Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzamelde werken. Deel 1. Mei (1948)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzamelde werken. Deel 1. Mei
Afbeelding van Verzamelde werken. Deel 1. MeiToon afbeelding van titelpagina van Verzamelde werken. Deel 1. Mei

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.70 MB)

Scans (1.13 MB)

XML (0.22 MB)

tekstbestand






Editeurs

Jenne Clinge Doorenbos

Garmt Stuiveling



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzamelde werken. Deel 1. Mei

(1948)–Herman Gorter–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 49]
[p. 49]

II

[pagina 51]
[p. 51]
 
Nu staat er midden in het land een dom
 
Van zuilen die ìk stapeld', en rondom
 
Buigen zich popels en de treurcypres.
 
Het groeit vol leliën, er hangt een tres
 
Van rozen af aan elke schacht, een rij
 
Van kinderen zit en zingt zij aan zij,
 
Roodwangig op de treê met open kelen;
 
Een orgel hing ik aan den wand te spelen
 
En binnen zette ik een meisjesbeeld.
 
Ik was de een'ge priester, al die weeld'
 
Had ik, ìk woonde er, met mij niemand.
 
Heel eenzaam was om 't heiligdom het land.
 
's Nachts waakte ik in de blauwe tempelschauw
 
Heel vaak, de tempel waadde in zee van dauw,
 
De maan bevloog den blauwen hemelbrauw,
 
Dan gudste er tusschen kolommen dauw
 
Muziek, zijn 't vogels, zijn het vlinderen,
 
Klapwiekend muzikale vleugelen?
 
Of zijn 't fluweele voetjes van mijn Mei,
 
Die om den tempel treedt dat daar de rij
 
Doodengezichtjes, bloemige viool
 
Droomerig knikt en heel de bloemeschool ?
 
Of was 't misschien de lucht die klanken gaf
 
Door wind en bloemgeschommel en den draf
 
Van Mei die om den tempel liep te spelen.
 
Maakt niet de lucht ook zoo uit vogelkelen
 
Geluid, en drijft uit takken van den boom
 
De wind niet lichte tonen en de zoom
 
Van 't kleed, ruischt ze niet 's morgens over 't veld -
 
Muziek komt uit luchtwemeling geweld.
 
 
 
Hoe kon ik 't ooit verlaten waar mijn ziel
 
Duizeld', het licht ver van mijn oogen viel,
 
Mijn oog en oor werd als de groote hemel
 
Boven de zee met al haar waterwemel
[pagina 52]
[p. 52]
 
Van prisma's kleur en van muziekballons
 
Opstijgend van de baren, en van dons
 
Geplukt uit golvevleugels ? Waar de nacht
 
De aarde sloot, den hemel openlacht'
 
Uit sterren wit spruitend met klaar gekijk,
 
Maar zwijgend, naar het zwarte rijke rijk
 
Der aarde, waar de bloemen met een zucht
 
Geboren werden in de donk're lucht,
 
Het nachtegaalgeklaag luid uittjuikte
 
Boven de bloem, die pas zich uitluikte?
 
 
 
Ik wist niet dat dit alles was zoo mooi.
 
Zoo staat ook wel een meisje vol in bloei,
 
De bruigom loopt om haar en streelt het haar,
 
Zijn spitse ving'ren door haar gouden haar:
 
En loopt onwetend heen en zoekt in spel
 
Matheid en slaap. Dan treedt op zijn drempel
 
Een bloot beeld: onder 't witte bedgordijn
 
Glijden er blikken en een woordetrein.
 
Dat's om te weenen, want de mijmering
 
Over een ding, is teerder dan het ding.
 
 
 
Zoo hoor ik ook terwijl ik speel, heel ver
 
Van over de velden komen als schemer
 
Van woorden, als ik slaap droomen rondom:
 
Daarom, mijn jonge zoete zuster, kom.
 
 
 
Kom nu mijn jonge zoete zuster, kom,
 
Te lang suisde de zeis al rond ons om,
 
Kom blonde zuster uit ons zonnig koren.
 
Want hoor, o hoor, daar ver weg is geboren
 
Zonoogig kroost, het reit al en draagt om
 
Muziek en wierook, zoete zuster kom.
[pagina 53]
[p. 53]
 
Zie, ik wil nu zoetklinkende schalmei
 
Hernemen, geef uw hand en sta bij mij,
 
Leer dansen met mij heen uw roode voeten.
 
Daar staat de tempel. Rijzen en begroeten
 
Ons al die kind'ren al? Ze lijken bloemen
 
Zooals ze wieg'lend geuren, hoor, ze noemen
 
Mijn naam en d' uwe, blijf nu bij ze staan,
 
Gij zelf een bloem, en laat mij binnen gaan.
 
 
 
Hoe stil is 't hier. Een blauwe schemer stijgt
 
Hoe stil is 't hier. Een blauwe schemer stijgt
 
Uit 't zuilwoud, zonlicht glijdt, het boomloof nijgt.
 
Maar nu zal 't orgel spelen en er zal
 
Eerst muziek drijven, dan een waterval
 
Daveren doen: zoo staat over de bergen
 
Amerikaansch bosch, de boomstammen tergen
 
Elkaar om 't hoogst, de blauwe lucht beoogt
 
Verbaasd de golven loof om 't jaar verhoogd.
 
Daar drijft in effen vlak en bed rivier,
 
En spiegelt rots en boomen, het boschdier
 
Drinkt van het drijvend nat als die stroomstraat
 
Begint te glimmen van den dageraad.
 
Ruischende gaat de stroom door 't riet dat fluit;
 
Dan breekt en knakt hij om en dondert uit
 
Boven afgronden, en hij duiklaart om
 
En staat als tamboers roerende de trom.
 
Zoo zal dit lied liggen, dwars door het land,
 
Een dorstig volk zal drinken aan zijn kant.
 
Mìjn ziel vliegt uit en waadt in eenzaamheid
 
Door een lauw wolkenmeer van vroolijkheid,
 
En slurpt de blauwe lucht als zoeten wijn,
 
Aether, gemengd met eeuw'gen zonneschijn.
 
Mijn lijf dwaalt zielziek om en roept zijn bruid,
 
Die fladdert eenzaam boven wolken uit,
 
Dan zingt het dronken dwalend dit hooglied,
 
Gij allen hoort het - maar zìj weet het niet.
[pagina 54]
[p. 54]
 
Schaduw slaapt langs de bergen, het bazalt
 
Is droevig, en de bleeke bergbeek schalt;
 
Nachtwolken varen van den hemel heen,
 
Daar is het stil, op aarde weent alleen
 
Die ééne berg, de lucht is zwaar en moe.
 
Rondom staan andre bergen en zien toe.
 
Mei zit daar, juist ontwaakt, een paarse vlak
 
Van wijn op 't slappe kleed, een wingertak
 
Naast haar, de lichte blauwe oogen lachen
 
Als half in slaap. Maar daar spant aan zijn wagen
 
De zon, als bladerige klimop rijst
 
Rooskleur de heemlen langs, starren, verijsd
 
In 't blauw, versmelten. In haar hart komt in
 
Der menschen mooiste slaaf, herinnering.
 
Hoe vaak ze nu al luistrend heeft gestaan
 
Naar 't eerste vogellied, wanneer de blaan
 
Schrikachtig opfladdren voor morgenwind,
 
Zwaluwgevlieg en 't bijgegons begint.
 
Hoe dan de lucht zoo drok werd, dat zij nauw
 
Meer één geluid hoorde. Zie nu hoe gauw
 
Die eerste vogel vliegt, het water druipt
 
In kleuren van de rots, de druppel sluipt
 
Langs een gebloemd kruid, met zijn zilverstaart
 
Slaat een forel de beek die met een vaart
 
Vervalt, o die is altijd slapeloos.
 
Hoe trilt haar hand nu en begiet een blos
 
Haar bleeke wang, de helling van haar borst
 
Zwelt en spant uit de wa met wijn bemorst?
 
't Was gisteren in de avond, toen de sterren
 
Als lichtkronen omhoog hingen, en verre
 
De laagste stonden, gearmde kandelaars.
 
