kreeg Gorters dissertatie bij fragmenten ter beoordeling. - Koenen: zie o.a. 1879:3 en in verband met de passage in deze brief ook de latere recensie van K. op Verzen (1890:88). - Juul Joosten (1870-1960) was een nichtje van Wies Cnoop Koopmans en logeerde vaak op Oosterhout. Zij huwde enige jaren later met ‘Mop’, F.E. Posthumus Meyjes. Zie voor hem 1888:19 met commentaar. Hij werd later directeur van de Kasvereniging te Amsterdam. In 1913 schreef hij in Onze Eeuw nog een kritiek op Gorters Pan. - (T: poeem; Meyes; kleinigheden teekeningen; Hein's; vindt je).

1889:4
Herman Gorter aan Wies Cnoop Koopmans. [J]
Zonder plaatsvermelding, ongedateerd. - Fragment

Wat aardig was dat van Martha van Eeden om dat te zeggen over de sport. Dat als ik er aan doe, het dan wel goed zou wezen, en beter dan ze dacht. Het is waar, dat voel ik, maar plezierig om te hooren, vooral uit een vrouwenmond. Ze zat er zoo moederlijk en toch meisjesachtig en jong bij terwijl ze het zei. Dat kalme rustige sombere rijpe herfstachtige, zomerachtige, dat is zoo mooi in haar.

 

(T: Geen andere komma's in de laatste zin dan die na de laatste twee kwalificaties).

1889:5
Alphons Diepenbrock aan zijn ouders [DD I] 's-Hertogenbosch, 22 januari 1889. - Fragmenten

Het was eigenlijk de eerste hardrijderij die ik zag. Daar was nu wel niet zoo heel veel aan omdat het ijs al haast begon te smelten maar het was toch een frappant gezicht om 2 Friezen zoo tegen mekaar te zien klauwen, of zooals Gorter zegt:

 
Zooals twee wielrijders: die doen hun stalen
 
Raderen wieleren dat licht rondspat,
 
De cirkels draaien en het witte pad
 
Glijdt weg: ze loeren op elkanders wielen
 
En trappen vastberaden, in hun zielen
 
Is nijd en haat, voor 't doel de ééne wint,
 
Maar d'ander haalt hem in en rijdt verblind
 
Van wanhoop hem voorbij. De laatste trap
 
Slaakt los menschengejuich en handgeklap.

Verleden week heb ik de copie van Mevrouw Gorter gekregen en

[pagina 187]
[p. 187]

er al eenige plezierige dagen mee doorgebracht. Ik heb haar dadelijk geschreven en hartelijk bedankt voor de groote moeite die zij voor mij gedaan heeft om dit heele ding te copieeren. Ik ben erg benieuwd wat u er van zal vinden als u het leest; het komt nu spoedig uit. Gorter schreef mij dat hij het bij van Eeden had voorgelezen, en dat hij daar ieder oogenblik op het kleine stoeltje, waar hij op zat, moest denken onder 't lezen aan het kleine kamertje op de Heerengracht, waar wij samen die heerlijke Saterdagavonden hebben doorgebracht, toen hij het vers voorlas, iedere week een nieuw stuk, en van tijd tot tijd een pause maakte om een stukje grijs roggenbrood te eten [...]

 
Er ligt in elk ding schuilend fijne essence
 
Van and're dingen. Daardoor wordt een mensch
 
Als een piano, zóó dood, maar besnaard.
 
Nu eens rilt één snaar, dan d'âar, naar den aard
 
Van elk geluid buiten, soms, te gelijk
 
Heel veel. Dat maakt ook een stil arm mensch rijk.

Is dat niet mooi? Dat staat ook in het vers van Gorter, en nog zooveel andere mooie dingen.

 

De familie Diepenbrock was in april 1887 naar Herengracht 611 verhuisd. De aangehaalde passages vindt men op blz. 83 en 36 van het Verzameld Werk 1, op blz. 93 en 45 van de pocketeditie van Mei. - Op de grote waardering voor Gorters gedicht, die Diepenbrock ook in later tijd, in zijn essays, bij herhaling uitspreekt (maar gewoonlijk in toespelingen vervat, zonder dat de titel genoemd wordt), heeft Arie Zevenhuyzen in zijn opstel ‘Gorters lied’ (Spiegel der Letteren jrg 23, 241-268) met nadruk gewezen. - (T: copieeren; Saterdagavonden; pause; roggenbrood).

1889:6
Herman Gorter aan Alphons Diepenbrock. [B] Zonder plaatsvermelding, 23 januari 1889. - Briefkaart

Amice! Zoek eens in het tweede deel de beruchte passage van de ‘karavanen’ en de muzikanten in het lied.

Daar staan een stuk of 3 lezingen van, schrijf ze alsjeblieft op een stukje papier en zend mij dat terstond.

t.t. Pans.

 

Het tweede deel: nl. van Mei. Bedoeld zal zijn de passage, thans afgedrukt op blz. 64 van Verz. Werk 1, in de pocketeditie blz. 73; door Diepenbrock op te zoeken in het copieexemplaar, dat Mevrouw Gorter voor hem had gemaakt.

1889:7
Albert Verwey aan Kitty van Vloten. [O]
(Amsterdam), 28 en 29 januari 1889. - Fragmenten

Maandagavond ½ 12. Vanavond ben ik naar Gorter gegaan. Ik had beloofd hem eens op te zoeken. Heel stilletjes, heel prettig hebben we gepraat en stilgezeten. Hij is iemand om rustig te laten uitkomen; hij gaat vanzelf aan het praten, bij rustige kleine buitjes, zeit juiste, gevoelde dingen en zeit ze goed. Soms is hij prachtig naief, als bijv. God, ik lees niets liever dan mijn eigen verzen, niets liever; daar ben ik dol op! En dan kijkt hij of-i gezeid heeft dat hij dol is op appelbollen of soezen. Sommige kleuren van rood zijn een passie van me, was 't in een van die uitvallen. Jawel, dacht ik, de

[pagina 188]
[p. 188]

kleur van je meisje d'r haar bijv. - Hij heeft me veel wetenswaardigs verteld van de Grieken, Homerus en Aeschylos, waarover hij zijn dissertatie schrijft. Een paar keer, dat ik een opmerking maakte, was het: Hé, dat staat net zoo in mijn dissertatie. Enfin, we schoten erg op en hebben tot besluit een kop koffie gedronken in Suisse. Hij zei dat hij zich klein voelde tegenover Zola. Maar hij bewondert er 't zelfde in als ik. Zijn gedicht is al grootendeels afgedrukt. Hij vertelde van de verbazing van zijn kennissen en aanstaande familie. Die had hij 't pas verteld een dag voor 't geadverteerd werd en ze waren er niets mee ingenomen, vooral niet dàarmee dat er een stuk van in de N.G. kwam. Goes' andere oom, Piet Bruin, vond dat hij den naam van zijn vader kompromitteerde. Hij doet heel veel aan sport, roeien, cricketten, gymnastiek en loopen. Als hij niet studeert of verzenmaakt is hij een frissche, natuurlijke jongen, wat ik prettig te zien vind.

[...]

's ochtends 29 Jani. Na negenen. Nu heb ik al weer gymnastiek gedaan ook. Ik denk dat ik vandaag halters ga koopen. Poesjelief, wat is de overkant van 't Spaarne en de weg naar Heemstede? Daar praatte Gorter van. Ken ik het al?

 

Suisse: groot café - restaurant in de Kalverstraat. Zie voor Piet Bruin 1889:28a plus commentaar - Als Gorter over het Spaarne en Heemstede sprak, had hij het over de omgeving van Oosterhout. - (T: naief; cricketten).

1889:8
Uit ‘Brieven van Frederik van Eeden’. [HH, p. 2]
Zonder plaatsvermelding, januari 1889. - Fragment

Maar het vers van Gorter moet je wel lezen en heel veel, want dat hoort tot de mooiste dingen die er in onze taal geschreven zijn.

 

In de derde aflevering van De Nieuwe Gids (jrg. 4), die op 1 februari verscheen, werd het eerste boek van Mei in zijn geheel afgedrukt (blz. 345-383). - De geadresseerde die in de brievenuitgave van Van Eeden ongenoemd blijft, was ‘Ellen’, dat is: Betsy van Hoogstraten-van Hoytema (1849-1939), die in de komende maanden Van Eedens inspirerende geliefde zou worden, en dit gedurende tien jaar zou blijven.

1889:9
Albert Verwey aan Kitty van Vloten. [O]
(Amsterdam), 2 februari 1889. - Fragment

[Bij het bespreken van de jongste Nieuwe-Gidsaflevering] 't Is verbazend hoe ieder woordje bij Gorter zijn eigenaardige, droomige leventje meeleeft - 't is het hoogste wat iemand wenschen kan zijn eigen leven zoó in zijn werk te doen overgaan.

1889:9A, 1938
Uit ‘Vervlogen jaren’ door Frans Erens. [EE, 228]

Toen verscheen Mei in De Nieuwe Gids en het maakte op iedereen een diepen indruk. Velen waren vol bewondering. Onze vriend Josef Jessurun de Mesquita, met wien ik op een namiddag in het café zat in de Utrechtsche straat, hoek Achtergracht, zei daar, (ik weet dit nog precies) dat Gorter alles had overtroefd, toen Mei in De Nieuwe Gids verscheen.

[pagina 189]
[p. 189]

Joseph Jessurun de Mesquita (1865-1890) was als ‘photographe éditeur’ te Amsterdam werkzaam. Bekend, soms bevriend zijnde, met het merendeel der Amsterdamse Nieuwe-Gidsschilders en -schrijvers, heeft hij velen van hen geportretteerd, vaak op bijzondere en karakteristieke wijze. Een aantal van deze foto's, waaronder ook die van Gorter, is afgedrukt bij het artikel van R. van der Wiel over Jessurun de Mesquita, in De Revisor jrg. 8, 1981, afl. 3, p. 42 tot 48.

1889:10
K.J.L. Alberdingk Thijm aan Willem Kloos. [F, 69E4-12]
Mont-lez-Houffalize, 3 februari 1889. - Fragment

Ofschoon geen verstand van gedichten hebbend, ga ik, als andwoord op de zending der aflevering, doór met er over te schrijven. Die Gorter is héel goed, niet intens troebleerend noch groot-emotioneel, maar van een mooi voldragen al tijd lieve, nu en dan innige gratie. En origineeler dan Boeken, [...]

 

(T: andwoord; al tijd).

1889:11
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I] 3 februari 1889. - Fragment

O wat mooi! wat mooi! Gorter's verzen zijn gekomen als een lange streep rooskleurig licht in mijn leven. Nu ik ook - nietwaar - ik ook. Nu zal ik het alles zeggen - nu zal het alles aan 't licht komen. Alles - en gauw want het zou oudbakken worden en beschimmeld. Het heeft zoo lang staan dringen aan de deur. Niemand kon vrij komen. Als het nu ééns begint te stroomen!...

 

(T: Gorter's).

1889:12
[NN, nrs 341 en 375]

Op 3 februari wordt Gorter aangewezen als vice-voorzitter van de Nederlandsche Cricket Bond, op een vergadering te Utrecht, waar hij aanwezig is. Hij blijft dit tot aan het eind van dit seizoen: op 29 september wisselt het bestuur.

1889:13
Uit de Oprechte Haarlemsche Dingsdagsche Courant van 5 februari 1889. [G 2]
Rubriek: Verschillende Berichten. ‘Sprankels’

Bloemlezing uit een pas verschenen gedicht.Ga naar voetnoot1

‘Daar fladdren kraaien en hun schreeuwen rijt de lucht aan flarden’ ‘Stond niet een rij van blauwe en geele bloempjes zij aan zij geschaard, als menschen in een theater?’

‘Daar stond ze nu en dronk de lippen in 't hol handje - 't water wonk (sic) met de wenkbrauwen waar de droppel viel in licht groen gras’.

‘Van haar mondje droop een kettinkje druppels’.

‘Toen legde ze zich moe onder de haag, zooals een koejong, een kalfje, dat traag zich op z'n weeke pootjes laat; haar kin vulde haar handen’. ‘Er ligt in elk ding schuilend fijne essence van andere dingen. Daardoor wordt een mensch als een piano, zóó dood, maar besnaard’.

‘O gij waart het wel, uw wangen waren zacht als poezevel en als een schelp sloot uw mond de mijne’.

[pagina 190]
[p. 190]

De regels zijn alle ontleend aan het zojuist in de februari-aflevering van De Nieuwe Gids gepubliceerde eerste boek van Mei, dat 1331 van de in totaal 4400 regels telt.

1889:13A, 1933
Uit ‘Herinneringen’ van Geertruida Carelsen (A.G. de Leeuw).
[CC, p. 57]

Zoetjes aan kwam nu de sfeer van de Nieuwe Gids de deur binnendringen. Toen bleek, dat Herman daaraan medewerkte, sprak, in zijn omgeving, iedereen hem daarover aan. Alle grieven, die men tegen dit nieuwe tijdschrift had, moest hij aanhooren. Het meest werd hij ter verantwoording geroepen over de zonderlinge taal, waarin dit groepje jonge schrijvers zich trachtte verstaanbaar te maken.

‘Maar waarom druk jelui je denkbeelden niet liever duidelijker uit?’ - werd hem eens gevraagd, ‘zoo begrijpt niemand wat je meent!’ En het antwoord luidde, kort en goed:

‘Dat kan mij ook niemendal schelen. Ik doe volstrekt mijn best niet om door iedereen begrepen te worden; alleen maar om mijn gevoel onder woorden te brengen’.

En een andermaal: ‘Wie ons niet van zelf begrijpt, of daar niet een beetje moeite voor wil doen, voor die schrijven wij niet. Onze leeftijd-genooten begrijpen ons wèl; alleen oude menschen niet; die moeten ons dus maar niet lezen’.

De groote dienst, dien zij daarmee onze taal gedaan hebben, door haar weer tot een levende taal te maken, zou eerst later blijken.

Achtereenvolgens kwamen al ‘de andere tachtigers’ wel eens bij de familie Gorter aan huis; maar ik ben destijds nooit met een hunner in nadere aanraking gekomen. Toen iemand eens Herman's versificatie roemde, hoorde ik hem zeggen: ‘Albert Verwey doet het beter dan ik’.

 

(T: Herman's).

1889:14
Uit het dagboek van Helena Waller. [I] 10 februari 1889

Ook hadden wij 't over Hermans vers. Ik vind er heel veel moois in en heele mooie einden, maar soms erg gezochte einden en vaag, zwevend en onduidelijk. Maar ik vind 't geheel poetisch gedacht; ik begrijp echter niet hoe 't in iemands brein ‘opborrelt’. Sommige gedeelten zijn mij nog niet recht duidelijk, maar ik heb 't nog pas eens gelezen. Jammer vind ik echter dat de maat en rijm soms zoo stroef is. Dikwijls als je in de maat wil lezen valt de klemtoon op de woorden verkeerd en de rijm is soms onzinnig, zoo rijmt 't voegw. en op kristallen en passement op uithangend enz. - Wat ze daarmeê wilden begreep Bram ook niet. Ik vind sommige woorden ongelukkig gekozen en enkele regels zelfs leelijk, maar toch blijf ik er heel veel moois in vinden. - Bram was vrijwel van dezelfde opinie.

 

Helena Waller was de verloofde van A.J. (Bram) Cnoop Koopmans, Wies' jongere broer. Met ‘einden’ zal zij bedoelen: gedeeltes, stukken. - (T: poetisch).

[pagina 191]
[p. 191]

1889:15
Aankondiging in De Leeswijzer van 15 februari 1889. [AK, jrg 5, 1888-89, p. 268]. Rubriek: Berichten en aankondigingen

Binnenkort zal er bij W. Versluys een bundel gedichten verschijnen van den heer Gorter, een zoon van Simon Gorter. De jonge dichter is de nieuwe richting op letterkundig gebied toegedaan.