Toen zat ze hier ook en hoe donker paars
 
Was 't woud, hoe stom-stil - toen begon op eens
[pagina 55]
[p. 55]
 
Een stem te stijgen als fontein die ééns
 
In 't jaar maar springt en dan zijn wachtend water
 
Lichtvroolijk maakt en 't eigen uitgeschater
 
Geniet; zoo was die stem en zij werd bang
 
En droef te moe, want het leek toch dat lang
 
Die stem iets miste - toch was ze als een schat
 
Van edelsteenen aan den dag, als wat
 
Arm man alleen bezit en het bewaart
 
En 's nachts er heengaat en het graaft uit d' aard'
 
En weent er op en kust het en begeert
 
Het fijn te gruizen in zijn vuist; verteert
 
Van liefdewellust het. Nu was 't als klonk
 
Er ramm'lend geld, maar dan weer of een schonk
 
Flonkende wijn uit gouden kan, des nachts,
 
In een groot bronzen koelvat. Onverwachts
 
Was 't uit geweest en had alleen de maan
 
Geschenen. Maar nog lang had ze gestaan
 
Met drinkende ooren en de beenen stil.
 
Tot ze de stilte merkte en een gil
 
Gaf en heel bang werd. Maar toch was allengs
 
Vreugde gekeerd, geroepen door den wensch
 
Het weêr te hooren, - troost de mijmering
 
Over een ding niet zóó wel als het ding?
 
 
 
Ze had een vaart genomen en was af-
 
Gesprongen van de rotsen en een staf
 
Van wingerd had ze zich gebroken; toen,
 
Van d' avonduren tot den stillen noen
 
Der nacht, had 't hout gekraakt, de beek geplast
 
Van hare voeten, en het leek als was 't
 
Bacchantische Maenade op de paân
 
Van het zwartdorre rotsgebergt'. De maan
 
Had haar uit schaduw zien opdagen, dan
 
Was ze gaan zitten in het licht en van
 
Afmatting hijgend had ze nagedaan
[pagina 56]
[p. 56]
 
Die stem, maar weenend had ze in doô blaân
 
Het hoofd gebogen, want ze kon 't zoo niet.
 
 
 
Dit denkt ze en ter wijl ze denkt, begiet
 
De zon de aard, der aarde hovenier.
 
En roode bloempjes met licht kleurvertier
 
Weerschemerden de stralen, 't held're gras
 
Golfde als vrouwehaar, het hooge bosch
 
Begon den wind te wiegen als een wicht
 
Dat klagend gegaan slapen, d' oogen dicht
 
Nog, wakker wordt en voortklaagt, ritseling
 
Maakte het weldra blij en bladwuiving.
 
En roode wolken dreven als zeewier
 
Heene en weer, bewegelijke schier-
 
Eilanden van den zon'gen horizon.
 
De aarde lag te dampen: een gloedbron
 
Wier ope lippen wellust uitwazen,
 
Geelige hette. Maar de stroomvazen
 
Vergoten rijkelijk, Donau en Rijn
 
Vergieten zoo water en koelen wijn.
 
En wind blies aan der aarde aangezicht,
 
De wouden op de bergen opgericht
 
Trilden, moe stof van porfier en graniet
 
Vervloog, het gouden schuim van de bergvliet
 
Vloog mee, maar binnen in elk groene dal
 
Voelden hem noch de bloem noch de beekval.
 
 
 
Zoo werd de hemel vol van windlawaai,
 
En vogelkelen vol van stemgeaai
 
Schalden als beken mee, als beesten sprongen
 
Rivieren uit hun holen en hun longen
 
En monden gromden. Maar de zonneschijn
 
Vulde haar oogen, die maakt ooren klein.
 
Haar oogen werden grooter, en een gloed
 
Vlamde haar hals en wang, het roode bloed
[pagina 57]
[p. 57]
 
Ruischte, ze hoorde het ter nauwernoo.
 
De wind kwam op haar als een liefdeboo
 
Met zalven en reukwatergeuren, zij
 
Rook wel den wierook, liet hem toch voorbij.
 
En om haar hoofd vingen gedachten aan
 
Te zwermen als een bijzwerm, maar verstaan
 
Kon ze de een niet door de ander; zóó
 
Gonsden haar ooren dat het was of flauw
 
Veel lippen voor haar oor stonden en of
 
Elk woord haar blozen hoogde zoet en dof.
 
En 't was alsof die zoete woorden in
 
Haar voeren en in rij maar zonder zin
 
Rondgingen zooals scheepjes, op haar bloed,
 
Haar heele lichaam rond, in overvloed
 
Van hartewarmte. En ze voelde niet
 
Of ze van buiten kwamen als een vliet
 
Die uitstroomt in een meer, of of een bron
 
Ze uit haar zelve opspoot in de zon.
 
Maar voor haar oogen lichtte alles fel
 
En tintelde springend zooals een schel
 
Van zilver die geluid wordt, en het zwol
 
Met trane' en nevel hare oogen vol.
 
En ze viel achterover, van den steen
 
Vielen de wade en haar haren heen.
 
Lust en verlangen en bevrediging
 
Speelden en streden in haar onderling.
 
Zoo lag ze midden op de wereld, 't was
 
Toch of ze in zich zelf een wereld was.
 
 
 
Zoo lag ze lang, en in haar keerde weer
 
Kalmte, zooals de zomer na onweer;
 
Een vrouwehart is als een zomerweide
 
Waar koeíen grazen droomend, tusschenbeide
 
Grazen ze niet en staan met stillen kop.
 
Zoo waren haar gedachten, ze zag op
[pagina 58]
[p. 58]
 
Naar 't blauwe hemelwaas, haar heele hoofd
 
Droomerig warm en rood als zomerooft.
 
Alles was rondom stil, de middagzon
 
Flonkerde, stilte gonsde, een bij spon
 
Zijn dunne vleugels, en het wit zonlicht
 
Droogde zijn stralen op het rotsgezicht.
 
 
 
Zooals de wolken na een winterdag
 
Treurende gaan, hoewel geen luchtgeklag
 
Gehoord wordt waar het ov'ral stil is - dan,
 
Terwijl er sneeuw valt hier en ginder, kan
 
Ik soms een enk'le wolk blosrood zien worden.
 
Lachende reist die in tusschen de horden
 
Huilende wolken - zoo waren de riffen
 
Van zonverlichte bergen die in effen
 
Glooiingen hoog liepen, blauwend en grijs.
 
Daarop verscheen midden in het sneeuwijs
 
Van blakend stof en rots, blank-rood lichaam
 
Van een jong God, zijn voeten liepen saâm
 
Vooruit om beurten, om zijn hoog hoofd woei
 
Het bossig haar met zonvonkengesproei.
 
Er lag om nek en hals een keten waard
 
Van goud, zijn neus blies adem als een paard.
 
Hij leek een zon maar rood en lief'lijker
 
Dan de zon zelf, met rood licht als de ster
 
Van Mars in den midwintemacht, toch gaf
 
Hij door zijn eigen licht geen schaduw af.
 
Hij liep neuriënde, de lucht werd gek
 
Wanneer hij ademde en met een trek
 
Zijn longen vulde dat zijn borst opzwol.
 
Dan blies hij uit en maakte zelfs stof dol
 
Van tinteling, de heele hemel hing
 
Te wachten - tot hij gaande aan te zingen ving:
[pagina 59]
[p. 59]
 
Waar de wind is en eeuwig geruisch
 
Van het water om Wodans huis,
 
Waar de zee licht is
 
En de duisternis
 
Verglinstert het sterrengruis.
 
 
 
Waar laat in den nachtorkaan,
 
Wasblank in de wassende maan,
 
De godessenschaar
 
Om het brandaltaar
 
Reidanst bij den Oceaan.
 
 
 
Waar onweerende wind zoo waait
 
Dat het boombosch valt gemaaid,
 
Waar de donderkoe loeit,
 
Maar omhoog weer groeit
 
Het pijnwoud door Wodan gezaaid.
 
 
 
Waar Aurora haar kindeke windt
 
Straalkrans die den nacht verblindt,
 
En met tinkeling
 
En met rinkeling
 
Het lichtend te loopen begint.
 
 
 
Daar woond' ik eens, wee mij, o mij,
 
Toen droomde de jonge Idoena bij mij
 
Met de voetjes bloot
 
In het rozerood
 
Van de dunne donzige wolkensprei.
 