1889:16
Charles van Deventer aan Willem Witsen. [G, 75E51-c]
Zonder plaatsvermelding, 26 februari 1889. - Fragment

Wat zeg je wel van het vers van Gorter? Gruwelijk mooi hè? Dezer dagen komt het in zijn geheel uit.

 

Charles, onder de vrienden: ‘Chap’, van Deventer (1860-1931) was een studiegenoot van Van Eeden geweest en werkte mee aan De Nieuwe Gids met artikelen op chemisch en klassiek-historisch gebied.

1889:17
Uit: G.H. 's-Gravesande, ‘De geschiedenis van De Nieuwe Gids’, etc., [FF, p. 29]

Bij zijn onderzoek in de jaren '50 naar de financiën van De Nieuwe Gids heeft G.H. 's-Gravesande onder andere als gegeven genoteerd, dat Gorter in 1889 voor de publikatie van het eerste boek van Mei (39 blz.) de som van f 50.- als honorarium ontving.

 

's-Gravesande geeft niet zijn vindplaats op. Het gegeven is niet door mij nagezocht.

1889:18
Albert Verwey aan Kitty van Vloten. [O]
(Amsterdam), 1 maart 1889. - Fragment

Ik heb vanochtend nog een beetje in Gorter gelezen. 't Is een lief mannetje. 't Werk is net fijn tapijt of borduurwerk in gedempte kleuren. Je moet er telkens een stukje van bekijken; dat is prettig. 't Is wollig geborduurd met een kinderhandje, met kleine draadjes. Elk draadje kun je nagaan. En alles is Zelf gevonden. Er zou een mooi stukje over te schrijven zijn, maar ik voel geen lust het te doen.

 

(T: tapijt of; Zelf).

1889:19
Herman Gorter aan Alphons Diepenbrock. [B]
Zonder plaatsvermelding, 5 maart 1889

Fons! Kom je ook weer eens. Schrijf me dat eens. De bandjes zijn er. Kom je nu vooreerst niet; dan zal ik je er een sturen. [Kom je] b.v. Zaterdag, dan geef ik je er een. Ze zijn nogal aardig geworden. Een heel mooie rooie kleur. Ik vind het wordt tijd dat je weer eens komt. Bovendien is mijn dissertatie af, al een dag of tien. Pierson heeft hem, maar ((doet)) leest erg langzaam, zoodat ik nog niet kan drukken. Promoveeren doe ik dus eerst na Paasch; tenminste dat vrees ik.

Bovendien ben ik een nieuw ding begonnen, dat ik je wel graag wil voorlezen, zooveel ik er van af heb. Als ik er aan bezig [ben] bevalt het me erg goed, maar ben ik er af, dan vind ik het niet zoo goed. Graag zal ik je het voorlezen, maar praat er niet van tegen de anderen. Ze maken het best, allemaal.

[pagina 192]
[p. 192]

Een nieuw boek van Nietzsche; Götzen Dämmerung heb ik gekregen: heb jij het me misschien gezonden? Het ziet er zeer stevig uit. Jij sprak er geloof ik al over. Kom nu vooral Zaterdag.

Pans.

Het ding van Nietsche over Wagner, dat je aan Nina beloofde, zend of breng dat, wil je, en ook Wagner Schrifte, deel v.

 

De bandjes: nl. die van de boekuitgave van Mei. De officiële verschijningsdatum van Mei is 19 maart (Nieuwsblad voor de boekhandel). In het exemplaar dat Gorter aan Hein Boeken gaf, schreef hij de datum 1 maart. - Een nieuw ding: wellicht het door Gorter nooit gepubliceerde Een dag in 't jaar, dat lang na zijn dood in een afschrift, door Wies Cnoop Koopmans gemaakt, in het Diepenbrockarchief werd aangetroffen. Het werd in 1949 in het Verz. Werk deel ii voor het eerst in druk gegeven (blz. 486-514), in 1966 nogmaals in Verz. lyriek (2e druk 1978, p. 48-78). - (T: ..niet; dan zal..; sturen. b.v. Zaterdag; Nietzsche; Götzen Dämmerung; Nietsche).

1889:20
Artikel in de Nederlandsche Spectator van 9 maart 1889. [OO]
Vlugmaren, door Flanor. - Fragment

[Na een lovende bespreking van A sheaf of sonnets, poëzie in het Engels van de Nederlander J.M.W. Schwartz] Wat zou hij gunstig uitkomen onder de meesten onzer jongeren, die poëzie schijnen te willen maken tot eene uiting van..... krankzinnigheid. Als ik dat zeg, dan moet gij bedenken, dat ook krankzinnigen heldere oogenblikken hebben, en dat men niet als Herman Gorter een ‘Mei’ kan fabrieken, een gedicht van 194 bladzijden, zonder nu en dan een mooien regel te schrijven. Dat gedicht is een soezerij, waarin gezochte, armelijke naäperij der groote Engelsche dichters als Shelley en Poe en anderen, in den slechtsten vorm is gegoten.

Schreef de heer Gorter rijmlooze verzen, dan ware hij minder ongerijmd geweest. Thans nu hij gerijmde regels schrijft, of wat er op gelijkt, wordt men vergast op iets als het volgende:

 
Toen werd de zee wel als een groot zwaar man
 
Van vroeger eeuw en kleeding, rijker dan
 
Nu in dit land zijn: bruin fluweel en zij
 
Als zilver en zwart vilt en pelterij
 
Ver uit Siberisch Rusland; geel koper
 
Brandt vele lichtjes in de plooien der
 
Hoozen, in knoopen en in passement
 
Van het breed overkleed, wijd uithangend.

Neen, waarachtig, het is te gek om mij daar boos over te maken. Lees me nu eens zulk een ding. Dat ‘wel’ in den eersten regel is niets dan een stoplap, en ik zet het den beste iets anders te lezen dan ‘kopèr’ en ‘uithangènd’. God wete wat dat is. Ik heb wel eens gelezen van een ‘uithang-bord’, maar een ‘uithang-end’?

Nog ééne enkele zinsnede:

[pagina 193]
[p. 193]
 
Donkerder
 
Wordt alles en er is geen grond meer, ver
 
En hooger wordt de nachtehemel zichtber.
 
De maan komt op, de nevel wemelt, licht er
 
Phosphorisch mos en paddestoel, weerlicht
 
Het heen en weer van zomerbliksems, vliegt
 
Het van dwaallichtjes in de lucht, de zicht
 
Der maan slaat ze verblindend af het graan,
 
Het stargekroonde graan, van hare baan?

Ik, ondergeteekende, Flanor iii, verklaar den dichter te zijn een bederver der taal, een zwakkelijk soezer, die zich verbeeldt een dichter te zijn. Zij - en er zullen er zijn - die dit wangedrocht nog mooi vinden, hebben eenvoudig geen smaak hoegenaamd. Het geheele gedicht kan slechts eenige waarde hebben als het product van een studentenjool en als eenige geniale regels gevloeid uit een overgrogt brein.

 

J.M.W. van der Poorten Schwartz (1858-1915) publiceerde onder zijn schuilnaam Maarten Maartens in dit jaar ook zijn eerste roman, The sin of Joost Avelingh (London, 1889) - De aangehaalde fragmenten uit Mei vindt men in het Verzameld werk deel i op bladzij ii en iii; in de pocketeditie op bladzij 18 en 122. - Flanor iii: Onder het pseudoniem Flanor had eerst Gerard Keller, daarna (van 1864 af) Carel Vosmaer de ‘Vlugmaren’ in De Nederlandsche Spectator geschreven. Na zijn dood in 1888 bleven zij met dezelfde ondertekening verschijnen, nu van de hand van P.A.M. Boele van Hensbroek (1853-1912). Deze was redacteur van De Nederlandsche Spectator, vennoot van de Haagse uitgeversmaatschappij M. Nijhoff, en literator.

1889:21
K.J.L. Alberdingk Thijm aan Willem Kloos. [F, 69E4-22]
Mont-lez-Houffalize, 11 maart 1889. - Fragment

O ja, als je me nu een boek zoudt willen zenden, dan Mei door Herman Gorter; ik zie, dat het verschenen is.

1889:22
Antoon J. Der Kinderen aan Alphons Diepenbrock. [B]
Zonder plaatsvermelding, ongedateerd. - Fragment

Ik ben Gorter's gedicht aan 't lezen: bliksems mooi! We bespreken dit binnenkort hoop ik.

 

De schilder A.J. Der Kinderen (1859-1925) had in 1888 de muurschildering in de katholieke Begijnhofkerk te Amsterdam, De Processie van het Heilig Sacrament van Mirakel te Amsterdam, geschilderd, die daarna door de opdrachtgever geweigerd was. Dit had omstreeks de jaarwisseling nogal wat stof in krant en tijdschrift doen opwaaien. De beeldende kunstenaars rondom De Nieuwe Gids hadden zich achter Der Kinderen geschaard. - (T: Gorter's).

[pagina 194]
[p. 194]

1889:23
Herman Gorter aan zijn oom, Ds K. Gorter te Hoorn [J]
Zonder plaatsvermelding, 23 maart 1889

Beste Oom! U hebt me veel pleizier gedaan met Uw brief. Aan de eene kant zijn ((er ouder)) de menschen die mijn boekje heel leelijk vinden, die het niet begrijpen, die jaloersch zijn enz, enz. Aan de andere kant de menschen van den Nieuwen Gids die er lawaai over maken en zeggen dat dit nu eindelijk je ware poëzie is. Ze zouden mij wel willen doen gelooven dat ik er al was. Daar geloof ik niets van en ik geloof dat het voor mij het beste is, stil en eerlijk mijn best te blijven doen en altijd zoo goed te doen als ik kan. Daarom vind ik het prettig dat Uw brief iets dergelijks tot mij zegt. Wat nu het ding zelf betreft, ik heb iets willen maken van heel veel licht en met een mooie klank, verder niets. Er loopt een geschiedenis door, en er zit een beetje philosophie in, maar dat is om zoo te zeggen bij ongeluk. Ik weet wel dat dit het zwakke er van is, dat die geschiedenis en die philosophie vaag en onvast zijn, maar ik kon ((op het)) in den tijd waarin ik het maakte niet beter. Ik voelde dat ik iets maken kon met 'n mooi geluid en vol helderheid en daarom heb ik dat en niets anders gewild. Ik geloof als U (('m)) het met den wil om dat te zien en te hooren leest, dat het U veel duidelijker zal worden. Elke passage kan dan een oogenblikkelijken indruk achterlaten, meer niet. Het heele boek zal dan een indruk achterlaten ((van)) als van een mooien helderen dag, ook niet meer dan dat. Zooals ik zeg, ik kon toen nog niet beter. Ik zal probeeren of ik gaandeweg nog wat meer zal gaan kunnen doen. Intusschen bedank ik U wel, dat U zoo duidelijk en vriendelijk gezegd hebt wat U er van vondt.

Doet U s.v.p. de hartelijke groeten aan tante en aan Simmetje, als hij me zich nog herinnert. Uw toegenegen

Herman

 

Simmetje: de zoon van Gorters oom, de latere dominee S.H.N. Gorter te Beekbergen.

1889:23A
Prof. Allard Pierson aan Prof. S.A. Naber. [Y, verz. Pierson, map 12.1.1.]
(Amsterdam), 30 maart 1889

Waarde Vriend, Ik heb den heer Gorter heden morgen meegedeeld dat ik mij het genoegen moest ontzeggen van zijn promotor te zijn, op grond van de overweging, dat zijne dissertatie zich beweegt op het gebied der Grieksche letterkunde, dus op úw terrein. Hij wierp mij wel tegen, dat ik was aangesteld in de Esthetiek, doch ik gaf mij niet over aan dit argument: bereid ben ik promotor te zijn wanneer een caput uit de Esthetiek behandeld wordt, of een geschrift uit de Oudheid over zulk een caput; niet, wanneer Esthetiek toegepast ((wordt)), dus metter daad litteraire kritiek wordt, wat weder tot de litteratuur behoort.

Gij zult zeker met mij van oordeel zijn, dat ik door Gorter mijn weigerend oordeel mede te deelen, getrouw blijf aan de traditie die steeds onder ons gegolden heeft. Steeds van harte

de Uwe A.P.

 

Dit briefje werd vlak voor het definitief ter perse gaan van dit boek door professor M.H. Schenkeveld aangetroffen in een onderdeel van het Réveil-archief. Een onderzoek

[pagina 195]
[p. 195]

ten vervolge, naar mogelijke andere Gortergegevens aldaar, kon ik niet meer - nog niet - ondernemen.

1889:24
Frederik van Eeden in De Nieuwe Gids, april 1889, over Gorters Mei. [VV, jrg 4, 1888-89, p. 112-137] Gorter's verzen

Als wij maar altijd goed beseften wat woorden en wat menschen zijn!

Zóó denkt men zich meestal, naar het schijnt, die dingen:

‘De mensch is een kazerne van gedachten, en als hij er lust in heeft, kan hij elk van die gedachten in een pakje van woorden steken en de wereld in sturen. Ook in de kazerne zelf behoort alles welgekleed zich te bewegen. De mensch denkt in woorden. Het kan zijn dat zijn garde-robe schraal voorzien is, dan blijven de gedachten thuis, of zij leenen kleeren van hun buren. Maar daar woont niets in het menschelijk hersenhuis of er is een taalkleed voor te vinden.’

Wij praten allen zooveel en schrijven zooveel, wij leven zoo van den morgen tot den avond in woorden en woorden. Als wij alleen zijn zelfs prevelen wij woorden of hooren ze in ons, on uitgesproken. Zoo merken wij op het laatst niets anders van ons zelven - en gaan niet beter weten of onze ziel is van boven tot onder vol woorden, één groot woordenpakhuis dat leeg zou zijn als er geen taal was. En als wij nu zoo met elkander omgaan, pratend en schrijvend de woorden, die toch immers voor allen dezelfde zijn, dan denken wij allicht dat het maar een zaak van goeden wil is om elkander's ziel tot in het diepst te kennen.

Hooren wij niet dagelijks menschen woorden wisselen in den gemoedelijken waan, dat die rechtstreeks zich bewegen van den eenen hartebodem naar den anderen? Hooren wij niet telkens heel famieljare gesprekken over God, over het Hoogste, over Kunst, over Poëzie - zoo heel gemakkelijkweg in huiselijke stemming, - soms terloops met een bedaard vraagje: ‘Hecht je aan iets Hoogers?’ - ‘Hou je van Poëzie?’ en zoo meer - alsof die woordjes allen heel bruikbaar en voldoende zijn, zoo in hun eentje, ieder op zich zelf, om het allerinnigste Binnen van twee menschen aan elkander te doen raken? Heel gedecideerd vragen de menschen elkaar: ‘Geloof je aan God?’ - zoo zeker van hun zaak alsof ze vroegen: ‘Hou je van thee?’ - en er wordt ‘neen!’ of ‘ja!’ geantwoord met gelijke beslistheid, alsof de zaak daarmee was uitgemaakt, alsof alles nu geheel duidelijk was, alsof men door zulk een ledig woordspel iets van elkanders intieme wezen had begrepen.

Met al wat er zoo gesproken wordt tusschen menschen en menschen, dag in dag uit, dat het gonst over de heele wereld - daarmee heeft niets te maken wat er eigenlijk woont in hun zielen. Het zijn niet meer dan de buurpraatjes van de meiden aan de straatdeuren, van de lakeien in de sous-terrains, want de hooge bewoners zelven kunnen elkander noch zien, noch hooren.