 
 
Wie bracht aan Wodan en Freya de schaal,
 
In goud toen roo wijn, aan het godenmaal
 
Naar de Wodansrots,
 
Waar in koningstrots
 
Zij voorzaten in de zaal?
[pagina 60]
[p. 60]
 
Wie haalde de manemerrie van stal,
 
En stapte met haar door de hemelhal,
 
Dat dat zwanepaar
 
In die vogelschaar
 
Klapwiekend meevlogen overal?
 
 
 
Wie joeg de sombere ruiters voort,
 
Gedromde wolken, op zonnemoord,
 
Met hun hagelslag,
 
Als met sabelslag,
 
Gereden uit het Noord?
 
 
 
Wie bouwd' in d' avond het Westersch paleis
 
Van kolenvuur glorend door wolkenijs,
 
Van wat wolkenpuim
 
En wat parels schuim,
 
Waar de goden in vlogen na dagereis?
 
 
 
Wie maalde de zon dat het gouden geluk,
 
Het zonnemeel viel, wie gaf den ruk
 
Aan het zonnerad
 
Dat de zee opspatt',
 
En maalde de morgengolven stuk?
 
 
 
Dat deed Balder, ik,
 
En geen oogenblik
 
Zat ik met kommer
 
In wee en lommer,
 
Of weende ik.
 
 
 
Terwijl hij ging en zong, zat Mei zeer stil.
 
Toen bleef hij staan naar haar gekeerd, geril
 
Liep over hare armen en ze greep
 
Den grond weerzijds; haar kleed hing in een sleep
[pagina 61]
[p. 61]
 
Te trillen op haar voeten en het haar
 
Hing om haar voorhoofd waar de blauwe aâr
 
Golfde; de oogen vulden haar gezicht
 
Dat bleek werd, maar licht was van zonnelicht.
 
En ze werd blind met open oogen, toen
 
Hij daar zoo roerloos stond en weer begon;
 
Zijn stem spon als een zilvren web der spin,
 
Zij zag het tintlen, hij versmolt er in:
 
 
 
Ontwaakt zoo als ik eens ontwaakte,
 
Zoo ben ik nu, het was aan 't strand
 
Der wijdvergulde zee waar 's avonds blaakte
 
De hooge zonnetoorts van 't godenland.
 
 
 
Had ik niet zien zwieren,
 
Als loof van populieren,
 
Godinnehaar en hande' aan de overkant?
 
En glommen niet de sterren,
 
O 't kwam wel ver, zoo verre,
 
Idoena droeg ze als een hareband?
 
 
 
Zoo was ik ingeslapen,
 
Rondom weidden mijn schapen,
 
Ik hoorde hun tanden rukken aan het riet,
 
Dat groeit in vochte wolken
 
Op stroom van hemelkolken,
 
De windbruid zong daarin haar slapelied.
 
 
 
O wee toen ik ontwaakte,
 
Terwijl Aurora slaakte
 
De wiegewindsels van het zonnekind,
 
Toen waren dicht omwonden,
 
Mijn oogen en opbronde
 
Er uit die blinde wellen schaarsch lichttint.
[pagina 62]
[p. 62]
 
Toen ben ik uitgevaren
 
Op ritselende baren,
 
Van wat ik wist dat was hemellichtzee,
 
Daar heb ik drijven luistren
 
Naar 't scheemrig zeeëfluistren,
 
Mijn tranen stroomden met de zilte mee.
 
 
 
En heb ik rondgezworven,
 
Waar eenzaam ligt bestorven
 
In 't helle maanlicht grauwe zandwoestijn,
 
En vingen mijne wangen,
 
Hoe groot was mijn verlangen,
 
Het eerste roode van den morgenschijn -
 
 
 
En ben ik opgestegen
 
Naar bronnen van den regen,
 
De wolkendauw drupte op mijn oogen af,
 
En zoog ik wolkenhoning
 
In Iris' ronde woning,
 
Niets vond ik dat mijn blindheid drinken gaf,
 
 
 
Schemering,
 
Mijmering,
 
Wie noemt den naam van wat mij ving?
 
Tinkeling,
 
Rinkeling,
 
Hoorde ik toen de poort openging.
 
 
 
Engelewacht
 
Vroegen mij zacht
 
Naar mijn naam dien ik òverdacht.
 
Schemering,
 
Rinkeling,
 
Deden verdampen herinnering.
[pagina 63]
[p. 63]
 
Henen is
 
Heugenis
 
Van lust en droefheid die ik immer droeg,
 
Over is
 
Lafenis,
 
Drank van muziek altijd en nooit genoeg.
 
 
 
Het is het zacht aanwuiven
 
Van blauwgeveerde duiven,
 
Langs zonnestralen komend uit de lucht -
 
Het is het dicht toedeinen
 
Van blauwe baldakijnen,
 
Gezwollen van een vuurge' zuiderzucht.
 
 
 
Het is het teer opgroeien,
 
Het is het nacht'lijk bloeien
 
Van een aanminnige maar geheime bloem -
 
Het is het aad'mend vullen
 
Van geuren die verhullen
 
Een groote wereld met een wonderdroom.
 
 
 
Het is het hoog ophemelen
 
Van nevels waarin wemelen
 
Mannen en vrouwe' in 't zonlicht transparant -
 
Het is het klaar uitkijken
 
Naar vormen die niet wijken
 
Als bergen hard graniet en diamant.
 
 
 
Het zijn de helle nachten
 
Met maan en ster als wachten,
 
Een holle lucht gevuld met maneglans -
 
Als blazende victorie,
 
Zoo staat de zon in glorie
 
Daar bij elk dageraden op den trans.
[pagina 64]
[p. 64]
 
Het is het wiegelen van korenaren,
 
Het is het klanken van gitaresnaren,
 
Het is weefsel en spinsel van muziek -
 
Het is het trillen van muziekgordijnen,
 
Het is het aanrollen van tonentreinen,
 
Het zijn muziekwolken voor windewiek.
 
 
 
Er schuift een achtergrond vol wonderen,
 
Het is barsten en luid uitdonderen,
 
Breken en knallen van de zwarte zomernachten,
 
Het is een avondzee vol golveklokken
 
Onder de wolken luidende, getrokken
 
Door de zwemmende donkere zeeëmachten.
 
 
 
O 't zijn de karavanen
 
Muziek, oaselanen
 
Opspelend uitkomend in zandwoestijn,
 
Het is het heneglijen
 
Van mijn muziekgaleien
 
Op zee met gouden koper in den zonneschijn.
 
 
 
Kom dan, wie ook
 
Bloemen en wierook
 
Brengt aan mijne, bleeke, stille, eenzaamheid -
 
Nu wil ik sling'ren
 
Zilvren ringen
 
Van liedekijnen uit mijn eenzaamheid.
 
 
 
Er is niet één,
 
Neen neen, niet één
 
Die zoo als ik haar woestenijen kent -
 
Zij is mijn kluis,
 
Mijn vaderhuis,
 
Mijn stad, mijn hemeltent.
[pagina 65]
[p. 65]
 
Haar knieën had ze hooggetrokken, daar
 
Steunden haar armen op, het blonde haar
 
Omhulde ze, haar handen dekten toe
 
Haar wange' en oogen die ook zelf dicht toe
 
Gesloten waren; 't leek ze was alleen
 
Heel hoog op in den hemel en diep heen
 
Was heel de wereld weggezonken en
 
Al de herinn'ring van een Meileven.
 
Hoe licht was alles en hoe tintelde
 
Het licht; was 't stil, was 't niet? ze wist het niet,
 
Haar hart en polsen sloegen nog het lied
 
En alle luchtvonken zongen 't rondom.
 
Toen zag ze in haar hande' een beeldedrom
 
Heenflikkeren, alsof in sleepgewaden
 
Witte gedaanten door lichtvloeden waadden.
 
Sommige droegen instrumenten, snaren
 
Fonkelden tusschen rozevingers, bare
 
Bazuinen wijdgemond in mannenmond.
 
Dat was haar vroolijkheid en ze verslond
 
Haar tranen al, toen haastig voor den wind
 
Van haar gedachten, in zijn rozetint
 
De zanger zelf verscheen en in zijn licht
 
Allen vervloden van haar aangezicht.
 