Als groote rijken zijn de menschen naast elkaar, aan de grenzen is

[pagina 196]
[p. 196]

druk verkeer, maar een klein weinig dieper-in houdt alles op, daar voert elk rijk zijn eigen afgesloten staat, daar zijn wegen en steden die geen ingeborene verlaat en geen vreemdeling betreedt.

En al die drukte aan de grenzen, dat woelig woordenverkeer aan onze oppervlakte, dat is nuttigheid, besogne, de zorg voor ons bestaan, ons behoud, onze rust. Alle gepraat over politiek, nijverheid, zaken, al die zwermen en zwermen woorden, het is niet anders dan 't gekrioel van slaven in de voorhoven van 't paleis. Die kunnen daarbuiten blijven, het aangezicht van hunnen Heer kennen zij niet, noch de kamers van zijn groot huis. Het gerucht van hun rumoerigen kring dringt niet door tot het hart der weidsche woning, het stille plateau, hoog uitziend in den nacht, waar de Farao die van goden stamt, rustig op kussens ligt en sterrewichelt. Ik geloof zelfs vaster, naarmate ik meer menschen leer kennen, dat in de meesten de Farao in slaap is gevallen. Maar dat hij in één ziel ontbreekt, geloof ik niet.

In oude kerken met veel ceremonieel, waar de ritus jaar in jaar uit zijn slender-gangetje volgt, daar verliest de inwonende godheid veel van zijn wonder en majesteit voor het dienend personeel. Dat gaat meer gelooven aan den ritus dan aan den God, meer hechten aan het precies doen van hun kleine taakjes dan aan de heiligheid van wat zij er mee bedoelen.

Zoo praat ook het groote deel der menschen om ons heen hun oude, gemakkelijke praatjes maar door, - en gelooven zoo langzamerhand dat dát nu heel hun leven, en het gesoezel dier afgesleten woordjes hun heele kostelijke ziel is.

Maar de menschheid is een vuur dat nog lang niet is uitgebrand. Het mag eens een tijd lang verflauwen, dan stort het weer wat in en nieuwe vlammen slaan hooger op.

Nooit is in ons geslacht de drang gestorven om dichter te geraken tot den Onkenbare binnen in ons. Al waren er gansche eeuwen waarin het geluid der menschenstemmen zachtjes uitstierf tot een zeurig, eentonig drensen - zoodat het land een lessen-leerend kinderschooltje leek - toch begon het op eens weer, en sloegen hooger op de vlammen van klank.

En nooit is ook het besef onder de menschen verdwenen dat men meer eere moet geven aan hen die zoeken het Onuitsprekelijke, dan aan hen die veel praten voor veiligheid en brood. Zelfs in die ergste buien van tijdelijke onnoozelheid, waarin sommige volken geleefd hebben, wist men nog flauwtjes en zeide men nog zachtjes, dat kunst iets behoorde te zijn meer dan koopmansschap, meer dan geleerdheid, meer dan wijsbegeerte. En er waren er altijd die daarvan profiteerden, en die eer verkregen door zich zoo wat aan te stellen als de kunstenaars van vroeger. Maar helaas, het waren kunstenaars op schillen, keukenmeiden pronkend in de afgedragen kleeren van overleden meesteressen. Dat was een heel kwaad ding, want toen kwamen de praktische kooplui, en de scherpzinnige geleerden en de verstandige wijsgeeren en vonden dat dwaze arro-

[pagina 197]
[p. 197]

gantie. En de groote menigte zag dat zij gelijk hadden daarin. Zoo is er een droevige verwarring ontstaan. Men gelooft niet meer aan kunst, men houdt dichters voor doenieten als het geen kooplui, geen geleerden of geen wijsgeeren zijn. Men beschouwt verzenmaken als een spelletje, kunst als een amusement of een schadelooze vertrooiing. En met den ouden ingeboren eerbied ervoor die nog overal schuilt, weet men geen weg. De brutaalsten gooien haar overboord, de voorzichtigen passen er een mouw aan, een godsdienstige mouw, of een moraliseerende mouw, of een doceerende, beschavende, veredelende, verheffende, nuttig-bezighoudende mouw.

Dat is alevel allemaal gekheid. Verstandige lieden zouden zich moeten schamen reverentie te betoonen aan zoo'n dwangbuiskunst, aan zoo'n kreupelen God die strompelt op krukjes van beschaving en onderwijs. Dan maar liever ferme docenten, diepzinnige filosofen, rechtschapen predikanten - en geen dichters.

Maar wat er wortelt in het diepe mensch-instinkt, het breekt altijd door het dichtste weefsel van oppervlakkige overleggingen en redeneeringen heen. Hoog boven het drukke dagelijksche praten, hoog boven weten en bespiegelen - groeit weer kalm en sterk het geluid van éen enkele menschstem. Wat praat gij nog zoo druk, over de kunst, of ze er zijn kan, of ze er wezen mag! Zie maar op, ze is er, - al hoog boven uw hoofd.

Ja hoog! heel hoog! - boven wetenschap, boven wijsbegeerte!

Ja, boven die twee. Ik weet wel wat ik zeg. Ik weet dit zóó goed, als ik weet, dat het beter is een mensch lief te hebben dan hem dood te slaan.

En niet vaag voel ik dat, maar ik weet het welbewust, en ik kan trachten het te doen begrijpen.

Wij, menschen, erkennen gaarne, dat geleerden en wijsgeeren hooger zijn in rang dan zij die werken voor onze welvaart en onze veiligheid. En de goeden onder hen noemen zich het liefst dienaren der wetenschap. Zij spreken van deze vreemde abstractie als van een godheid, en zeggen zóó hunnen trots dat zij geen slaven zijn van nuttigheid en voordeel.

Maar juister is het te zeggen dat zij het volkomenst gehoorzamen aan dit eeuwig instinkt der menschheid: het aldoor zich-meerbewust worden, het naderen tot den hoogen Onbegrepene binnen in ons.

Doch zij kunnen dit maar op één enkele wijze: ordenen, ordenen, ordenen. De geleerden ordenen de zinnelijke verschijnsels, de wijsgeeren ordenen de gewaarwordingen der bewuste ziel. Dit werk geschiedt door woorden, woorden worden gevormd als bepaalde beelden van bepaalde gewaarwordingen - en dan geschikt en aaneengevoegd, zoodat zij een voorstelling, een symbool zijn van hetgeen er in werkelijkheid gebeurt. En die woorden, elk streng vasthoudend zijn concreet begrip, worden dooreen gewerkt en verbonden, zooals dat met de teekens der algebra gebeurt, en er wordt uit afgeleid en berekend.

[pagina 198]
[p. 198]

Maar dit woordenspel speelt nog altijd maar in de allerbuitenste sfeer van onze ziel. Wie het diepste gaan, de wijsgeeren, zij spreken over: begrippen, voorstellingen, gewaarwordingen, bewustzijn, wil. Hoe grof, hoe vaag, hoe oppervlakkig zijn die indeelingen. Men kan met zulke woorden een denkbeeld geven van den bouw der menschelijke ziel, zooals men het maaksel van ons lichaam kan weergeven door twee aardappelen en vier lucifers.

Men moet het wel weten en bij al wat men zegt innig beseffen, dat wat er in onze ziel gebeurt, een eindeloos samengestelde, zonder grenzen aaneensluitende verzameling, volkomen onnoembare en onverdeelbare dingen is - waarvan de dikke boeken vol woordgekrinkel maar kinderlijk ruwe voorstellingen zijn.

Wel zoekt men het gecompliceerde dier dingen weder te geven door heel veel woorden te gebruiken. Zoo kunnen Duitschers folianten schrijven ‘über das Dasein Gottes’ - ‘über das Schöne’ en zoo meer. Zulke boeken zijn vaak niets anders dan lange, machtelooze woordworstelingen om wat nader te komen bij ons lieve binnenste, dat toch alleen door veelheid van woorden niet te bereiken is. Zulk schrijven is als het al maar heen-en-weder-loopen van een hongerige kip voor een traliewerk, als het spannen van veel paarden voor een wagen om sneller te rijden, als het gooien met veel steenen om verder te treffen.

Maar wat een wijsgeer met zeer zwaren en langdurigen denkarbied niet kan volbrengen, dat doet de kunstenaar, door onmiddellijk, onbewust gevonden klank.

In het groote proces der bewustwording van het menschengeslacht doen de geleerden het meeste, maar het oppervlakkigste werk, ze verzamelen en schikken de zinnelijke gewaarwordingen, de filosofen ordenen de dingen, die alleen in ons zelven zijn en trachten te zeggen wat wij van den grond der dingen weten - maar het hoogste, het innigste, het allerbeste in ons, onbereikbaar langs de wegen van het redeneerend denken, dat kan alleen door kunstenaars worden uitgedrukt. Die klimmen niet daarnaar op langs welgetelde traptreden van logica, zij komen plotseling waar zij zijn willen, en weten zelve niet hoe. Het nog nooit gekende, het door niemand gewetene wordt plotseling in hen hoorbaar, als een leeuweriksgezang in een effen blauwe lucht, zij zien niet waarvan 't komt. En het daalt uit dien ondoorgrondelijken hemel tot in hun werkelijke, wereld tot een verrukking voor henzelven, en een vreugde voor anderen.

En dit geldt voor elke kunst. Er is veel minder onderscheid tussen een vers, een muziekstuk en een schilderij onderling, dan tusschen een vers en een verhandeling of tusschen een goed en een slecht vers. Want men moet bedenken dat verzen, melodieën en schilderijen, verbeeldingen zijn van dingen, die zelve nog iets anders zijn dan woorden, kleuren of tonen en evenveel op elk dezer zaken kunnen gelijken. En dat de hoogste zielstoestanden, die men bedoelt met ‘het Schoone’, met ‘Godsbesef’ en zulke woorden, beter

[pagina 199]
[p. 199]

zijn weergegeven in enkele verzen, melodieën en schilderijen, dan in bibliotheken vol wijsgeerige denktaal.

Muziek is de zuiverste, meest onmiddellijke kunst. Muziek is het minst symbolisch, het meest reëel. Een melodie is de allernauwkeurigste expressie van iets in ons, men kan bijna zeggen dat melodie en zielstoestand éénzelfde ding is.

Zoo zuiver als muziek kan woord-expressie niet zijn. Want woorden zijn symbolen, teekens van geluid met een abstracten zin. Ze staan verder van hetgeen zij verbeelden. Maar woorden zijn geluiden, zoo goed als melodieën - en enkel door hun geluid en hun rhythme kunnen zij ook weergeven wat in ons is. Ja, heel zeker zal een woordenreeks expressiever zijn naarmate zij minder zinnebeeld en meer muziek is.

Het geluid van menschenwoorden, kán zóó vol en innig zijn - dat deze schijnen als melodieën, geen symboliek, maar zielstoestanden zelf.

 

Wie het meest eere verdienen onder de menschen zijn wel zij, die het beste der mensche-ziel het zuiverste weergeven, die het hoogste in ons het dichtste zijn genaderd. Dichters doen dit door woorden, met gelijktijdige aanwending der gansche expressieve kracht van zinnebeeld en geluid.

 

Ik wilde wel een scherp onderscheid maken tusschen praten en spreken. Dit zou moeten zijn als het onderscheid tusschen een landkaart en een landschap. Praten is het zich verstaanbaar maken door afgesproken teekens, door geluidsignalen, - zoo goed en zoo kwaad het gaat, - en heeft evenveel waarde als de vingerspraak der doofstommen. Spreken is het uitdrukken van zielsaandoeningen in klanken.

Er wordt onzettend druk gepraat onder ons, zelfs als men 't wauwelen niet mederekent.

Journalisten praten, geleerden praten, wijsgeeren praten, ministers praten, vorsten praten - een heel enkele maal hoort men 't geluid van iemand die spreekt.

De menschheid praat meer naarmate zij ouder wordt. Dat gaat zoo. Vroeger werd er meer gesproken. Wie toen dichters heetten, zongen. Mag men thans aan de enkelen onder ons die spreken, niet de eer geven die men vroeger aan dichters gaf?

 

Voor kort is in ons land het geluid gehoord, een nieuw geluid, van iemand die sprak. Dat is een gebeurtenis in ons land, het goede praatrijk Nederland, waar wel vijftig, wel honderd jaren achtereen niet anders dan praten en nog maar zelden aardig praten, gehoord werd.

Het is zulk een merkwaardig feit dat er wel voor gevlagd mocht worden.

Vlagde men wel niet als er nieuwe haring kwam? en die kwam elk jaar.

[pagina 200]
[p. 200]

Bedenkt, goede landgenooten, dat gij lauwerkransen gooit naar den schrijver van een welgeslaagd blijspelletje, dat gij ovaties met bloemen en fanfares brengt aan een heer of dame die met eenige vaardigheid de muziekstukken van een ander naspeelt, of de verzen of het proza van een ander voordraagt, aan den directeur van een liedertafel, ook aan dien van een paardespel - wat moet gij dan wel doen aan den jongen man in uw midden, die blijkt de gave te hebben van te kunnen spreken, die zeldzame, kostelijke gave die er geen twintig misschien bezeten hebben in uw land?

Zou hij niet, als er rechtvaardigheid en wijsheid heerschte in zijn land, zou hij niet des morgens bij 't verlaten van zijn huis de deur versperd moeten vinden door de bergen bloemen en zijn weg in de straten belemmerd door een geestdriftige menigte, door gestrooide lauweren en muziekkorpsen, door deputatiën van studenten, van professoren, van regeeringsleden, van dames, die zijn gezicht wilden zien en zijn handen drukken en zijn schreden volgen waar hij ging?

 

Jawel! zoo menigen Franschman! - zou tante de Harde zeggen.

 

Nu ik dit schrijf heb ik iets, want anderen schreven over Gorter's verzen, nog niet gelezen. Maar ik weet wel wat er komen zal. Men behoeft ons volkje zoo heel goed niet eens te kennen om te begrijpen, dat het al lang knutselt aan het martelaars-kroontje van domheid, miskenning en spot, - zoo vaak gedrukt op het hoofd van heel goede menschen.

Maar zulk een kroontje is ook zoo vaak geworden tot een glorie om het hoofd van wie het ontvingen, - en tot een schande en bloedige kwetsing in de handen van wie het maakten dat ik vreugde ja bijna afgunst voel als ik zie dat een onder ons het zoo zeker verwachten kan.

Toch denk ik: waarom, - waarom moet dat zoo zijn? Waarom kunnen zij, die het nieuwe niet verstaan, niet luisteren met eerbied of zwijgend heengaan als hun het luisteren niet bevalt? Waarom zal de domheid boosaardig, de spot hatelijk en nijdig zijn? Is dat enkel baldadigheid, jongensachtigheid - dezelfde eigenschap die het een vreemdeling lastig maakt door het Amsterdamsche volk te wandelen?

Het is nog iets anders.

Het is het ongeloof in poëzie van een volk dat veel slechte dichters gehad heeft, het wantrouwen in oprechte taal van menschen die jarenlang bedrogen zijn door bombast en rhetoriek, de oproerige eigenwijsheid van kinderen die door zwakke en domme meesters zijn opgevoed.

Men is in ons land volstrekt niet meer gewoon in een dichter den hoogsten rechter te erkennen over taal, men heeft volstrekt geen lust van hem te leeren hoe men spreken moet. Ieder zal hem zelf wel eens vertellen, welke wetten, welke regels hij volgen moet - hij,

[pagina 201]
[p. 201]

de mensch die zijn eigen ziel moet zeggen. ‘Spreek zooals wij dat willen, of hou je mond!’ zeggen ze. Moeite te doen om hem te verstaan, komt niet in hun hoofd.

‘Je bent er voor óns plezier en ónze stichting, als wij je niet begrijpen dan ligt dat aan jou en dan kun je wel thuis blijven.’