Eerst zong hij en zijn mond leek wel het hol
 
Van den winternachthemel, als die vol
 
Van kostbre starren staat, zijn zangen waren
 
Als losgelaten starreregen, scharen
 
Van blanke klanken sprankelde hij uit.
 
Maar 't werd stiller en stiller en 't geluid
 
Hield op. Toen stond hij rechtop stil voor haar,
 
Den mond en d' oogen dicht, zonder gebaar.
 
En haar gedachten bleven eerst als schuwe
 
Vogelen om hem heen, die in de luwe
 
Verlichting van zijn lijf niet durfden vliegen.
 
Maar dapperder begonnen ze te wiegen
[pagina 66]
[p. 66]
 
Al nader, en haar oogen gingen aan
 
En af over zijn borst die in een baan
 
Afliep. Als een kerkbeeld van goud, zoo puur
 
Vlamde hij in het duister, dat een muur
 
Geleek van zwart gesteente. Zij vergat
 
Of het wel duister was, zoo bloeide dat
 
Standbeeld van vlammen, en toch leek het wel
 
Meer bloeme- dan wreed vuur, alsof zijn vel
 
Als dichtgeschulpte rozebladen dekte
 
Een roode vonk, waarvan het schijnsel lekte
 
De binnenkant der blaren. En ze strekte
 
De handepalmen voor zich uit, als meeren
 
Blonken haar oogen en een zacht begeeren
 
Vulde haar lippen en met teer gestreel
 
Scheen ze hem aan te raken. - Het gespeel
 
Had uit: hij was er niet. Hoog in het geel
 
Brandde de zon, ze deed de oogen dicht
 
En vuld' haar handen met haar zacht gezicht.
 
 
 
De zon zonk en de dalen werden donker,
 
De groote avond waarde om, geflonker
 
Begon in hemelsteden en de kruinen
 
Der laat verlichte bergen namen schuine
 
Zonstralen aan. Zoo zijn 's avonds de straten
 
Der steden halfdonker in onze staten
 
Van Holland, maar aan d' Oosterkant
 
Roomgeel en muurrood en de rame' in brand.
 
 
 
't Werd nacht. Terwijl de zware aarde zweeg
 
Mijm'rend, het kind gebogen hoog zat, steeg
 
Een mollige donzige nevel dommelend
 
Bleek op als anemonen, schommelend
 
Staan die ook in diep zeewater. En zij
 
Werd nat en dampig koud toen die kleedij
 
Haar overhuifde, en een vochte kap
[pagina 67]
[p. 67]
 
Van vlokken nevel 't hoofd verdronk, de lap
 
Van haar geweven kleed hing langs den steen.
 
De neveldruppen lagen daar, geween
 
Der lucht, blankzwart als Kaapsche diamant.
 
Zij beefd' en weende niet, maar zat aan 't strand
 
Van eigen leed en zag de golven klimmen.
 
Haar moeder wist het en zat op de kimmen,
 
Wachtende bij haar wachtvuur, pas ontwaakt,
 
Voor haar donkerblauw bed en moedernaakt.
 
Zij stond en zag haar kind, en uit haar oogen
 
Gingen smeltende stralen en bewogen
 
Dampen, ze schudd' het blonde geele haar.
 
De lucht werd nevelig: een witte baar
 
Van licht verdronk de sterren en uit groen
 
Van dampen blonk het maankindeke toen.
 
Zij plaatste hare voeten weinig maal
 
Zonder geplas diep in den damp. Een schaal
 
Van zilver schepte ze vol vuur, dat scheen
 
Haar in 't gelaat, het lichaam was beneên
 
Donker. Zoo kwam ze naar haar kind, heel hoog
 
Gloeide haar helle aanschijn voor den boog
 
Des breeden hemels. Als een tijgerin,
 
Zoo kwam ze daar, die naar een welp zoekt in
 
Een klippige woestijn. En toen ze vond
 
Haar zitten, knie en arm gevouwen, stond
 
Ze naast haar, kolossaal. Maar geen van twee
 
Zeide nog iets, noch boven noch benee.
 
 
 
Ze dachten aan hetzelfde, als een moeder
 
Die 't kinderleven leeft en die te goeder
 
Ure en hulp haar kind'ren is. Zij beide
 
Dachten dat vreugd nu op was en dat lijden
 
Nu klaar gemaakt werd. Maar het jonge kind
 
Genoot toch hiervan ook, jeugd overwint
 
Legers van pijn en neemt de sterke stad
[pagina 68]
[p. 68]
 
Der toekomst hopend in. Verwonderd mat
 
Ze nog de diepte van haar eenzaamheid,
 
Vond in verwond'ring troost, hoe eind'loos breidd'
 
Eenzaamheid zich, nu hij niet meer den dag
 
Vulde..., waar zou hij zijn?... en weder zag
 
Z' hem voor zich rijzen als van goud zoo zuiver.
 
 
 
Anders haar moeder. Want een zacht gehuiver
 
Woei over hare leden. Als een plas
 
Die in de donk're venen rimpelt, was
 
Haar huid somber en trilde en haar hoofd
 
Schokte haar lokkenvracht. Leeuwin beroofd
 
Van haar liefst jong, maakt wanhoop eerst roerloos,
 
Dan brult ze 't uit. Zoo stond ze ook een poos
 
Voor zich te zien, toen kreunde z'. Een onweêr
 
Dat ver gehoord werd. Als een zwaneveer
 
Voor een windstoot, zoo stoof Mei op en voor
 
Zich zag ze donk're voeten, den romp door
 
De lucht heendonkeren en hemelhoog
 
't Felle gezicht, dat nu voorover boog.
 
Het kwam omlaag en in de schittering
 
Der moeder blonk het kind. Het licht beving
 
Haar borst en armen die ze open had.
 
En moeder zette bukkend het vuurbad
 
Op een berghelling en het rozeblad,
 
Haar kind, nam ze toen tot zich, één arm om
 
Haar ronde knieën, één om de kolom,
 
Den fijnen halszuil, en ze zette zich.
 
Vurig lichtte de luchter, weelderig
 
Drukte het kind de lippen in haar borst.
 
Het leek een zuigeling die niets dan dorst
 
Heeft en met dichte ooge' uit moeder drinkt.
 
Zij deed ze ope' en vroeg: ‘Moeder, wat blinkt
 
Daar zoo en doet den nevelschemer zijn
 
Als rook van brand? O blusch nu al dien schijn
[pagina 69]
[p. 69]
 
Van licht en laat me u in 't duister kussen.’
 
Haar moeder blies het vuur uit en van tusschen
 
De bergen golfde weêr de nevel aan.
 
Het leken ruiters die op 't slagveld staan
 
Te wachten op 't commando. Als het komt
 
Rijden ze voort, hoefslaande, rug gekromd.
 
 
 
En toen ze lang gezwegen hadden in
 
Geheime kamer van de neveling -
 
De maan waakte daarin, een regentes
 
Van Scandinavisch rijk gelijk, prinses
 
Mei deed haar oogen slapen vol en rijk
 
Aan zinnebeelden, maar te glans en prijk
 
Stonden de moederoogen - toen ving aan
 
De Maan zooals een maanstroom door woudlaan:
 
‘Kindje, wat denkt ge, wat brandt in uw oogen?’
 
Zij wenteld' in haar armen en dronk togen
 
Oogenlicht in en school nog dichter aan,
 
En sprak: ‘ik zie uw hoofd voor starren staan
 
Moeder, en in uw hoofd twee oogen, maar
 
Sluierende nevel zweeft om, 'k weet niet waar
 
Ze eigenlijk staan, o het is als een kolk
 
Vol lauw badwater, zoo als melk die 'k molk
 
Op vroege morgens, smaakt het in mijn mond.
 
Toch dorst mij, moeder, en de morgenstond,
 
Geloof ik, is nog ver, van klare stilte,
 
Baar licht en zuivre zon als zeezilte.
 
Moeder, die mind' ik zoo, zou nu voor goed
 
Mijn hoofd zoo warm en dof zijn en mijn bloed
 
Zoo dronken omgonzen. O ik ben vol
 
Van bloed donker als wijnmoer, waar verschool
 
Zich toch mijn oude zelf, de blanke Mei?
 
Ik ruik zoo zware geuren en voorbij
 
Mijn oogen valt een zwaar zwartrood gordijn.
 