En brutaal als bedorven kinderen, gaan ze uitschelden en uitjouwen wie zich niet stoort aan hun wenschen en gewoonten.

Er is wel kunst die het prestige heeft bewaard, en de menigte weet jegens die kunst wel eerbiedig te zijn.

Kom eens in een concertzaal, waar een nieuw stuk wordt gespeeld. Aandacht, inspanning op de gezichten van wie muziek verstaan. Niet minder ernstige aandacht, machtelooze poging om het ook mooi te vinden, om er bij te blijven, om er iets aan te hebben op de gezichten der meerderheid, die niet voor onmuzikaal wil door gaan.

En bij 't weg gaan, gebaren van mooi-vinden, van genot bij nagenoeg allen - en wie heel eerlijk is zegt alleen: ‘Ik heb er nog niet alles aan gehad - 't was nogal moeielijk - ik moet een stuk dikwijls horen om het recht te genieten.’

En eindelijk de onmuzikalen in confesso, de begeleidende huisvaders, die liever opera-muziek of een piano-orgel, of heelemaal geen muziek hooren, zij zeggen toch nog met respect in hun stem: ‘Die soort van muziek is mij te hoog, ik kan daar zoo niet bij.’

Maar als het verzen geldt, dan is het uit, met eerbied en bescheidenheid. Daar hoort men niet spreken van: ‘je moet het dikwijls lezen, om het recht te genieten,’ en als er een zegt: ‘mij te hoog!’ - dan legt hij nadruk op mij, met de bedoeling: ‘een zot, die zegt te begrijpen wat ik niet begrijp!’

Dat komt omdat men zóó redeneert: ‘van muziek heb je verstand of je hebt het niet, wie het niet heeft behoeft zich daarom niet te schamen, maar hij moet niet over muziek meepraten. Wie nooit een viool in handen heeft gehad, moet geen violisten bedillen.’

‘Maar hanteeren wij niet allen pen en papier? Spreken wij niet allemaal? Bestaan verzen niet uit woorden die wij allen behooren te kennen en op onze beurt ook gebruiken? Ieder beschaafd Nederlander moet verstand van verzen hebben, en verzen die niet ieder beschaafd Nederlander verstaat, deugen niet.’

Tot zulken onzin komt men, als men het besef verliest wat woorden en wat menschen zijn, als men geen onderscheid maakt tusschen praten en spreken.

De woorden van onze dagelijksche praatjes, zelfs van heel beschaafde-Nederlander-praatjes, ook van stichtelijke praatjes, of geleerde praatjes, of van metrische en berijmde praatjes, die woorden zijn het dienst-personeel, de ondergeschikten van onze ziel. Ze hebben een betrekking, maar geen individualiteit. Ze dragen alleen een grijs werkpakje, ze doen hun banale plichtjes als brave drukke knechtjes. Ze lijken op elkaar als Chineesche Koelies, als duitsche soldaten, men hoeft ze niet te kennen, niet lief te hebben,

[pagina 202]
[p. 202]

men behoeft alleen te weten waar ze voor dienen en kommandeert ze in 't gelid.

Maar de woorden die men spreekt, die een dichter spreekt, dat zijn dingen van een heel ander soort, van een veel hooger orde. Die hebben ieder een eigen gelaat, een eigen kleedij, een eigen levende ziel. Die zijn heel lieve vrienden, heel innige vertrouwden van hunnen Meester. Die kent hij allen heel intiem, elk in zijn eigenaardigheid. Die beveelt hij niet als slaven, maar zij zelven bewegen zich voor hem, om hem ter wille te zijn - hun bewegen is niet als 't sloffen van boodschappers, als 't gedrilde stappen van gehoorzame soldaten, - maar als 't vrije dansen van gelukkige menschen, mannen en vrouwen in bonte kleederen, gracieuse figuren vormend zooals 't hun 't mooiste invalt!

Om zulk spreken te verstaan, om dit in woorden te hooren daarvoor is nog iets anders noodig dan te kunnen praten en schrijven, even goed als er om muziek te verstaan iets meer noodig is dan niet doof te zijn.

De eigenschap om verzen te kunnen hooren is van gelijken aard als het muziekaal zijn. Ze kan ontwikkeld worden en ontbreekt zelden geheel en al. Maar ze is zeldzamer, vooral in ons land.

En al heet het, dat muziek den mensch veredelt, de gemeenplaats hiervoor: dat een muziekaal mensch in 't algemeen iets beter is dan een niet muziekaal, en al is het zeker dat het publiek bij goede concerten door elkaar wel iets hooger staat dan dat van paardespellen, comedies of opera's, toch weet ieder wel dat zeer veel gehoor en vermogen tot muziekale reproductie kan huizen in hoogst onbeduidende menschen. Maar wie verzen verstaat kan niet zeer onbeduidend zijn, die moet grooter gevoeligheid, rijker gemoedsleven en een niet banalen geest hebben.

Dit is ook duidelijk. Want de klankenreeksen van muziek zijn eenvoudige gewaarwordingen vergeleken bij verzen-geluid. Een melodie is de minst gecompliceerde aandoening van genot. Daardoor dikwijls de sterkste. Ze kan snijden in onze ziel, juist door die fijne enkelheid, dat we schreien en huiveren. Maar verswoorden bewegen wolken van aandoeningen in ons, emoties van klank, van kleur, van passie en affectie, - zich gelijktijdig verspreidend over de gansche uitgestrektheid van ons wezen, wonderbaar gecompliceerd en toch samenhangend als één groote ontroering.

Banale menschen zijn achteruit gegane menschen, het zijn versufte, duffe, uitgedoofde zielen - geesten aan lager wal, - die kunnen nog wel een klein plekje muziekgevoel bewaren, heel frisch zelfs, midden in hun stofferige dorheid, - maar voor de breede aandoeningen der woord-kunst zijn zij dood.

 

In geen land is het zulk ondankbaar werk om iets heel moois te schrijven als in Holland.

Niet omdat de onvatbaarheid voor verzen hooren hier zoo bizonder groot is. Daarin zullen wij wel niet zoo heel veel met naburige volken verschillen.

[pagina 203]
[p. 203]

Maar vooreerst hebben wij een bedroefd slechten tijd achter den rug. Er zijn bij ons zooveel leelijke verzen geschreven, die voor puike poëzie doorgingen, dat er langen tijd noodig zal zijn voordat het gewone beschaafde publiek, meestal niet geneigd om er veel moeite voor te doen, waarlijk goed werk terstond leert onderscheiden.

In zulke omstandigheden moeten de eersten, die iets goeds maken, het meestal deerlijk misgelden. William Blake, de voorlooper der groote Engelsche poëten, werd in zijn tijd voor krankzinnig gehouden. Shelley's werk werd tijdens zijn leven bijna niet gelezen. Toen Keats, die medicus was, zijn Endymion uitgaf, schreef de Times dat die heer beter gedaan zou hebben met maar bij zijn pillen en zalfpotten te blijven, in plaats van zulk kreupel gerijmel te maken. Maar thans, nu de klank van goede verzen al bijna een eeuw onafgebroken in Engeland gehoord is, nu is Tennyson poet laureate en Robert Browning, misschien de grootste, maar zeker de duisterste van alle levende poëten, die moeielijker te verstaan is dan Shakespeare, geniet op dit oogenblik een verbazende populariteit in alle landen, waar Engelsch wordt gesproken.

 

En dan is er een bizonder Hollandsche eigenschap, die de ontwikkeling van hun literair gevoel belemmert. Het is kleinsteedsche afkeer van het ongewone met een sterk gevoel voor het banaalkomieke. Hollanders zijn fatsoenlijk en goedlachsch en doodsbang om zich mal aan te stellen. Zij houden zelfs een schijnbare superioriteit tegenover alle andere natiën, door van elk volk de ridicule eigenaardigheden te zien.

Ik ken Hollandsche dames die veel reizen, alleen om zich te amuseeren met de typische gekheden van Engelschen, Franschen of Duitschers.

Alle vreemdelingen hebben voor een Hollander iets naiefs, hij heeft een glimlach van meerderheid bij hun ernst, een spotachtige kalmte bij hun enthousiasme. Hollanders zijn het minst naieve, en schijnbaar het minst ernstige volk ter wereld, - niet dat hun aard zoo vroolijk is, maar zij hebben er den slag niet van ernstig te zijn, ze durven niet, ze zijn bang een gek figuur te slaan.

Let op hun gesprekken, onder de meest ontwikkelden, onder studenten of deftige mannen, zij spreken nagenoeg nooit in hoogen ernst. Zij kunnen het niet. Als het een enkele maal moet, dan zeggen ze de ernstige expressie als een citaat, uit verlegenheid, of ze vloeken er bij en zeggen ‘neen! verdomd!’ als om hun poging tot pathos door een opwelling van drift te verontschuldigen.

Natuurlijk worden bij toespraken, lijkredenen en zulke plechtigheden de gebruikelijke expressies die mooi en verheven heeten, wel geduld. Dominees en redenaars, gehard in het zeggen van gemeenplaatsen en door aplomb voor een gek figuur gevrijwaard, durven nu en dan wel iets zeggen wat voor hoog ernstig doorgaat. De hoorders, vooral de heeren, vinden dit pijnlijk. De verstandigste

[pagina 204]
[p. 204]

Hollanders zijn zoo doordrongen van hun onmacht om iets heel ernstigs te zeggen zonder banaal of belachelijk te worden, dat zij er zich liever in 't geheel niet aan wagen. En eigenlijk vindt het groote publiek alle pathos, alles wat nog iets meer is dan ferm, aardig en verstandig - min of meer bespottelijk.

Het is zeker veel makkelijker geestig dan ernstig te zijn. Onze beste auteurs waren goed zoolang ze geestig en verstandig schreven - hun ernst is hun zwakke zij en hun pathos zelden gelukt. De klank van waarachtigen ernst kent ons volk eigenlijk alleen uit Vondel en uit den Bijbel.

Is het dan wonder, nu er weder iets heel ernstigs gezegd wordt, dat niet op Vondel en niet op den Bijbel lijkt, - dat de menschen er niets van begrijpen, er niets van gelooven en het eenvoudig malle aanstellerij vinden?

Als de klank van hoog pathos valt tusschen het vlakke gebabbel van de gewone, bedaarde, verstandige, ironische Hollanders, als zware, ernstige woorden gedragen worden door kleine, on beduidende mannetjes, dan onstaat een scherp, lachwekkend contrast.

De verzen van Kloos, de hoogste ernst die in onze taal is uitgesproken, werden door de journalisten eenvoudig zonder commentaar overgeschreven, overtuigd dat ieder er om lachen zou. In een courant zag ik ze geplaatst naast de verzen van Piet Paaltjens. De onnoozele kritikus had er bij geschreven: ‘du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas’, naar het schijnt de lofspraak hierin niet bemerkend. Die man zag het komieke, dat Piet Paaltjens in zijn versjes bereikt, ook in de tegenstelling tusschen Kloos' sublieme verzen en zijn eigen banaal woordenwereldje.

Inderdaad maakt een alledaagsch journalist, die een vers van Kloos tusschen zijn eigen praatjes invoegt, zulk een malle vertooning, alsof hij met een satijn en-gouden, met juweelen versierden bisschopsmijter op het hoofd door de straten liep. Hij ziet terecht dat er iets mals aan hem is, en niet gewoon zichzelven mal te vinden, meent hij te bewijzen, dat een mijter een mal hoofddeksel is.

Ik vernam dat de goede Oprechte Haarlemmer verschenen is, met verzen van Gorter om zijn kolommen geslingerd. 't Was mij alsof ik hoorde, dat de deftige leden van den Haarlemschen gemeenteraad met rozen bekranst en thyrsosstaven in de handen naar 't Raadhuis waren gewandeld. Die arme verzen moeten er uitgezien hebben als struisvederen op den helm van een diender, als lotosbloemen in het haar van een baker, als in een pannekoek gebakken diamanten.

 

Maar met een breed gebaar spreken dan diezelfde Hollanders van Dante, Shakespeare, Milton - alsof de ernst van die mannen voor hen gesneden koek, en de hoogte van die verzen hun gewone conversatie-toon was. Alsof een sonnet van Shakespeare hun niet volmaakt even duister en ridicuul zou schijnen als een sonnet van

[pagina 205]
[p. 205]

Kloos. Laten ze eens probeeren een versje van Robert Browning te lezen - en dan nog volhouden dat het hun eigen begrip is, dat hun Browning een groot poëet en Kloos een malloot doet vinden.

Ja, laten zij hunnen Bijbel eens nemen en het boek Job lezen en zich afvragen, wat er gebeurd zou zijn als ons volk den Bijbel niet kende, en dit werk had kunnen gemaakt worden in onzen tijd. Daar zou niets mals en onbegrijpelijks in gevonden worden, niet waar?

Ik zal eenige woorden van Job zeggen, woorden van verschrikkelijken ernst.

‘Hij heeft mij gebroken met breuk op breuk; hij is tegen mij aangeloopen als een geweldige.’

‘Ik heb een zak over mijne huid genaaid, ik heb mijnen hoorn in het stof gedaan.’

‘Mijn aangezicht is gansch bemodderd van weenen en over mijn oogleden is de schaduw des doods.’

En verder:

‘Mijn ingewand ziedt en is niet stil, de dagen der verdrukking hebben mij overvallen.’

‘Ik ga zwart daarhenen, niet van de zon; opstaande kerm ik in de gemeente.’

‘Ik ben den draken een broeder geworden en een medgezel der jonge struisvogels.’

Deze woorden zijn hevig schoon, juist zooals ze hier staan, in den klank der Hollandsche woorden. Er is niets belachelijks in. Maar hoe mal klinken ze als een Hollandsch voorzanger ze zegt, - en hoe komiek zouden ze figureeren in de Oprechte Haarlemmer.

 

Men moet mij nu niet aankomen met het praatje, dat het nog niet bewijst dat het werk van Kloos en Gorter even mooi is als Browning's verzen of het boek Job, omdat het er op lijkt in duisterheid en vreemdheid.

Tegenover menschen die het nog altijd alleen over die malheid en duisterheid hebben, behoeft men over het mooizijn niet te spreken. Daar zijn ze nog lang niet aan toe.

Ik wil alleen verstandige lieden onder ons volk er aan herinneren dat dit uitbundige lachen der Hollandsche burgerij onvermijdelijk te verwachten was bij 't eerste ernstige woord dat onder hen gesproken zou worden. Zij zijn zoo geen ernst gewend en gichelen graag om alles, als bakvischjes versch van de kostschool. Zulke wichten kunnen, als ze protestantsch zijn, ook in een groote Roomsche cathedraal waar plechtige dienst is en schoon orgelgeluid, zitten gieren en proesten in hun zakdoek, om die gekke paters, die al maar buigen en zoo mal doen in hun nachthemden en bonte jurken.

 

Men kan niet bewijzen dat iets mooi is. Kan men bewijzen dat een oorveeg pijn doet? Als men iemand een oorveeg heeft gegeven, en

[pagina 206]
[p. 206]

nog een, en nog een, wat harder, en hij blijft zeggen: ‘ik voel er niets van’ - is het dan niet wijzer over iets anders te gaan praten?

Het eenige wat men doen kan, is voor-oordeelen wegnemen, en dan keer op keer frisch laten voelen op de naakte ooren.

Voor het oordeel der Hollanders zit de meening dat iets heel mals en heel onbegrijpelijks onmogelijk iets heel moois kan wezen. Is die weg, dan kan men niets meer zeggen dan: luister nu nog eens goed en nog eens en nog eens. Helpt dat niet, dan is verder moeite doen dwaasheid.

Ik geloof echter - anders zou ik deze dingen niet schrijven - dat het aantal vers-gevoeligen in ons land grooter is en veel grooter kan worden dan het op 't oogenblik schijnt.

Het is ondenkbaar, dat de menschen al hun geliefkoosde banaliteiten zeggen zonder er iets bij te meenen. Het praten over ‘kunst die veredelt en verheft’, ‘poëzie die ten leven wekt’, ‘die aan het aardsche ontrukt’, ‘drang naar iets hoogers’, ‘nastreven van dichterlijke idealen’ - deze en duizend dergelijke termen zijn toch eens door menschen gevonden die er wat mee bedoelden, en worden nu door allerlei andere menschen gemakshalve nagezegd, als ze zich zoowat vaag verbeelden ook zooiets te bedoelen. Ze zijn afgesleten als oude centen, duf als in een trommeltje vergeten koekjes. Men zou er een dictionnaire van kunnen maken, en ze dan nummers geven, zoodat onze beoordeelaars konden zeggen: ‘Zie over dit gedicht: Kramer's woordentolk voor banaliteiten, 4, 62, en 91a.’ Maar met dat al zijn het de onbeholpen expressies, de vage aanduidingen van werkelijk bestaande dingen, van sentimenten, zielstoestanden, die bij de individuen van één ras en één natie niet zoo heel veel kunnen verschillen.

Deze dingen kunnen echter door sommigen veel precieser en juister worden uitgesproken. Dit vormt een groot, maar niet essentieel verschil. Daarom: als wij elkander verstonden, wij zouden merken het al lang eens te zijn omtrent veel hevig-betwistte vragen. Ook omtrent het mooi-zijn van verzen. Ik geloof niet dat er maar een paar dozijn onder vele millioenen de speciale eigenschap hebben om goede verzen mooi te vinden. Deze eigenschap moet algemeen zijn, bij enkelen zeer sterk, bij enkelen nagenoeg niet en daartusschen alle nuances. Maar dit ontbreekt: het geloof aan de oprechtheid van den dichter, het pogen om geheel liefdevol en aandachtig te luisteren naar iemand, die belooft iets moois te zullen zeggen.

De verzen die ik hier bespreek, zullen zeer velen in ons land mooi vinden en begrijpen, wanneer zij wegdoen het vooropgestelde leelijke wantrouwen, wanneer zij beginnen met goeden wil en met de bescheidenheid, waarmee elk die luistert en zwijgt, moet beginnen tegenover hem, die uit ernst en goede gezindheid spreekt. Want al het verlangen van ons volk, verscholen achter zijn gemeenplaatsen, kan voldaan worden door verzen als die van Gorter. Al wat zij met verheffing, veredeling, stichting bedoelen, kunnen zij daarin vinden. Zij bemerken dit niet omdat zij verward zijn

[pagina 207]
[p. 207]

in hun slechte uitdrukkingen, en niettemin die uitdrukkingen voor zoo zuiver en nauwkeurig mogelijk houden.

Zoo hoort men nog altijd vragen, - alsof onze kroniekschrijver vier jaren in den wind had gepraat - naar de gedachten in een vers, en men zoekt de verheffing uitsluitend in die gedachten. Dit toont aan hoe men woorden nog maar uitsluitend als symbolen, als signalen beschouwt. Men vraagt wat er in een vers staat, - men verzoekt u dat met andere woorden nog eens te zeggen. Men kan evengoed vragen, wat er in de negende symfonie van Beethoven staat en u verzoeken, die met andere noten nog eens te spelen. Woordenreeksen zijn zielebeelden, zoo goed als melodieën; wie dat niet voelt, kan geen verzen verstaan. Met ‘gedachten’ bedoelt men logische schikking of vergelijking van zielstoestanden. Maar iedere versregel is de meest juiste expressie van een bepaalden zielstoestand, is in algemeenen zin een gedachte, zooals ook een melodie of een kleurenbeeld een gedachte is, - en de meer of mindere hoogte en schoonheid dier zielstoestanden, dier gedachten, hangt volstrekt niet af van hun logische schikking of wijsgeerig verband.

Ook zit de schoonheid en verheffing niet in het veel gebruiken van woorden die schoone en verheven dingen beteekenen, of in het spreken óver schoone en verhevene dingen. Een schoon vers is schoon door zichzelf, evenals een schoone melodie, en men kan zijn schoonheid niet omschrijven, niet op andere wijze geven, door geen enkel ander middel doen gevoelen dan door dat vers zelf.

Maar behalve deze verwarde denkweefsels die het vrije gevoel der menschen voor mooie taal bedekken, is nog het ergste dit: dat men meent vooruit te kunnen zeggen of iets mooi is of niet, als men maar let op uiterlijke vormen, zonder nog te luisteren naar 't geluid der woorden. Men heeft een schoonheidsleer gemaakt, - en schoonheidsregelen en dichtwetten opgesteld, als wachters bij zijn ooren, - domme, verwaande concierges die de edelste gasten ruw afwijzen, omdat zij niet gekleed zijn naar hún idee van etiquette.

Nu wilde ik mijn landgenooten wel uitnoodigen, die bekrompen portiers eens weg te sturen en heusch en open te ontvangen de edele klanken van dit vers. Hartelijk en eenvoudig, als gasten, die men niet bedilt. Ik zeg u dat ze eer zullen brengen over uw huis. Lach niet om hun vreemde kleedij, die is beter dan de uwe. En zeg niet hen niet te begrijpen, want het is mogelijk dat uw kinderen, die eenvoudiger zijn dan gij, en bescheidener en minder geleerd, u daarin konden beschamen.

 

Er is wel meer geschreven in ons land dat eenzelfde eer verdient, en eenzelfde aanbeveling noodig heeft. Maar Gorter's werk heb ik gekozen om deze redenen: dat het het eerste werk is van een onbekend auteur, - dat het tot het schoonste behoort wat in ons land geschreven is en door zijn ganschen omvang die schoonheid gelijkmatig behoudt, - dat het meer dan eenig ander werk, bewijst hoe dwaas het is wetten voor schoonheid uit te schrijven, - en

[pagina 208]
[p. 208]

eindelijk - dit is een kinderachtige reden, maar zoo zijt ge, mijn lieve landgenooten, - dat ik den schrijver eerst heb leeren kennen door zijn verzen en men niet kan beweren dat ik een vriendje maar wat helpen wil.

 

Gorter's Mei is niet een bijeenvoeging van fraaie expressies, van mooie beschrijvingen van gelukkige en minder goed geslaagde tafereeltjes - het werk in zijn drie afdeelingen is één artistiek geheel, voortwegend in groote golvingen, als een symfonie. Het zit geheel aaneen, elk stuk is niet alleen schoon door zich zelf, maar door àl het voorgaande en àl het volgende. Het is niet mogelijk door fragmenten een goed denkbeeld te geven van het mooie van 't gedicht, - ik zeide ook reeds dat de uitdrukkingen, de woordwendingen van een zeer hooge stemming vreemd, soms ridicuul klinken, wanneer ze alleen staan en niet juist vallen in een even hooggestemd gemoed.

Ik zal daarom niet meer citeeren dan noodig is om de enkele dingen, die ik nog te zeggen heb, te verduidelijken. Ik wil ook geen karakteristiek geven van het werk, maar ik wil trachten de appreciatie er van voor den welgezinden lezer iets gemakkelijker te maken.

Ik vermoed dat bij vele lezers het mooi vinden dezer verzen door de volgende dingen bemoeielijkt wordt:

door het ongewone, schijnbaar gezochte der woordwendingen,

door den onregelmatigen rhythmus,

door de onvolkomen rijmen,

door de tot geheele fantasiën uitgewerkte vergelijkingen,

door de vergelijkingen uit het dagelijksche en moderne leven,

door de uitheemsche of tot nu toe alleen in gewone conversatie gebruikte woorden.

Nu, al deze dingen vormen noch misvormen het eigenlijke schoon van verzen, - een vers kan zoo wel mooi zijn zonder hen, als met hen. Het zijn zoomin deugden als gebreken. Maar zij kunnen noodwendig behooren bij het bijzondere schoon van een gedicht en zoo is het hier. Wie door zulke dingen gehinderd wordt, moet zijn best doen dat af te leeren. Volstrekt niet voor mijn, - maar voor zijn eigen plezier. Want hij zal een groot en zuiver genot er door winnen en niets dan wat leege stelregeltjes verliezen.

De schijnbaar gezochte wendingen van het gedicht zijn in 't geheel niet gezocht. Men kan dit voelen door langzaam te lezen, met veel, met liefkozenden nadruk op ieder woord - met innig indenken van wat er staat - met het rustig laten vormen in zichzelf der opgeroepen beelden. De taal dezer verzen is als elke schoone taal, de allereenvoudigst mogelijke expressie van diepe en zeer samengestelde dingen, - het is de taal van iemand die geheel geconcentreerd is in eigen gewaarwordingen en leeft in volkomen aandacht, om de heerlijke dingen uit te spreken, die hij voelt. Hoog is hij boven het gewone praten met geijkte, saamgeklonterde woordvoegingen,

[pagina 209]
[p. 209]

- alle woorden zijn vrij in zijn geest, lenig, welluidend en bewegelijk, zonder den platten, doffen bijklank, die ze hebben in het dagelijksch gepraat.

Deze regel b.v.

 
‘Als op een sofa, maar die was er niet,’
 
[vwi 75; pocket ed. 84]

kan veel joviale Hollanders grappig doen zijn. ‘'t Is of hij je pieren wil’ zullen ze zeggen. Maar wie ernst heeft en vers-gehoor, zal voelen dat dit een zeer welluidende, eenvoudige en teekenachtige regel is die hier juist zegt wat ze zeggen moet, zóó zelfs, dat 't niet juister en eenvoudiger kon.

Evenzoo is 't met het volgende fragment, dat de eerste droefheid zegt van een gelukkig wezen:

 
‘Zoo traden bij dit kind terwijl 't verhaal
 
Verluidde, beelden in de spiegelzaal
 
Van hare ziel. En onder hen geleek
 
Zij zelf te loopen schreiend en sneeuwbleek.
 
Dat werd betoovering van droefenis,
 
Zij voelde voor het eerst dat zoet gemis
 
Van vreugde, en de warme tranenbron
 
't Hart overstroomen; dan verdwijnt de zon
 
En is er spel van nevel in de ziel
 
En zacht maanlicht en traag rijdend gewiel
 
Van lichte golven in een zee van wee.
 
Zij voeld' het leed zacht opzwellen en dee
 
De oogen dicht, dat het niet breken zou
 
Voor 't zonlicht als een bloemknop voor den dauw.’
 
[vwi 37; pocket ed. 45]

Hier is een onvergelijkelijke fijnheid en teerheid, in woordbuiging, in sentiment, in gezichtsfantasie en in klanken tevens. Maar men moet kunnen lezen. Hier is ook de onregelmatige rhytme in, waarvan ik sprak. Als men nu gewoon is verzen te lezen op de manier waarop een oud vigelante-paard galoppeert, trr-dóm! trr-dóm! trr-dóm! - om dan uitgeput aan 't eind van den regel neer te sjokken op het rijmwoord, dan komt er niet veel van terecht.

Als men leest:

 
‘En zácht maanlícht, en tráag rijdénd gewiél’

dan is dat zeker niet mooi. Maar er staat geen straf op om 't anders te lezen, zóó namelijk:

 
En zácht máanlícht en tráag ríjdend gewiel
[pagina 210]
[p. 210]

en dan is 't heel mooi. Zeker moet de tweede syllabe van ‘maanlicht’ en ‘rijdend’ hier meer nadruk hebben, dan als men vlug met elkaar praat. Maar wie voelt hoe het rhytme hier samengaat met het sentiment en met de voorstelling der langzaam bewegende golven, met andere woorden, wie vers-gehoor heeft, leest van zelve zoo. Men moet eens voor al weten, dat alle woorden van een vers, allen, willen behandeld zijn als kostbare dingen. Dat men ze moet opnemen met liefde en dragen met zorg en teederheid. Elk woord wil gehoord worden in vollen klank, ook met de syllaben die men gewoonlijk inslikt, - en wie ze recht verstaat, hoort spoedig hoe ze nadruk, verheffing, daling en gedragenheid verlangen. En bedenk ook dat het niet woorden zijn van iedereen, maar van één bepaald mensch, - zoodat het onze taak is te zoeken hoe hij ze gesproken zou hebben, want niemand zal zich toch verbeelden ze mooier te kunnen hooren dan hij, die ze in zich heeft voelen ontstaan.

Even dwaas als 't hossen op de caesuur, is het neersmakken op het rijmwoord. ‘Dat moet zoo,’ zeggen de kritici, ‘dat is de aardigheid van rijmen juist.’ En dan lezen ze

 
‘Het licht was zuiver goud, maar als een zeef,
 
Haar blanke huid, het was nog zuiverder
 
In haar, het sloeg naar buite' als licht-schitler’,
 
[vwi, 73; pocket ed. 83]

alsof de dichter met hen een contract had gemaakt, dat ze altijd veilig op 't rijmwoord zouden kunnen neervallen, na den tocht door elken regel, zonder vrees van zich te bezeeren.

Een gemeene streek vinden ze het, als een regel op ‘mooi’ eíndigt en de volgende op ‘bloei’.

Men heeft niets te eischen van een dichter. Men luistert of luistert niet, maar hij is de eenige rechter over zijn eigen mooi.

Rijmen zijn toevallige schoonheden van geluid, - toevallig als al het andere woord-schoon, - dat wil zeggen: onbewust gevonden bij diepgevoeld spreken. Men spreekt de woorden uit om henzelven en men verheugt zich als ze echo vinden in een ander woord. Maar men moet die echo niet liefhebben vóór het woord, en niet ontevreden zijn als ze nu eens flauwer, dan weer sterker klinkt. Ook in die wisseling kan schoonheid zijn en zoo is het hier.

Men moet bij 't lezen de rijmen niet beschouwen als mijlpalen, - maar ze evenmin ongehoord voorbij laten gaan.

Men moet ze bij de golving van elken regel zacht aanraken, als een zwaluw 't water - niet er aan blijven plakken als aan een lijmstok. Ik schaam mij haast voor mijn lezers, dat ik zulke simpele dingen nog zeggen moet - zooveel jaren nadat Verwey zijn Persephonebundel schreef.

 

Moeilijker is het zeker, het volle genot te hebben van de tot fantasiën gewordene gelijkenissen:

[pagina 211]
[p. 211]
 
Toen week ze weer van hem en zat in schroom
 
Naast hem, bedremmeld, met geloken oogen.
 
En toen haar handen hem verlieten, togen
 
Bij hem weer in gedachten, zooals kind'ren
 
In eenen boomgaard komen, ze vermind'ren
 
De hangende appels, maar er vallen veel
 
Meerdre beneê, het gras ziet rood en geel.
 
[vwi 108; pocket ed. 119]

Een dergelijk spel van vergelijking en visioen volgt een trage, gemakkelijke verbeelding niet licht. Daartoe moet men snel, intens voelen en langzaam, aandachtig lezen. Maar voor wie dit verstaat is er een groot genot in de opdaging van een levendig, kleurrijk beeld, plotseling uit de stille woorden van een sentiment.

Zoo ook deze regels:

 
En daar ook deed ze mij verscheiden vragen,
 
Vragen hoog klimmende in fijnen wagen
 
Van hare stem als tegen heuvels op.
 
[vwi 136; pocket ed. 150]

en deze:

 
‘Vaarwel!’ lispelden Meilippen heel zacht.
 
Toen trad naar binnen hare oogenwacht,
 
Blanke soldaatjes die diep in haar hoofd
 
Hun wachthuis hadden, en ze keek verdoofd.
 