O moeder help mij toch, wat kan dit zijn?’
[pagina 70]
[p. 70]
 
Zij antwoordd' en het was zooals de wind,
 
Die 't waaien aanvangt na zonmiddag: ‘vind
 
Ik u zoo weer, mijn blonde dochter, hoe
 
Gulden en blond waart ge, nu zijt ge moe
 
En al te warm en rood. Maar wacht, ik zal
 
U weer versneeuwen en uw lijf een hal
 
Maken van jeugd en kracht en kalme koelte.’
 
En bukkend gaf zij haar de borst. 't Gestoelte
 
Der rots droeg stom dat zware godenpaar,
 
De Maan en Mei wier overvloedig haar
 
De moederbuik bewolkte. In den nevel
 
Zoog zij haast sluimerend; als door een hevel
 
Uit een vat in een ander, stroomde melk
 
Uit moeders tepel in de mondekelk.
 
Zoo vond ze kalmte in verzadiging.
 
Lang bleef ze liggen wijl de nevel hing
 
Over den afgrond, en slechts nu en dan
 
De moeder een zucht uitblies, als een man
 
Met peinzen bezig. Eindlijk sprak ze zoo:
 
‘Moeder, ik heb u lief, ik wilde o
 
Zoo gaarne u nu volgen en altijd
 
Bij u zijn. - Maar er is nu iets dat scheidt
 
Ons, u en mij. Ik zou niet altijd naar uw
 
Roep willen luistren en wanneer de schaduw
 
Uw rijk belommerde, zou ik daar niet
 
Meer blijven kunnen. Waar het ver verschiet
 
Des hemels rood zag, zou ik eenzaamheid
 
En licht gaan zoeken. Moeder, hoe verblijd
 
Maakt het me dat ik weet wat zijn genot
 
Is, zal ik hem nu daar niet zoeken tot
 
Ik voor zijn huis sta? op den drempel zal
 
Ik zijn voetafdruk kussen en den schal
 
Van zijn stem zal ik ook misschien wel hooren.
 
Moeder, zijn liedren zijn als zuilen, schoren
 
Ze niet marmerpaleizen, blindend wit?
[pagina 71]
[p. 71]
 
Daarin zijn rood verlichte kamers, zit
 
Hij daar niet aan het eind' en wacht en wacht?
 
Zie, ik sta op den drempel, zie, hij lacht
 
En wenkt me, ja wel wordt hij nu mijn koning.
 
Hier ben ik, hier ben ik, zal dit mijn woning
 
Nu voor goed zijn? o, 'k zal haar maken mooi.
 
Zij is al mooi, zie ze hangt vol van tooi,
 
Zomers gebloemte hangt, winters kristal,
 
Met ijs behangen en met rood koraal
 
De wanden, o ik zelf begraaf me in rozen.’
 
Zij hield verschrikt in en bij tusschenpoozen
 
Lachte ze nog wat na, haar moeder niet.
 
Die sprak en 't was als wind door rusch en riet:
 
‘De watervallen en de zilvren stroomen
 
Verlaten ook de bergen, en de boomen
 
Verliezen ieder jaar hun lieve loof.
 
Mijn kindren waren eens me als een schoof
 
Van aren, nu zijn er al zooveel heen.
 
Waar zijn ze? ik weet het niet, hun gladde leên
 
Dansen al lang niet meer op mijne aarde.
 
Die heeft u ook zoo gaarne en bewaarde
 
U schatten veelkleurig, duizenderlei.
 
Gij wilt ze niet? nu, ga dan ver van mij.’
 
 
 
Zoo als een schip in zee, zoo stak ze af,
 
En als een luchtbal daalde ze, ze gaf
 
Geen schijnsel meer, liep over d' aard in schauw.
 
Tot dat ze bij een meer kwam dat heel flauw
 
Lag op te golven in de duisternis.
 
Daar stond ze en weende uitkijkend, een nis
 
Zoo leek de zwarte lucht boven het water.
 
Een populier stond naast haar, klein, een hater
 
Van stilte, die nu ook zacht ratelde.
 
Haar tranen ruischten, bladen zwatelden.
[pagina 72]
[p. 72]
 
En ze leek dood. Toen trad Mei zachtkens na
 
Op meisjesvoeten, 't was als zoete vla
 
Zoo vleiend wat ze zei: ‘O wees niet boos
 
Moeder, ik bid u, want al wat ik koos
 
Uit wat gij geven wilt, het zou mij zoo,
 
Zoo ongelukkig maken sinds een boo
 
Van zoo veel pracht en teêrheid tot mij sprak.
 
Gij weet en hoorde 't niet, ik zou als slak
 
Op één boom kruipen, nu 'k op vleugelen
 
Een wereld daags kan zien en in een ren
 
Den top bereik der gouden pyramide,
 
Der groote wereld, waar de dampen zieden
 
Van 't heetste kokende geluk, waar ik
 
Hem weerzien zal, al was 't een oogenblik.
 
Ook gij zocht blauwe grotten met uw licht,
 
Bracht één er heen en hield uw straal gericht
 
Zóó dat hij sluimren kon, door 't bladerscherm
 
Zaagt gij toch schemeren zijn hals en arm.
 
Moeder, denk aan uw jeugd, toen voor de zon
 
Ge u zelve schuil hieldt en Endymion.’
 
Zij bukte en hief haar kind langzaam omhoog,
 
En zag haar aan, haar kussend, en bewoog
 
Langen tijd niets, toen zette ze haar neer.
 
En Mei liep heen, een kind, dicht aan het meer
 
Stond nog de Moeder en bleef staan, een boom.
 
Nevel en wind vloot om haar en de zoom
 
Van 't donker land ontving soms overstroom
 
Van troebel water, als een man een droom.
 
 
 
Niemand zag mollige Mei nu meer dien nacht,
 
Luimige sater niet noch het geslacht
 
Der Faunen die op de heuv'len spelen gaan.
 
Ook niet de elven die in hun lange gewaân
 
Achter elkander als een karavaan
[pagina 73]
[p. 73]
 
Wandelen door de mist om te beraân
 
In groote vergadering, wat er is te doen
 
Den volgenden morgen tot den heeten noen,
 
Als elvekindren alle te slapen gaan
 
In de leliëbladen op de waterbaan.
 
De blinkende sterren keken wel nieuwsgierig,
 
Lindeloof babbelde wel en 't waaide zwierig
 
En heuchelijk door 't bosch, maar dat was al.
 
Niemand wist waar ze was, geen berg, geen dal.
 
 
 
Maar toen de zon ontbloeide, d' uchtendwinden
 
De bladerwouden zaligden - een hinde
 
Gelijkend draafde ze uit een koel woud.
 
Naakt, met schuimdroppen van een val; badkoud
 
Daverde achter haar een cataract.
 
Daar hield ze stand waar 't boombosch in de vlakt'
 
Als stadsmuur opstaat rond de rotsen om,
 
Daar stond ze en ze stond er als een bloem,
 
Als bloemegeuren waren hare woorden:
 
‘Vader, uw rijzenis vervult de boorden
 
Des hemels met uw licht, gij laat wel schijnen
 
De donkere nachtwolken als rijke mijnen,
 
Gouden en zilveren, o vader, reine
 
Welwellust, bronwel, uit wien de fonteinen
 
Van alle licht vervlieten, geef ook mij.
 
Ik berg het in mijn oog, dat fonkelt blij
 
Om uw verborgen licht, mijn blonde haar
 
Groeit er van op zooals het koren waar
 
Het gouden zaad viel en de zomerregen.
 
Geef, geef het mij, nu ik de nieuwe wegen
 
Bereizen ga - ook Moeder gaf mij melk.’
 
Hij hoorde het, licht stroomde, en door elk'
 
Opening drong het in haar blanke lijf.
 
Het licht was zuiver goud, maar als een zeef
 
Haar blanke huid, het was nog zuiverder
[pagina 74]
[p. 74]
 
In haar, het sloeg naar buite' als lichtschitter:
 
Een rozeknop zamelt zóó licht, de roos
 
Brandt er tot aan haar dood van - toen een poos
 
Het licht gebrand had en geheel verteerd
 
Wat zwaar was in haar, voelde ze als geveert,
 
Gepluim van vogels zich, en aan een kind
 
Van morgenkoelte en van nachtewind,
 
Dat op een hoogen boomtak boven sliep,
 
Vroeg ze zoet klagend, 't was als vroeg gepiep
 
Van vogeltje ontwaakt, nog niet bij stem:
 
‘Roep nu uw vader, wilt ge, weet ge hem?’
 
Die richtt' het hoofdje hooger op en floot,
 
Een fijn gelijnd geluid, en uit het rood,
 
Het Oost, kwam Morgenwind op grooten vleugel,
 
Een windpaard draafde naast hem aan een teugel.
 
Ze zei: ‘ik wilde waar de wolken zeilen
 
Willoos voor wilde wind, daar wilde ik wijlen.’
 
Ze zei dit lachende, - hij zag haar aan
 
Hijgende met z'n paard terwijl de blaan
 
Schitterden en de paardemanen rilden.
 
Hij zei: ‘Ik was waar bloemevaten spilden
 
Hun geur, de zon zijn licht, o gij zijt meer
 
Dan bloeme en zon, 'k verlaat u nimmer meer.
 
Mag ik u wiegelen en suizelen
 
Rondom uw oor waar wolken duizelen?
 
Ik voer u voort, vrees niet, ik doe geen kwaad.’
 
Hij lacht', hun oogen glommen, als geblaat
 
Van een jong schaapje zei ze haren dank:
 
‘Ik dank u wel, maar laat mij mijnen gang
 
Alleen gaan, blijf gij hier, laat uw adem
 
Mij streelen, dat moogt ge.’ Zij stild' haar stem.
 
Hij knikte wat droevig. Maar toen hij zag
 
Haar lachen, spiegelde hij weer haar lach.
 
Toen ging hij heen en uit een open plaats,
 
Een plein in 't woud, woei uit zijn vol geblaas;
[pagina 75]
[p. 75]
 
De teere lucht woei vloeiend met een vaart
 
Omhoog, hinnekend draafde de windhengst rond op aard.
 
 
 
Als op een sofa, maar die was er niet,
 
Zoo dreef ze eerst voort door het laag gebied
 
Der vlinderen - er zat nog een kapel
 
Hoog in een boom bij bloemwoning, ‘vaarwel,
 
Vaarwel’ lispelden Meilippen heel zacht.
 
Toen trad naar binnen hare oogenwacht,
 
Blanke soldaatjes die diep in haar hoofd
 
Hun wachthuis hadden, en ze keek verdoofd.
 
Een oogenblik. Toen werd het koeler en
 
Ze zag de wolken bij zich: ‘ik herken,’
 
Zoo sprak ze teeder, ‘mooie paarden u.’
 
Het was een heele kudde, maar niet schuw
 
Steigerden ze of schudden hunne koppen.
 
Langzaam dreven ze voort, zij met hen, open
 
Hemelen door, gelijkend op de rook
 
Die niet de schouw ingaat, maar waar ontlook
 
De houtvlam, daar ook wijlt en hangen blijft,
 
Minnend de menschekamer. ‘O verdrijft
 
Mij ook nog niet,’ murmelde Mei nauw hoorbaar.
 
De wind hoorde het en de luchtverstoorder
 
Staakte zijn adem, alles stond. Toen scheen
 
De zon met heeter stralen en trok heen
 
De wolken al hooger en hooger, zoo
 
Trekken visschers het net en visschezoo
 
Naar boven, langzaam gaat het door veel visch.
 
Sommige wolken zag ze als een vlies
 
Van zeepsopbellen, daar dreven doorheen
 
Strepen en cirkels kleur, dieper beneen
 
Zag ze soms zware zwarte als een golf
 
Voor storm, heel hoog en ver weg hing een kolf
 
Vol witte stoom, die draaide om zich om.
 
De zon scheen vuriger; als uit een kom
[pagina 76]
[p. 76]
 
Die zomers in de hei staat na plasregen -
 
Somber schouwen de heuvelen, de wegen
 
Loopend er in staan onder - daar slaat uit
 
De lucht het licht en maakt de plas zijn buit,
 
Rimpelend wit, en drinkt het water op -
 
Zoo vrat de zon de heele wolkentroep:
 
Alleen wat ruige damp bleef over, die
 
Dwarrelde weldra ver weg in 't verschie.
 
 
 
En hooger dreef ze als de roode vogel,
 
De Nijlflamingo dien de gouden kogel,
 
De zon, ook aantrekt, zijn gekromde nek
 
Ligt in karmijnen vleugels en gelek
 
Van goud glijdt langs zijn blank' en roode veeren.
 
Zoo was haar drijven en haar zachte scheren
 
Langs strandeloos liquide oppervlak.
 
En altijd stijgende. Het blauwe dak
 
Leek zwellende omhoog te gaan, de aard
 
Lag heel omlaag en leek een heete haard
 
Vol bonte vlammen groen en nevelwit.
 
Hoe blauw was 't om haar, boven haar, haar rit
 
Zoo zonder schommelen en eindeloos.
 
Zij waaierde haar vingers soms, de roos
 
Bibbert zoo soms haar blaan in stillen tuin.
 
De dag was nachtstil en de zonnekruin
 
Maakte zijn haren als een gouden tent.
 
Soms rees ze op en stond dan overend
 
Lachend tegen de stilte als een klok.
 
Dan lag ze zich weer neer en droomrig trok
 
Ze hare knieën als een kind op, sliep
 
Dan in tot dat een droom haar wakker riep.
 
Ten laatste lag ze ruggelings, niet meer
 
Bewoog ze, dacht toen in die atmosfeer,
 
Dacht overluid: ‘Nu wild' ik dat hij kwam
 
Daar boven en mij heel ver met zich nam.
[pagina 77]
[p. 77]
 
Zoo heb ik ook wel eens een enkel lam
 
Zien achterblijven van het schapenheer
 
Des avonds in het duin, dan keer op keer
 
Terwijl het graasde, keek het blatend op,
 
Heimweeënd, maar dan boog het weer den kop.
 
Zoo wil ik ook tevreden wachten, nader
 
Kom ik hem toch. Ik dank u.’ En haar vader
 
Knikte ze toe zoo als een avondbloem
 
Die 't windeke goênacht knikt. En de roem
 
Des hemels, 't zonlicht, schudde vroolijk 't haar.
 
Ze lag denkend en sprekend op de baar
 
Der lucht nog lang: een vrouw denkt vaak haar wensch
 
En spreekt hem uit, heenlevend langs de grens
 
Van werklijkheid en 't scheemerig gebied
 
Waar Hoop zingt nachts en daags haar tooverlied.
 
Slapende droomende dreef ze weer: een boot
 
Eenzaam in zee, die uit den gladden schoot
 
Van één golf overklimt in anderen -
 
Vroolijk dansen die naast elkanderen.
 
Zoo leek de lucht ook in haar zaligheid
 
Van gladde stilte, waar d' oneindigheid
 
Des ethers nog wel niet begon, maar in
 
Uiterste fijnheid aandreef wolkekring.
 
 
 
Die zag ze 's avonds, alles lag diep blauw.
 
De zon was onder, 't leek een stedebouw
 
Van vroolijke Mooren in een Spaansche streek.
 
Koepels zwollen omhoog met lichte streek
 
Als van penseelen en een minaret
 
Stond als een slank meisje. In stille pret
 
Bogen zich de arcaden voort en voort,
 
In eindelooze gangen: ongestoord
 
Hing daar een schemer in verzadiging
 
Van licht en luchtige bevrediging.
 
Daar dreef ze heen en door de witte gangen
[pagina 78]
[p. 78]
 
Dobberde ze, zacht ademend verlangen
 
Ging van haar uit en vulde het poreus
 
Wolkmarmer met warmte, wijl zonder keus
 
Ze voortzeilde. Nu steeg ze langs zaalmuren
 
Naar 't bevende doorzichtig dak, dan turen
 
Bleef ze naar buiten voor openstaand raam.
 
Blank was de wereld waar allen te saam
 
De scharen vaarden van de hemelingen,
 
De starrenrij, zoo als ze eens ontvingen
 
Hun plaats en orde van een grooten God.
 
Dan daalde ze weer schommelende tot
 
Haar voeten raakten wonderlijkst mozaiek,
 
Daar vleide ze haar roode lijf: muziek
 
Leek ze te hooren en die blies haar voort
 
En weer terug en op - in zomeroord
 
Speelt zoo de wind met roosblad afgewaaid.
 