[vwi 75; pocket ed. 84]

De groote schoonheid van zulke woorden kan men niet kennen zonder een snelle fantasie en een gevoelig gehoor. Ook niet zonder grooten ernst. Want terstond zal weer het banaal-grappige van die soldaatjes en dat wachthuis door de Hollanders worden opgemerkt. Men vindt zulke dingen niet deftig genoeg voor een vers, men kan zich niet voorstellen dat iemand in verheven stemming aan soldaatjes en een wachthuis denkt.

Zoo zal men om deze regels lachen:

 
Er ligt in elk ding schuilend fijne essence
 
Van andere dingen. Daardoor wordt een mensch
 
Als een piano, zoo dood maar besnaard.
 
Nu eens rilt één snaar, dan d'aar, naar den aard
 
Van elk geluid buiten, soms, te gelijk
 
Heel veel.
 
[vwi 36; pocket ed. 45]

Om die piano zullen de menschen lachen. en ook om die schitterende regels waarin een wedstrijd van wielrijders wordt be-

[pagina 212]
[p. 212]

schreven als vergelijking met den gang van twee Noorsche goden. Wie om die dingen lacht, weet niet wat ernst is. Het zijn niet de dingen zelf, noch hun namen die ridicuul zijn. Het is geen heel hooge en sterke ernst die breekt bij 't noemen van 't woord piano, of wielrijder.

Het hoog-gevoelen en ernstig-zijn bestaat niet daarin dat men sommige komieke dingen wegsluit, maar dat men alle dingen hoog en ernstig aanziet. Alle dingen die Gorter noemt in zijn Mei, pronken in 't zelfde klare licht van ernstige schoonheid. Hij heeft niets weggeworpen van wat hij schoons had in zijn geest, omdat het door anderen nog niet schoon gevonden was. En hij doet ons zien, ons die het nog niet wisten, wat er schoons kan zijn in dingen en woorden.

Ik wist niet dat het woord ‘piano’ zoo welluidend was, eer ik het van hem hoorde. Allerlei woorden die wij niet kenden in verzen, hebben hier een plaats gekregen, verdiend door een tot nu toe onopgemerkte sonoriteit.

Prachtig klinken de vreemde woorden soms, zooals hier:

 
‘ Zoo was haar drijven, zoo haar zachte scheren
 
Langs strandeloos liquide oppervlak’
 
[vwi 76; pocket ed. 86]

en hier:

 
‘Totdat ze kwam waar slagorden van vlammen
 
Branden als in bataille, oranje dammen
 
Van vuur.’
 
[vwi 84; pocket ed. 94]

Het citeeren wordt mij moeielijk, want ik voel het kwaad dat ik doe door scherven te toonen van een mooie vaas.

Maar dit stukje nog; dat klinkt en schittert. - O! wie het durft uitspreken, doe het niet als gij niet voelt al die enkele woorden lief te hebben, lief, lief, - om hun prachtig gewaad, om hun rijken klank, om hun helder luidende ziel:

 
‘Zóó als een bloem van zomerrood, papaver
 
Rustig vol rood staat, midden in gedaver
 
Van zonnevuur dat valt den grond in stuk
 
En smoort en schroeit het gras: maar zijn geluk
 
Blijft even groot: hij laat zijn rooden vaan
 
Wapp'ren op wind of in de zon stilstaan -
 
Zóó stond ze in het grootst en stilst genot
 
Het onbegrepen', in den gloed van God
 
Den Vader, en hield recht het hoofd omhoog,
 
Haar armen stil, terwijl niets óverwoog.’
 
[vwi 143; pocket ed. 156]
[pagina 213]
[p. 213]

Gij zult toch wel gelooven, goede landgenooten, dat ik dit alles niet gezegd heb om u te plagen, of voor de aardigheid, of om een verstrooiing, of uit een of andere kinderachtige reden - maar alleen om te trachten sommigen uwer wat gelukkiger te maken.

Want ik weet uit eigen ervaring: Er is geen denkbeeld zoo droevig, zoo ellendig en hopeloos als dit: dat er niets anders in de wereld is dan wat wij kunnen en niets meer in onze ziel dan wat wij zeggen. Het nijpt de keel toe, te denken: die menschen, die wereld dat is alles, - die taal, die woorden, allen reeds gezegd, dat is het Hoogste.

Neen! neen! zoo is het niet. Woorden zijn maar wegwijzers, zij wijzen naar 't naburig logement, maar ook naar den Melkweg en verder, en verder.

En muziek en verzen nu zijn de dingen, die door hun plotseling hoog oprijzen, als vuurpijlen in een laag-gedachte donkere lucht - de oneindige verre geheimenissen doen begrijpen, waaraan het twijfelen ons zoo beklemde.

Zie, alle woorden zijn benadering, ook verzen, ook muziek, - ook in deze zoo geprezen verzen staat het Hoogste niet, - maar door het licht van hun hoogstralend schoon doen zij ons de diepte en ondoorgrondelijkheid beseffen van onze eigen ziel.

 
Dat alles is het niet, 't zijn woorden niet,
 
't Zijn dingen niet, 't zijn klanken niet, geen lied
 
Verbeeldt de zielsbewegingen genoeg.
 
Alles is beeld, is beeld van haar en vroeg
 
Oflaat valt het inéén tot stof, zij blijft
 
Wat er ook om haar valt en henedrijft.
 
[vwi 119; pocket ed. 131]

Herdrukt in Van Eedens Studie's [Eerste reeks]. Amsterdam 1890. - p. 74-105. - (T: Van Eeden spelt inderdaad de volgende woorden aldus: Gorter's; elkander's; Koelies; duitsche; gracieuse; muziekaal; bizonder; naief; gichelen; precieser; hevigbetwistte vragen; fantasiën. De drukfout hee, voor hoe, is hier verbeterd).

1889:25
Willem Kloos in De Nieuwe Gids, april 1889 over Gorters Mei. [VV, jrg 4, 1888-89, p. 157-158]

[Na Van Deyssels De kleine republiek en Couperus' Eline Vere besproken te hebben, waarbij als laatste opmerking valt: ‘Schrijvers maken de taal en hoogleeraars de grammatica’:] - Ook Gorter maakt de zijne, en een ieder van ons mocht willen, dat hij zoo'n mooie maken kon, waar ieder woord een schat is voor gevoel en verbeelden, waar ieder rijm een schoonere lust is voor 't gehoor. Ja, 't is als een schatkamer, die verzen van Gorter, een schatkamer van schoonheid, onuitputtelijk als de Natuur. 't Gaat hèm als het meisje uit dat mooie sprookje: ieder woord, dat zijn mond ontvalt, is een bloem of een diamant. En wat gaat het ons dan aan, of hij der oude hollandsche vers-techniek, zooals onze vaderen die wisten, den allerlaatsten nekslag geeft - er vielen er reeds vele - als zijn zwaard zulk een heerlijke Schoonheid is? Laten wij met een dankbaar hart

[pagina 214]
[p. 214]

het eene voor het andere ruilen, want een mooi boek is beter en duurzamer en prettiger dan het sekuurst ingericht stelsel van fatsoenlijke prosodie. Wij zijn toch niet aan onze eigene bedenkseltjes getrouwd?

Komt dan, Mei is geen boek om geleerde vertoogen over te houden - ik zal het óók niet doen - Mei is een pracht om bewonderd, een genot om genoten, een zaligheidsdroom om gedroomd te worden. Ik ten minste wist niet, dat mijn Hollandsch, mijn taal, die ik toch óók een beetje ken, tot zoo iets in staat zou zijn.

 

Herdrukt in Kloos' Nieuwere literatuur-geschiedenis ii [= Veertien jaar literatuur-geschiedenis ii] 3e druk, A'dam 1904, p. 121. - (T: hollandsche).

1889:26
J.N. van Hall in De Gids, april 1889. [AL, jrg 52, 1889, p. 185-196]
Letterkundige kroniek: Mei. Een gedicht door Herman Gorter. Amsterdam, W. Versluys, 1889

De heer Gorter smaakt de voldoening, dat zijn gedicht de aandacht trekt. Dat was trouwens te voorzien. Het leven der gedachte is voor velen zóó eentonig, dat al wie in denken en zeggen van de gewone manier afwijkt, al wie iets vreemds vertoont, zeker kan wezen dat, wat ook de innerlijke waarde van dat ongewone zij, de menschen te hoop zullen loopen om te kijken en, kan het zijn, te bewonderen. Bovendien was het gedicht weken te voren in de dagbladen aangekondigd, als een évenement. En eindelijk: de jonge auteur draagt een naam, die in de Nederlandsche letteren van de tweede helft der 19e eeuw een goeden klank heeft, een naam, die ons geest, gemoed, gezond verstand, bladzijden vol helder, kleurig, pittig proza in de herinnering brengt.

Reden genoeg om ook onze belangstelling op te wekken, en ons begeerig te doen grijpen naar het nieuwe lied.

Behoort het tot den eersten plicht van den schrijver eener letterkundige kroniek, die rijp en groen, wijs en dwaas voor zich ziet verschijnen en verdwijnen, te trachten zich over niets te verwonderen en alles te begrijpen, tegenover dit nieuwe gedicht geplaatst, hebben wij ons dien plicht nog eens scherp ingeprent. En het bleek ons al spoedig, dat deze voorzorg niet overbodig was. De heer Gorter toch vergt veel, zoowel van het bevattingsvermogen als van het letterkundig verteringsvermogen zijner lezers; hij maakt daarbij in zijn verzen vaak zulke vreemde grimassen en buitelingen, stelt zich in één woord, zóó zonderling aan, dat er meer dan gewone zelfbeheersching noodig is, om hem in het gansche, 194 bladzijden lange gedicht te blijven volgen. En nu durven wij wel niet de verzekering geven, dat wie zich die zelfbeheersching oplegt en die zelfverloochening getroost, daarvoor beloond zal worden door een intens en zeldzaam kunstgenot; maar toch het kan niet uitblijven of met inspanning en geduld zal men ook hier iets bereiken: zal men achter sommige van de geheimen komen van de ongewone taal, welke de heer Gorter spreekt, zal men enkele van de raadselen vermogen op te lossen, welke ons door deze dichterlijke sfinx worden voorgelegd, en wellicht schoonheden ontdekken, waar men die aanvankelijk niet had vermoed.

[pagina 215]
[p. 215]

Wanneer wij resumeeren hetgeen wij van den eersten zang van het in drie zangen verdeelde gedicht begrepen hebben, verkrijgen wij het volgende:

Op de zee van verre uit den nevel komt een boot aangevaren, en vooraan, vóór het linnen zeil, schuilt een bevallig kind:

 
Het zat zoo stil te staren, zoo verblijd
 
Blonken haar oogen in het schaduwlicht
 
Achter het zeil, zóó bloosde haar gezicht,
 
Zóó mooi, zóó zacht was ze, een rozeblad,
 
Geblazen door den warmen boschwind, dat
 
De beek afloopt onder de hazelaar,
 
En tusschen de lage weiden, waar
 
Het groen is en de hooge hemel blauw.
 
[vwi 12, pocket ed. 19]

Het is een van de twaalf zusters, die op de zon staan (de maanden), en van die twaalf de liefste, blondste: de kleine Mei. Overal waar zij voorbijgaat is er vreugde.

 

Dan liggen bloemen

 
Op haren weg en kleine engelen noemen
 
Ze zamelend haar naam.
 
[vwi 14, pocket ed. 21]

Den eersten nacht dat Mei op aarde doorbrengt is het haar bijna bang, maar als ze een regen van stralen uit de wolken ziet nederdalen, en zij door de maan, haar moeder, beschenen wordt, heeft ze rust.

 
En toen ze daarna insliep, was het of
 
Een moeder heenging als haar kind slaapt, dof
 
Verblonk in moeders hand de maanlamp...
 
[vwi 18, pocket ed. 25]

Terwijl Mei dien eersten nacht te slapen ligt, is er ontroering in de lucht. Mei's zuster, April, ligt op de baar, en het is April's doodenstoet, die daar voorbij trekt. Wanneer zij ontwaakt is, begint ze haar ‘tooverigen tocht.’

 
...Binnen alle duinen waar zij klom,
 
Heeten haar die valleien wellekom,
 
En baden of ze bleef; stond niet een rij
 
Van blauwe en geele bloempjes zij aan zij
 
Geschaard...
 
[vwi 25, pocket ed. 33]

Zij nadert een duinvijver, en daar...

[pagina 216]
[p. 216]
 
daar stond zij nu en dronk,
 
De lippen in 't hol handje - 't water wonk
 
Met de wenkbrauwen waar de druppel viel.
 
...Toen sloeg zij de oogen neer
 
En zag zich zelve. En een blijde schrik
 
Verstelde haar; het werd een oogenblik
 
Waarin ze niet dacht, vol van zoet gevoel
 
Van dartelheid en overmoed...
 
...Schroomend deed ze een stap
 
En zag haar eigen blozen...
 
...Dat was voor 't oog festijn
 
Om naar te zien: haar lippen krulden om
 
Zij knielde om zich te kussen in den kom.
 
Maar toen vier lippen raakten en haar oog
 
Zijn glans vlakbij zag lichten, toen bedroog
 
Het water haar en voegde rimpels in
 
De wangen van het beeldig kind; haar kin
 
Ging dobberen in golfjes. Zij bleefstil
 
Geduldig wachten tot de breede ril
 
Aan de oevers uitstierf. Van haar mondje droop
 
Een kettinkje druppels; waar 't viel daar kroop
 
Een bloempje uit den grond, een meizoentje.
 
[vwi 26, pocket ed. 33]

Als een wit vlindertje huppelt ze door weiden en bloemengaarden, en, vermoeid van haar tocht, legt Mei zich neder onder de haag, den hemel aan te zien.

Op een tiental bladzijden, - Mei's gesprek met een geheimzinnige vrouw, een soort van stroomnimf - waarvan beteekenis en strekking ons, ook na herhaalde lezing, duister zijn gebleven, - volgt hare ontmoeting met Zefirus, wiens keel nog niet geheel ontdooid is en wiens stem daardoor nog wat ruw klinkt.

Het wordt middag:

 
Bewegingloos
 
Zat zij; er zat een vogeltje een poos
 
Dicht voor haar op een berketak te zwijgen,
 
Begon op eens te zingen dat ze 't hijgen
 
Kon zien.
 
[vwi 39, pocket ed. 48]

Zij ziet den akkerman op het veld aan het werk; een boerenbruiloft vervroolijkt het landschap; kinderen komen uit school - en dan plotseling treedt de dichter zelfin zijn gedicht met zijn herinneringen aan Mei, die hij ten slotte weer laat insluimeren, terwijl twaalf ridders, de twaalf nachturen, trouw om de kleine Mei de wacht te houden.

Uit den tweeden zang onthouden wij dat Mei, in de wereld droo-

[pagina 217]
[p. 217]

mend en denkend rondwarend, een jongen god ontmoet. Het is de uit de Noorsche mythologie bekende lichtgod Balder, die, terwijl Mei aandachtig zit te luisteren, aanvangt te zingen, van zijn vroeger te huis bij Wodan en Frya, waar de jonge Idoena bij hen woonde, en die - zonderling genoeg! - in zijn lied een wonderlijke bekendheid met de Grieksche en Romeinsche mythologie aan den dag legt, door er Iris' en Aurora's namen in te mengen.