Toen lokte haar een open zaal, daar laaid'
 
Langs gladde wand een klaar hemelsblauw vuur,
 
De vloer weerkaatste 't, als in morgenuur
 
Het meervlak den ontwaakten ochtendhemel.
 
Daarbij zat luchtig op een broozen schemel -
 
Alles leek damp en schemer - lichte maagd,
 
Gemaakt van blozen en lachen, als het daagt
 
Waart zoo wel eens een wolk voorbij de zon.
 
Vóór haar een spinnewiel, waarvan ze spon
 
Honderde draden die als stralen waren
 
Van water, zooals wat in zilveraren
 
Springt van de zwarte rots in waterval.
 
Dat stroomde heen en spartelde uit de hal
 
De gangen in als honderdmond'ge beek.
 
En Mei trad in, bleef in de deur, toen keek
 
De spinster vragend lachend op, haar aan:
 
Mei vroeg: ‘wat spint ge en wat zijn die draan?’
 
Murmelend gaf het meisje haar de woorden:
 
‘Ik ben de wolkespinster uit het Noorden,
[pagina 79]
[p. 79]
 
Ik spin de fijnste wolken die het hoogst
 
Drijven en draven, bloesems uit den oogst
 
Die 't zonlicht over dag maait van de zee.
 
Het fijnste komt het hoogste, dat verzamel
 
Ik in een kluwen, zie hoe den belhamel
 
Een kudde al gevolgd is uit mijn zaal.
 
Gij ziet ze ov'ral weiden zonder tal.’
 
En mèt woei zich een nevelvenster open,
 
En beiden keken ze en zagen loopen
 
En klimmen schapewolkjes, wit gevacht,
 
Zooals in zee de golven schuimgevacht.
 
Sommigen doolden af, leken alleen
 
Te loopen droomen, kijkend voor zich heen.
 
De meesten gingen samen in één pas,
 
Alsof 't een leger van soldaten was.
 
En zij sprak van het brandend blauwe vuur:
 
‘Wilt ge hier wachten tot het morgenuur?
 
Kom dan, en zit hier bij mij en vertel
 
Op uwe beurt, ik spin, maar hoor toch wel.’
 
En Mei kwam nader, legde zich languit
 
Bij 't voetje van de spinster en 't geluid
 
Begon toen heen te stroomen met 't geruisen
 
Der neveldraden door die deuresluis:
 
‘Ik heb een zoeten naam, mijn naam is Mei,
 
Ge kent me wel, denk ik, want niemand bij
 
Alle de elven en de veldegoden
 
En waternimfen en de witt' en roode
 
Winden en al de luchtverhevelingen
 
Was er of kende Mei wel, alle dingen
 
Boden ze mij wel aan voor éénen kus.
 
Maar 't kussen gaf mij hartepijn en dus
 
Vluchtte ik vaak, maar niemand was dan boos.
 
Ik dee en elk dee al wat ik verkoos.
 
Nu heb ik maar één wensch en die zal ook
 
Wel weldra, denk ik, vrucht dragen, ontlook
[pagina 80]
[p. 80]
 
Maar ooit wenschbloesem in mij, dadelijk
 
Hing ook de rijpe vrucht daar rijkelijk.’
 
 
 
Toen zweeg ze een pooze stil, begon toen weer:
 
‘Er is iemand, ik weet niet waar, 'k begeer
 
Heftig te weten waar hij is, gij weet
 
Het wellicht wel.’ De ander zei: ‘hoe heet
 
Hij, is het iemand van de lage aarde?
 
Daar kom ik nooit. Maar is het dat hij waarde
 
Hier rond, vroeger of later zag ik hem.’
 
Mei sprak: ‘Den morgen en de vogelstem
 
Ge kent die niet, boven de blanke weide?
 
's Avonds in 't eenzaam boschje langs de heide
 
Den nachtegaal en dan den ganschen dag
 
Het ratelen der bladen en den lach
 
Van alle glanzende aardsche wateren?
 
Ge kent die niet, hoor dan zijn naam en ken
 
Lente en lachen, mij en mijn Mei-jeugd.
 
Balder, zoo heet hij, Balder.’ En van vreugd
 
Schreide ze uit, terwijl zijn naamgeschal
 
Klaarde den nevel van de hemelhal.
 
 
 
Toen d' andre dit gehoord had, schreide ze.
 
En toen ze uitgeschreid had, antwoordde
 
Zij zoo, terwijl hun beider oogen glommen
 
Van tranen, om hen blauwe vlammen klommen:
 
‘Balder, zijn naam is balsem en als dauw.
 
De open ooren van een jonge vrouw
 
Drinken hem in en vullen 't diep lichaam
 
Met weeld' en 't klanken van zijn rijken naam.
 
Omdat ze dan het hoofd boordevol heeft
 
Van dat geluid en in haar oogen beeft,
 
Achter haar oogen, zijn wild flikk'rend beeld,
 
Zoekt ze hem ook, ik weet het, en verbeeldt
 
Zich 't vinden al vooruit, o 'k weet het wel.’
[pagina 81]
[p. 81]
 
En toen schreide ze weer, zooals een wel
 
Die overloopt en den grond drassig maakt.
 
't Getouw stond stil en 't laatste weefsel raakt'
 
Al uit de deur. Zoo zaten ze heel lang,
 
Beide droomende, zoo als één gezang
 
Aan de eene hoop, herinnering aan de aêr
 
Geeft bij het hooren, wonder-wonderbaar.
 
 
 
Nevel werd rozerood, het blauw verbleekte,
 
De zon verscheen en gouden stralen weekten
 
De witte dampen: beide stonden op.
 
Twee lammeren gelijkend, op een heuveltop
 
Opstaande na den slaap en traag ontwaken.
 
Mei aan de hand der ander, door het blaken
 
Van 't rijke licht langs een smal wandelpad,
 
Een wolkezoom, een kustestrand als wat
 
Langs Holland en de zee ligt, zandig wit.
 
Totdat ze samen stilstonden en met
 
De oogen beide naar één zij gekeerd,
 
De eene sprak ‘ziet ge waar het geveert
 
Van deze wolk in eindelooze zee
 
Uitsteekt als havenhoofd? Dat is de ree
 
Van waar ge gaan moet. 'k Laat u nu alleen.’
 
Toen keerden ze zich tot elkander heen
 
En kuste de een de ander op den mond.
 
Toen wendden ze zich van elkander rond,
 
Wandelden uit elkaar, de eene kon
 
Haar voeten haast niet houden, d' ander spon.
 
 
 
Daar lag de luchtzee stil te wemelen,
 
Een zee van atmosfeer, de hemelen
 
Van ether bleek daarboven, daar stond zij,
 
Flikkerend ruischte een zeemelodij.
 
En zittend bleef ze daar een heelen dag
 
En nacht, terwijl dat ééne beeld gezag
[pagina 82]
[p. 82]
 
Voerde in haar met vochte' en warmen adem.
 
Ze was zoo vol van hem zoo als met wadem
 
Van nevel is een bosch op herrefstdag.
 
Anders beweegt er niet in en de dag
 
Kent niet dan mistbeweging, mistgeluid.
 
Soms weende ze eens even en vlood uit
 
Haar mond een murmeling, men kan een hoen
 
Zoo in de struikenschaduw hooren dóen.
 
Ze had niet één gedachte en geen woord
 
Kan daarom zeggen wat ze dacht, gehoord
 
Kan niet het teerste worden van een ziel.
 
Zooals de aarde als een regen viel,
 
Zomerregen druppelend met geruisch,
 
Uren aan uren dat een warm gebruisch
 
Het heele woud vult onder hooge kroonen
 
Van zwaargestamde boomen en de schoone
 
Bloemen in 't gras vol worden van dien dauw -
 
Zoo was het innigste dier jonge vrouw
 
Eindeloos groot en boordevol gevuld
 
Met schemering van hoop, dat ongeduld
 
Geen plaats vond waar er volop was bereid
 
Van weelde in die tegenwoordigheid.
 
 
 
Ze wist niet dat ze ergens was, wel waren
 
Haar oogen open en bewogen baren
 
Van lichte nevel voor haar, maar ze zag
 
Ze niet, noch hoe de luistre nacht den dag
 
Verving, de dag den flikkerenden nacht.
 