Wanneer Balder's zang verstomt en de jonge god uit Mei's oogen verdwenen is, heeft zij slechts één gedachte: hem weer te zien. En zij trekt voort, eerst door het laag gebied der vlinders, dan naar de wolken, en steeds hooger tot zij ‘de wolkespinster uit het Noorden’ bereikt, en eindelijk in Wodan's paleis aanlandt. Zij zoekt er Balder, maar vindt hem niet; en als zij Balder's naam noemt en naar hem vraagt, dan klagen de goden, en Wodan kermt om den zoon, die verdwenen is en nimmer wederkeeren zal. (Men herinnert zich hoe Balder, tengevolge van Loke's verraad, door zijn blinden broeder Höder gedood werd). Maar als Mei verhaalt, hoe ze hem gezien heeft, en hoe hij haar een ‘godendroomelied’ gezongen heeft, dan straalt aller aangezicht van blijdschap. Mei vlucht verder, altijd in de hoop Balder's woning te zullen bereiken. Eindelijk vindt zij den lang gezochte, en nu zitten zij wel te zamen

 
als een bloem
 
En nog een andre, die saam aan den zoom
 
Van 't bosch gegroeid zijn, zóódat ze soms raken
 
Elkaar wanneer de wind waait, en het blaken
 
Van d'een de ander voelt, de stengels streelen
 
En wrijven langs elkander en de geele
 
Bloemhoningharten zien elkaar in de oogen;
 
[vwi 109, pocket ed. 121]

maar wanneer Mei, met brandende lippen hem van haar liefde spreekt dan stoot haar een koud ‘nooit, nooit!’ uit Balder's mond terug. Hij, Balder kan nooit aan een ander behooren, hij die zich zelf een God is. En nu beseft Mei,

 
dat hij voor haar niet was, en zinken
 
Begon ze langzaam, sneller, en zijn stem
 
Bleef in haar ooren; dat was al van hem.
 
[vwi 120, pocket ed. 132]

Het is waarschijnlijk dat de dichter in deze ontmoeting van Mei en Balder eene zinnebeeldige beteekenis heeft trachten te leggen. De bedoeling is bij benadering - maar ook slechts bij benadering! - te vatten, wanneer men weet dat Balder in de Noorsche mythologie geldt als het zinnebeeld van den stralenden, lichtenden zomer.

In den derden (laatsten) zang vindt de dichter Mei terug, leliebleek en weenend. Met haar zet hij zich aan den stroom,

[pagina 218]
[p. 218]
 
En bij het komen van den rooden morgen,
 
Toen van het water, uit het loof, de zorgen
 
Heenvloden en het zonnelicht kwam huizen
 
Met vogels in de takken, en het bruischen
 
Van golven vroolijk werd,
 
[vwi 124, pocket ed. 137]

vertelt ze hem van haar wedervaren met Balder. De dichter neemt hare hand en voert haar met zich langs de dijken en langs het veld. In een kreupelbosch vinden zij de geheimzinnige vrouw weder uit den eersten zang, wier verschijning en beteekenis ons een raadsel blijft. Als deze van Mei's lot verneemt, zegt zij - en hier stelle men zich Balder als de verpersoonlijking van den zomer voor -:

 
Balder en Mei, dat was een schoone droom,
 
Als dat geworden was, dan konden loom
 
Wij alle nederzitten en wel sterven
 
Alle demonen; en wie dan beërven
 
De aarde zou... maar dit is niet geweest...
 
[vwi 127, pocket ed. 140]

De avond valt, wanneer de dichter met Mei de poorten der stad bereikt; en langzaam nadert nu voor Mei het einde.

 
Zij voelde het begin van kouden dood
 
In zich, en 't was of stierven in haar schoot
 
De kinderen van wenschen en verlangen.
 
...
 
Zij leek een bloem, die onder het sneeuwlaken
 
Kou lijdt, niet slapen kan van kou en sneeuw...
 
[vw i 132, pocket ed. 145]

Maar nog voor haar dood wil zij ‘der menschen stad’ met haar ‘werken en wezens’ zien. En de dichter vergezelt haar, en zij zien de pleinen en de bruggen, en de werkplaatsen en de woningen der menschen.

Eindelijk komt de laatste droevige dag. Mei voelt in zich ‘den wil tot doodzijn.’

 
Ze duizelde en in die duizeling
 
Werd ze zoo licht, een veer die uit den zwing
 
Der duive valt: ze daalde en viel niet:
 
Zoo valt een riethalm over in den vliet.
 
[vwi 144, pocket ed. 158]

Mei is gestorven, en de elven en de tritons begeleiden haar met gezang grafwaarts. En - eindigt de dichter -:

[pagina 219]
[p. 219]
 
Ik groef een graf, waar golven komen toe-
 
Dekken het zand en legde haar daar neer,
 
Daarover zand: de golven komen weer
 
En dalen weer met lachen of geschrei -
 
Daar ligt bedolven mijne kleine Mei.
 
[vwi 146, pocket ed. 160]

Zoo geresumeerd en met zorgvuldig gekozen aanhalingen toegelicht, valt er in Gorter's gedicht niet alleen een poëtische gedachte te genieten, maar is er poëzie van niet alledaagsch gehalte in te bewonderen. De bloemlezing zou kunnen worden uitgebreid met brokstukken uit de schildering van Mei's komst aan het godenmaal met de beschrijving van Wodan's overstelpende droefheid, met het gesprek tusschen Mei en Wodan. Er zouden nog kernachtige regels kunnen aangehaald worden, als:

 
Jeugd overwint
 
Legers van pijn en neemt de sterke stad
 
Der toekomst hopend in;
 
[vw i 67, pocket ed. 77]

of fijn gepenseelde als:

 
Terwijl de stilte peinsde om te raden
 
Geluid dat komen zou.
 
[vw i 130, pocket ed. 143]

En uit al die proeven, zoo bijeengebracht, zou het ons niet moeielijk vallen, het besluit te trekken, dat de heer Herman Gorter, dichterlijk gevoelend, in staat om wat hij gevoelt in kernachtige beeldende of, waar het pas geeft, in eenvoudige zangerige taal weer te geven, met zijn proefschot een meesterschot gedaan heeft, en dat wij in hem een Nederlandsch dichter van hoogen rang hebben te begroeten.

Wanneer wij tot dat besluit niet komen, dan is het omdat wat wij hier als gelukkig geslaagde tafereeltjes, als dichterlijke schoonheden afzonderlijk aan het licht brachten, wordt omringd, vaak verborgen en soms verstikt door de zonderlingste constructiën, beelden, woorden en woordverbindingen, door de ongeloofelijkste rijmen en maten, en omdat bovendien het gedicht in zijn symbolisch karakter, doorweven met herinneringen aan de Noorsche mythologie, als geheel zóó onduidelijk en verward is, zóó onvast van lijnen, dat men naar de beteekenis slechts raden kan.

De heer Gorter heeft waarschijnlijk veel dichters, en voornamelijk Engelsche dichters, gelezen, en de beelden en stemmingen welke hem uit Shelley, Keats, Wordsworth zijn bijgebleven, vermengen zich met zijn eigen beelden en gedachten. Maar gelukt het hem al, gelijk in de meeste der door ons aangehaalde verzen, voor die

[pagina 220]
[p. 220]

stemming, voor dat beeld den rechten toon, het juiste woord te vinden, herhaaldelijk gebeurt het ook, dat hij hierin niet slaagt. Dan gaat het gedicht hotsend over een ongelijken weg, krakend en schommelend, met rukken en schokken, en valt er aan een ongestoord genieten van dichterlijke schoonheden niet meer te denken. Hier enkele voorbeelden:

In den aanvang van den tweeden zang spreekt de dichter, in vrij onduidelijke bewoordingen, van een tempel, dien hij zich gebouwd heeft, een tempel vol bloemen. 's Nachts waakt hij in dit heiligdom, en dan hoort hij muziek: wellicht het ruischen van de fluweele voetjes van zijn Mei, die om den tempel loopt te spelen. En nu zegt hij:

 
Hoe kon ik 't ooit verlaten waar mijn ziel
 
Duizeld', het licht ver van mijn oogen viel,
 
Mijn oog en oor werd als de groote hemel
 
Boven de zee met al haar waterwemel
 
Van prisma's kleur en van muziekballons
 
Opstijgend van de baren, en van dons
 
Geplukt uit golvevleugels? Waar de nacht
 
De aarde sloot, den hemel openlacht'
 
Uit sterren wit spruitend met klaar gekijk,
 
Maar zwijgend, naar het zwarte rijke rijk
 
Der aarde waar de bloemen met een zucht
 
Geboren werden in de donkre lucht,
 
Het nachtegaalgeklaag luid uitjuikte
 
Boven de bloem, die pas zich uitluikte?
 
[vwi 51, pocket ed. 60]

Mei's laatste dag is aangebroken, zij treedt voor het laatst in het morgenlicht, en nu lezen wij:

 
En toen ze kwam in 't licht en dronken buiten,
 
Bedronken door den nacht, en dat te muiten
 
Des morgens slaat uit duister en zich kiest
 
Een opperhoofd: de zon, en zich verliest
 
Voor hem en voor zijn glans, waarin het valt
 
En sterft en opgaat na den doodstweespalt
 
Met duisternis, die óók sneeft: Daar bleef hij
 
Met al zijn schijn alleen en trotsch en blij.
 
[vwi 140, pocket ed. 154]

Van een zonderling gevoel van accent en rythmus getuigen regels als de laatste van deze twee:

 
De teere lucht woei vloeiend met een vaart
 
Omhoog, hinnekend draafde de windhengst rond op aard;
 
[vwi 75, pocket ed. 84]
[pagina 221]
[p. 221]

of als de volgende, die tevens een rijmcuriositeit zijn:

 
Er groeien anjelieren en honig
 
Zuigen daar bijen, toch lijkt het droevig;
 
[vwi 23, pocket ed. 30]

of als deze regel:

 
Menschestemmen hoorde ik uit het luik.
 
[vwi 123, pocket ed. 135]

De dichter schroomt niet te schrijven:

 
Ik wist niet dat dit alles was zo mooi,
 
[vwi 52, pocket ed. 60]

of:

 
o, 'k zal haar maken mooi,
 
[vwi 71, pocket ed. 80]

Hij spreekt van een ‘woordetrein’, die glijdt onder ‘'t witte bedgordijn’; van een rivier, die

 
Gonsde en ronkte niet ver als een dier;
 
[vwi 129, pocket ed. 142]

Van Tritons,

 
bouwende een lange straat
 
Geluid over het zeegelaat.
 
[vwi 12, pocket ed. 19]

Elders schrijft hij:

 
Zoo werd de hemel vol van windlawaai
 
En vogelkelen vol van stemgeaai
 
Schalden als beken mee.
 
[vwi 56, pocket ed. 65]

Wanneer Mei haar tocht aanvangt, heet het:

 
Als op een sofa, maar die was er niet,
 
Zoo dreef ze eerst voort naar het laag gebied
 
Der vlinderen.
 
[vwi 75, pocket ed. 84]
[pagina 222]
[p. 222]

In het lied van Balder vinden wij deze regels:

 
Toen waren dicht omwonden
 
Mijn oogen en opbronde
 
Er uit de blinde wellen schaarsch lichttint.
 
[vwi 61, pocket ed. 70]

Maar het zonderlingst stelt zich de jonge dichter aan, de grootste ergernis wekt hij, door eene wijze van rijmen, welke zijne verzen vaak onleesbaar maakt.

Wat is het rijm? Waartoe dient het? Op die vragen zal in den regel het antwoord luiden: het rijm dient vooreerst tot het verkrijgen van een muzikaal effect door de in geregelde orde terugkeerende gelijkheid van klank, maar tegelijkertijd om het innerlijk verband der dichterlijke gedachten scherper te doen uitkomen. Om het muzikaal effect te verkrijgen, is het noodig dat het rijm zoo zuiver mogelijk zij; om het verband der gedachten te doen uitkomen, is het wenschelijk dat het rijm valle op de gewichtigste woorden van den dichterlijken zin.

De Germaansche talen, die voor lyrische gevoelsuitingen het rijm plegen te bezigen, laten, waar het, gelijk in het epos en het drama, plastische en dramatische voorstellingen geldt, het rijmeloos vers toe.

Maar waar men, in epos of in lyrisch gedicht, het rijm gebruikt, daar is niet onverschillig hoe dat geschiedt. En welk een groot effect men met een krachtig, vol, zuiver rijm kan maken, dat kunnen de groote dichters van alle volken ons leeren.

Goethe heeft in het tweede deel van Faust, in het 3e bedrijf, Helena het effect dat het rijm op haar maakt, aldus doen teekenen:

 
Ein Ton scheint sich dem andern zu bequemen,
 
Und hat ein Wort zum Ohre sich gesellt,
 
Ein andres kommt, den ersten liebzukosen.

Voor den heer Gorter zijn dit waarschijnlijk verouderde begrippen. Een muzikaal effect verlangt hij blijkbaar niet van het rijm; en aan een verband tusschen het rijm en een gewichtig woord van de dichterlijke periode hecht hij, naar het schijnt, niet de minste waarde.

Wanneer de jonge dichter de zee bij een rijk gekleed heer uit vroeger eeuwen heeft vergeleken, rijmt hij:

 
Geel koper
 
Brandt vele lichtjes in de plooien der
 
Hoozen, in knoopen en in passement
 
Van het breed overkleed, wijd uithangend.
 
[vwi 11, pocket ed. 18]
[pagina 223]
[p. 223]

In den loop van het gedicht vinden wij rijmen als de volgende:

 
het was nog zuiverder
 
In haar, het sloeg naar buite' als lichtschiller
 
[vwi 73, pocket ed. 83]
 
 
 
‘laat uw adem
 
Mij streelen, dat moogt ge.’ Zij stild' haar stem.
 
[vwi 74, pocket ed. 84]
 
 
 
Waar 't rood elvenspel
 
Te zien is op den geelen zandgrond en
 
't Omhoog komen van bobbels kristallen.
 
[vwi 43, pocket ed. 51]
 
 
 
door de ruime
 
Weide dwalende weidde hij zijn golfjes
 
Muziek makend zaten er engelenelfjes,
 
[vw i 85, pocket ed. 95]
 
 
 
De beenen in het water, aan den oever,
 
Triangels klankten, snaren gonsden doffer.
 
[vwi 85, pocket ed. 96]
 
 
 
Donkerder
 
Wordt alles en er is geen grond meer, ver
 
En hooger wordt de nachtehemel zichtber,
 
De maan komt op den nevel wemelt, licht er
 
Phosphorisch mos...
 
[vwi 111, pocket ed. 122]
 
 
 
't zijn jongetjes en meisjes
 
En elk zoekt toch de zijne, met zijn beidjes
 
Dansen ze toen...
 
[vwi 110, pocket ed. 122]
 
 
 
En Zefirus zat nog in 't struikgewas,
 
Daar liep ze heen, hij oefende zijn bas -
 
Stem, maar hield in toen hij haar zag...
 
[vwi 38, pocket ed. 46]

Verder vinden we de rijmen: lijf en zeef, koppen en open, eens (dit moet hier zeker met een plat-amsterdamsche ee uitgesproken worden!) en geveins, moeras en geblaas, schemer en gewemel, enk'le en tinklen, woordekens en wensch, vleugelen en een hen, slapeloos en blos, woorden en hoore, mooi en bloei, en tal van anderen van dezelfde soort.

Wat heeft dit alles te beduiden? Neemt de dichter een loopje met zijn publiek, en probeert hij eens wat hij dat publiek wel kan doen

[pagina 224]
[p. 224]

verorberen? Is het gewilde originaliteit? Heeft de heer Gorter een nieuwe theorie van het rijm uitgevonden? Of is zijn gehoor anders bewerktuigd dan het onze, veel fijner wellicht, zoodat hij het effect van een rijm waarneemt, waar ons gehoor door de ongelijke klanken als door een valschen toon wordt beleedigd? Wij durven op die vragen geen beslist antwoord geven.

Het is mogelijk, en niet onwaarschijnlijk zelfs, dat wat ons in de dichtkunst van den heer Gorter hindert, wat ons in Mei onverstaanbaar en ongenietbaar voorkomt, door ‘de vrienden’ juist als de hoogste kunst zal geprezen worden, als de poëzie der toekomst, welke alleen een achterlijke en onartistieke critiek niet vermag te waardeeren. Wij zullen het ons moeten getroosten. Voor ons echter is de heer Gorter iemand van onbetwistbaar dichterlijk talent, van wien wij het doodjammer zouden vinden, wanneer hij, knoeiende met de taal en de metriek, zijne gaven onder gewilde zonderlingheden of duisterheden verstikte, in steê van ons in zijn poëzie dien ‘drainless shower of light’ te geven, waarvan Keats in zijn Sleep and Poetry spreekt. Het gaat hem als Zefirus, van wien hij ons verhaalt: hij is nog aan het oefenen van zijn basstem, die, soms zangerig en helder, maar meestal nog ruw en onzuiver klinkt, omdat zijn keel nog niet geheel is ontdooid. Laat de Noordsche Mei met zijn vaak ruwe en scherpe windvlagen, maar eens plaats maken voor milder lucht - en wie weet wat de jonge zanger ons nog te genieten geeft!

 

F.N. van Hall (1840-1918), een Amsterdams notabel, was redacteur voor letterkunde van De Gids (opgericht: 1837). Hij genoot bij de oudere generatie groot gezag. Enkele jaren na deze zou hij zijn bloemlezing Dichters van dezen tijd (A'dam 1894) samenstellen, waarin de Tachtigers ruim plaats geboden werd naast andere tijdgenoten. - (T: drukfout in 4e citaat: Heeten, voor Heetten; idem in 16e citaat: uitjuikte, voor uittjuikte; idem in 26e citaat: naar, voor voor. - In de overige tekst is inderdaad als volgt gespeld: Balder's; fluweele voetjes).

1889:27
Albert Verwey aan Kitty van Vloten. [O]
(Amsterdam), 5 april 1889. - Fragment

Karel Thijm is in stad en blijft een tijd, een week of zes. En misschien blijft hij hier wonen in 't land, en zijn moeder bij hem in. Dat zou een finantieele verbetering zijn, vat je. Hij heeft een visite bij Kloos en Boeken gemaakt, waar Gorter ook was, en zei voortdurend - natuurlijk mijnheer Gorter, want G. zag hij voor 't eerst - maar ook mijnheer Boeken en B. kende hij best. En van 't heele gesprek moet hij doodeenvoudig een konversatie gemaakt hebben over diverse onderwerpen; volkomen te goeder trouw nog wel.

 

Kort na het overlijden van zijn vader op 17 maart 1889 woonde Thijm enige tijd - tot 10 augustus 1889 - in het ouderlijk huis N.Z. Voorburgwal 161. - (T: finantieele).

[pagina 225]
[p. 225]

1889:28
Alphons Diepenbrock aan zijn zuster Maria. [DD, I]
's Hertogenbosch, 5 april 1889. - Fragment

Verleden week is Gorter hier geweest. Wij hebben een paar heel plezierige dagen doorgebracht en [zijn] zoo als gewoonlijk mekaar in eens kwijt geraakt bij het Station, dan denkt Gorter dat hij den trein zal missen en is ineens verdwenen. Ik heb hem Maandagochtend nog in den trein gezocht maar kon hem niet vinden. Toch zal hij wel in Amsterdam zijn aangekomen. Hij zou jelui gauw eens gaan opzoeken.

 

(T: Station).

1889:28A, 1933
Uit ‘Herinneringen’ van Geertruida Carelsen (A.G. de Leeuw). [CC, p. 58]

Tusschen al haar drukke pensionsbezigheden door, leefde Mevrouw Gorter innig met haar kinderen mee. Zij was niet ‘te oud’, om Herman's schrijftrant te verstaan. Toen ‘Mei’ in boekvorm was verschenen, toefde ik in Engeland; zij zond mij als verjaarscadeau een exemplaar met dit briefje:

 

6 April 1889.

...Deze dient in hoofdzaak om u hartelijk geluk te wenschen op uw verjaardag; mag ik je Hermans gedicht cadeau geven? Ik zal het je als drukwerk toezenden. In de Nieuwe Gids heeft slechts het eerste deel van het vers gestaan op verzoek van de Nieuwe Gidsers; het boekje is uitgegeven afzonderlijk door den uitgever Versluys. - Of gij het mooi zult vinden? Ik weet het niet. De opinie is zeer verdeeld. Hem is de eer te beurt gevallen, dat in ‘de Gids’, van Hall er zijn geheele Letterkundige Kroniek aan wijdt: hem onbetwistbaar dichterlijk talent toekent, ja hem zelfs een dichter van hoogen rang zou noemen, wanneer niet enz. enz.: en dan komen tal van bezwaren en aanmerkingen, die ‘de Gids’ hebben moest, juist zooals de ‘Nieuwe Gids’ (waarin van Eeden hem 25 bladzijden en Kloos een kort, warm, jubelend kroniekje wijdt) het moest mooi vinden en waardeeren. Noch door het één, noch door het ander is Herman getroffen: hij weet zeer goed, dat zijn gedicht ook zwakke zijden heeft: hij zal dus stil en eerlijk zijn best blijven doen, maar hun beider meening is hij niet toegedaan. Al zijn jonge vrienden en kennissen zijn er zeer mee ingenomen: onder ouderen van jaren, mijn tijdgenooten, is er maar een enkele die het bepaald mooi vindt en waardeert; er zijn verscheidenen, die er veel moois in vinden, velen die het niet begrijpen en niet mooi vinden. - En nu wat ik vind? Ik ben er zeer, zeer mee ingenomen, ik heb mij moeten wennen aan veel vreemds, maar dat is zeer gemakkelijk gegaan, en nu heb ik èn den dichter èn mijn zoon zeer lief in dat gedicht, evenals ik mijn man heb liefgehad in zijn werken. Douwe en Nina en Wies en Jo zijn er ook zoo gelukkig mee. - Er is veel gepraats over: Piet B. is woedend, en zegt van mijn zoons!! dat zij ‘de nagedachtenis van hun Vader trappen’: enkel omdat een deel van het gedicht in de Nieuwe Gids staat, Van hem kan het mij niets schelen. Jeanette B. staat boven hen allen en doet haar best. - Zie hier

[pagina 226]
[p. 226]

zoo een en ander waardoor ge weer wat kunt meeleven; ontvang aller hartelijke groeten en geloof mij

Uwe, u zeer liefhebbende Mevrouw Gorter.

 

Na dien tijd heb ik Herman weinig meer ontmoet; ik weet alleen, dat hij, na Douwe's dood, blijkbaar dubbel de verantwoording gevoeld heeft, hartelijk te wezen voor hun moeder.

 

Voor Geertruida Carelsen zie men het commentaar bij 1884:17a. Jo: Douwe's verloofde, Jo Jonker. Piet B.: waarschijnlijk is dit Ds P. Bruin, in de jaren tachtig de weduwnaar van een tante van vaderszijde van Wies; hij figureert een enkele maal op de achtergrond van de gebeurtenissen, en meestal in een min of meer kwaadaardige moraliserende rol; zie 1889:7 en 1890:56. - (T: pensionsbezigheden; Herman's; staat, Van).

1889:29
Hélène Swarth aan Pol de Mont. [YY, p. 154-155]
Mechelen, 10 april 1889. - Fragment

Lees zelf Mei, tenminste den eersten zang; het boek in zijn geheel las ik ook niet: een weelderige fantasie, rijkdom van woorden en iets dat aan Keats herinnert, maar maat en rijm, constructie, enz... zijn vreemd, gewrongen, slordig en verward. 't Is wemelend, men komt tot geen rustpunt; 't krioelt van beelden, die meestal op zichzelf bevallig en mooi zijn, maar al te druk en te bont naar mijn zin. Toch, dunkt mij veel talent. Jammer dat H. Gorter zoo opgehemeld wordt! waar moet dat heen?

 

De Noord-Nederlandse dichteres Hélène Swarth (1859-1941) bracht haar jonge jaren in Brussel en Mechelen door en schreef aanvankelijk Franse verzen. Haar debuut in het Nederlands, Eenzame bloemen, dateert van 1883. In de daarop volgende jaren, tot en met 1891, verschenen nog vijf andere bundels. Haar werk werd door de oudere generatie gewaardeerd, maar bij uitzondering ook door Kloos, die haar in de decemberaflevering 1888 van De Nieuwe Gids ‘het zingende Hart in onze letterkunde’ noemde. - De Antwerpse leraar Pol de Mont (1857-1931) had voor de Noord-Nederlandse letteren een ruime, esthetisch gerichte belangstelling. Zijn bespreking van Mei, tweeëneenhalf jaar na de verschijningsdatum, vindt men hier onder 1891:56.

1889:30
Ingezonden stuk in het studentenweekblad Minerva van 11 april 1889. [AM, jrg 14, nr 9]
Mei, door H. Doeff. - Fragmenten

Ik wil er mij niet over verbazen, noch het iemand tot een schuld rekenen, dat, hoewel het gedicht ‘Mei’ door H. Gorter, reeds geruimen tijd in den handel is, in geen onzer Studentenbladen er nog met een woord over gerept is. Toch zoude minstens verwondering gerechtvaardigd wezen, waar een gedicht door een student geschreven bij studenten zoo weinig belangstelling ontmoet.

Doch het werk is lang en voor velen zeker moeielijk te lezen en te verstaan, terwijl eene critiek, wil zij juist wezen, de vrucht moet zijn van een nauwkeurig onderzoek dat veel tijd mag eischen.

Iets anders hadde ik echter in dit blad verwacht dan de nog uitgeblevene critiek, ik had een jubelkreet verwacht, een lof- en danklied. Waar de critiek met hare aanmerkingen op taal, stijl, maat, rijm, beelden en gedachte wat lang uitblijft, getuigt het slechts voor de nauwgezetheid waarmede de veronderstelde criticus zijn arbeid vervult, maar er is geen reden om de kreet van verrukking

[pagina 227]
[p. 227]

zoo lang in te houden, of de hand niet te gaan drukken aan den jongen dichter die een der onzen is.

[...]

Ook ik heb het gedicht Mei nog niet tot in al zijne diepte doorgrond, maar zooals het kind, dat, vooruitgeloopen om den draai van het bergpad het heerlijke vergezicht heeft gezien, niet eerst de dorpen en heuvels blijft tellen doch handeklappend terugloopt naar zijne ouders, om hen te vertellen hoe schoon het daarginder wel is, zoo wil ook ik mij dadelijk tot u keeren, u wien ik voorgegaan ben in het lezen van Mei, om u toe te roepen dat er een groot kunstwerk geboren is.

[...]

Een Nederlandsch kunstwerk, en groot nog wel, het schijnt ons een onmogelijkheid toe, want wij kennen slechts bewondering voor uitheemsche schrijvers voor Fransche, Engelsche, Russische of voor Nederlandsche uit den ouden tijd, voor Vondel of voor Brederode soms voor Potgieter en voor da Costa. [...] Want wij kennen als Nederlandsche hedendaagsche poëzie slechts de verzen van Beets, ten Kate, Fiore della Neve, enz. die men niet leest, omdat ze zoo vervelend zijn, en de verzen van Perk, Kloos, Verwey, die men niet leest of anders onbegrijpelijk vindt, wijl ze niet op die der ouderen gelijken, hoewel ze daar naast staan als de jonge spruitenden eik naast een dorren dooden iep.

Nu echter staat de meidoorn in vollen bloei [...]

Zij, die aan de toekomst twijfelen en denken, dat wij met den negentienden eeuw getreden zijn uit de mooie, begroeide bergen in een eindeloozen zandwoestijn zijn gelogenstraft. Want wie mooie oogen heeft kan haar zien, de jonge opbloei, hij kan het gras voelen onder zijne voeten, hij kan nu weten, eens en voor al, dat waar de zon schijnt, en de grond sappen bevat er ook eene groeikracht is, die uit den winter eene lente zal doen ontstaan.

[...]

Mei is iets nieuws. Geen ding te voren gemaakt, waar het op gelijkt. - ‘Hoort! er gaat een nieuw geluid!’ - zoo roept de dichter en het is waar. Doch het is niet eene nieuwheid die gauw verveelt zooals de nieuwheid van een modeartikel, neen die nieuwheid is jeugd, het is nieuw als de schoonheid van een jong meisje.

[...]

Moeielijk is het te lezen en wie het voor 't eerst opneemt zal er niet meer genot uithalen, dan wie eene sonate van Beethoven voor 't eerst probeert te spelen. Welke is de melodie? Waar vallen de klemtonen? Hoe de muziekphrases te scandeeren? Doch bij het nogmaals spelen lost het onontwarbare raadsel zich op en uit de nevelen klinkt de melodie. Zoo is het ook met het lezen van Mei.

[...]

De beelden zijn genomen van overal en wat vroeger ‘laag prozaïsch’ zoude heeten b.v. een trekschuit, een rijwiel, wordt door Gorter's geest bestraald tot ‘hoog poëtisch’.

[pagina 228]
[p. 228]
 
‘- Er is iets dat bekoort
 
In ieder ding, en die dat weet, hij gaat
 
Altijd langs watren, door jong gras, en laat
 
Zijn nog zijn voeten koel in dauw van wei.
 
Voor hem is 't nimmer nev'lig, maar een Mei
 
Van kind'ren en een stroom van bloemen waar
 
Zijn woning is,... -’

Gorter [...] heeft het Nederlandsch landschap weder eene plaats gegeven in de dichtkunst en de grachten onzer steden worden ons door hem even schoon als die van Florence of 'k weet niet welk vreemd oord ons vroeger geleken.

[...]

Vraag nu niet, Lezer, naar critiek; in 't begin van dit stuk zeide ik er geen te zullen leveren.

Dit is slechts een juichkreet na de overwinning.

 

In de editie van 26 september wordt vermeld, dat het boek voor de bibliotheek (van het Leids studentencorps namelijk) is aangeschaft. De aanhaling uit Mei is in het Verz. Werk deel 1 te vinden op bladzij 12; in de pocketeditie op p. 19. - H. Doeff was een Delfts student. - (T: Studentenbladen; spruitenden; Gorter's).

voetnoot1
De aanhalingen zijn in het oorspronkelijke bij wijze van rijmende versregels gedrukt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • over Jan Veth

  • over Multatuli

  • over Albert Verwey

  • over Aegidius W. Timmerman

  • over Jac. van Looy

  • over J.A. Alberdingk Thijm

  • over Hendrik Jacob Koenen

  • over Henriette Roland Holst-van der Schalk

  • over Willem Kloos

  • over Alphons Diepenbrock

  • over Frederik van Eeden

  • over Frank van der Goes

  • over Andrew de Graaf

  • over A. Roland Holst

  • over Hein Boeken

  • over Antoon Derkinderen


Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • Mei


datums

  • 14 oktober 1888

  • 9 november 1888

  • 15 november 1888

  • 22 november 1888

  • 12 september 1922

  • 4 december 1888

  • 13 december 1888

  • 15 december 1888

  • 17 december 1888

  • 22 november 1924

  • 25 december 1888

  • 28 december 1888

  • 29 december 1888

  • 3 januari 1889

  • 7 januari 1889

  • 15 januari 1889

  • 22 januari 1889

  • 23 januari 1889

  • 28 januari 1889

  • 2 februari 1889

  • 3 februari 1889

  • 5 februari 1889

  • 10 februari 1889

  • 15 februari 1889

  • 26 februari 1889

  • 1 maart 1889

  • 5 maart 1889

  • 9 maart 1889

  • 11 maart 1889

  • 23 maart 1889

  • 30 maart 1889

  • 5 april 1889

  • 6 april 1889

  • 10 april 1889

  • 11 juni 1889