Ze was geheel alleen en hield de wacht
 
Alleen bij eigen ziel, wat of er ging
 
Binnen en om en uit dien tooverkring.
 
 
 
Wijl ze zoo mijm'rend bij zich zelve waakte,
 
Twee jonge goden over zee genaakten
 
Wedijverend, met flikkerende voeten.
[pagina 83]
[p. 83]
 
Mei kon ze hooren lachen, 't was als toeten
 
En stooten op jachthorens toen ze voor
 
Haar langs gingen omzwierend en een spoor
 
Van trilling maakten in de zonnestralen.
 
Zooals twee wielrijders: die doen hun stalen
 
Raderen wieleren dat licht rondspat,
 
De cirkels draaien en het witte pad
 
Glijdt weg: ze loeren op elkanders wielen
 
En trappen vastberaden, in hun zielen
 
Is nijd en haat, voor 't doel de ééne wint,
 
Maar de ander haalt weer in en rijdt verblind
 
Van wanhoop hem voorbij. De laatste trap
 
Slaakt los menschengejuich en handgeklap -
 
Zoo snelden ze verder en het zonnelicht
 
Bedaarde weder. Mei stond opgericht
 
En keek nieuwsgierig, ademend diep in
 
Als een ontwaakte en een nieuwen zin
 
Voelde ze in zich als een zeebries waaien.
 
Toen vloog ze op van af de wolkenkade
 
De ruimte in dwars door het zonnelicht,
 
Want anders was daar niet, ze hield gericht
 
Gerep der voeten naar den loop der goden.
 
Wel gingen die veel sneller, 't waren boden
 
En loopers in het godenland, maar toch
 
Zag zij ze lang, verdwenen rook ze nog
 
Oliëngeur die van hun schouders leekte
 
En in de zon versmolt in damp en weekte
 
Zich wijder uit, dat was een geur'ge gang.
 
En Mei geleek nu eens de waterslang
 
Die door de sloot zwemt, 't lijf gelijk een staart
 
Al slingerend, dan een makreel, met vaart
 
Doorschiet die 't water in blauw schubbejak.
 
Dan weer een ekster onder 't bladerdak
 
Van helder woud, zijn vlucht daalt en verrijst,
 
Hij vliegt in 't blauw en wit en vliegend krijscht.
[pagina 84]
[p. 84]
 
Totdat ze kwam waar slagorden van vlammen
 
Branden als in bataille, oranje dammen
 
Van vuur, als eeuwenoude wouden hoog.
 
Daar knetterde niets, maar stillekens ontvloog
 
Telkens een nieuwe vlamvlaag uit de oude:
 
Vlammen als palmebladen en als gouden
 
Waaieren in een balzaal langs den wand.
 
Rijen van vlammen als wanneer in 't land
 
Een leger vijanden valt en in den nacht
 
De stille zwarte bergen onverwacht
 
Bersten van vuren van het groot bivouac.
 
Zij vloog in 't vuur, dat wijdde als een wak
 
Zich uit in 't ijs waar Oostewind op blaast.
 
Een poos ging ze door vuurprieel, verbaasd
 
Hoorde ze tongen lispelen en ruischen
 
Van woorden als van bladen, maar de sluizen
 
Der vlammen lieten haar toen uit, toen juist
 
Ze blijvend hooren wou wat of er ruischt.
 
 
 
En verder zwom ze als een groote visch
 
Die ook stil in de diepe wat'ren is.
 
Haar oog was diep en koud, verwondering
 
Waakte beneden in haar, zonderling.
 
 
 
Toen kwam ze bij hemelsche voorhangen
 
Van zij en zon, zooals de doorgangen
 
Van zalen der Chineezen zijn: figuren
 
Er in gesponnen waren vreemde díeren,
 
Griffioenen, vampyrs, en bloedroode draken
 
Met kronkeltongen in getande kaken.
 
Ze zag de pooten bij het openwaaien
 
Zich traag bewegen, en de zijden baaien
 
Der sleepgordijnen haar langzame staatsie
[pagina 85]
[p. 85]
 
Uitzetten en opgolven, en de natie
 
Der beesten woei mee op, heel eindeloos:
 
Beweging heel ver weg, geluideloos.
 
In kleur groen, violet en rozerood
 
Afwiss'lend zwol het zeil, het leek een vloot
 
Van stevenende schepen onder zeil.
 
 
 
Die snelde ze voorbij, en toen, terwijl
 
Ze niets zeer duidelijk zag, want inspanning
 
Maakte haar oogen blind, het hoofd vol, ving
 
Rondom haar een muziek aan, minnelijk.
 
Ze wendd' het hoofd dan hier, dan daar, van schrik
 
Verblijd, maar zag niet veel, een enk'le bloem,
 
Een eg'lantier, en soms het opgedoem
 
Van donk're rozen uit een rozebosch.
 
't Werd bloemvoller om haar, maar alles los,
 
Het week al uit en niets was zeer nabij;
 
Boven en om haar hing in geur een rij
 
Lichtende muzikale bloemen, schal
 
Van zware wat'ren ver af, overal
 
Een enkel vogeltje, zingend' heel schel.
 
Ze streefde moei'lijk voort en voelde knel
 
En dwang om armen, eensklaps vogelvrij,
 
Voor haar een beekdooraderde bloemewei.
 
Een bron stond als een koelvat op te schuimen,
 
Een beek sprong uit dat bed en door de ruime
 
Weide dwalende weidde hij zijn golfjes.
 
Muziek makend zaten er engelenelfjes,
 
De beenen in het water, aan den oever -
 
Triangels klankten, snaren gonsden doffer.
 
 
 
Voorbij, voorbij, de wei werd als een hei,
 
Donkerder grond, en zonlicht's melodij
 
Onhoorbaarder aldoor, een groote avond
 
Dommelend opdoemend, met duister lavend
[pagina 86]
[p. 86]
 
Oogen van Mei die nu een vleermuis leek,
 
Rondzwermend nachtziek in een schaduwstreek.
 
Heel langzaam roeide zij nu naar het duister
 
Dat voor haar lag, het lokte met gefluister
 
En nam haar in zijn vouwe' en plooien op.
 
Nieuwe wond'ren, want een geestentroep
 
Schoof daarin voort, reusachtig, en een kudde
 
Mammouthen drijvend, dat het duister schudde
 
Zooals de bergen, als de aarde schokt.
 
Ze waren zwaar gearmd en zwaar gelokt,
 
Ademden nevels, zelve nevelig.
 
Ze trokken rond, niet haastig, drongen zich
 
Zelve en anderen voort met zwaar gesteun
 
Em soms een roep, terwijl een bosch gedreun
 
Geleek te geven van vallende eikenboomen.
 
Een leegte, stilte. Toen zag zij aandoomen
 
Woester wolkende damp, te voorschijn reden
 
Ruiterscharen vechtende, met de kleeden
 
Zwaar hangend om de zwarte paardenruggen.
 
Knodsen vielen, menschen vielen - en stugge
 
Kreten, en wraakgerochel klom. - Walkuren
 
Dreven vechtenden voort en breede gieren
 
Wolkten nog na. - Toen werd weêr alles stil
 
En groeid' een woud op met dof bladgeril.
 
 
 
En door die godendroomen, droomeheg,
 
Terwijl het lichter werd, zocht ze haar weg;
 
Ze zag nog in de verte wezens nad'ren
 
Tusschen de boomen: groote grijze vad'ren
 
En blonde vrouwen door den witten damp.
 
Die vluchtte ze en zocht het open kamp,
 
Dat zag ze door lichtgroene bladeren.
 
En 't bosch verdween zoo als op raderen
 
Een trein van wagens op een lange brug;
 
Daar leek wel alles toekomst en terug
[pagina 87]
[p. 87]
 
Zag niemand ooit: een nieuwe heerlijkheid
 
Opende poorten: had ze haar verbeid?
 
 
 
Een blanke straat daar voor haar, watervlak
 
Tusschen twee vastelanden, daaruit stak
 
Aan d' overkant omhoog sneeuwwitte toren,
 
Gebouwd uit blokken ijs, van uit de voren
 
Der blokken lekte het ijswater geel.
 
In elk blok scheen de zon, en van geheel
 
Den toren daald' en stroomde watergoud;
 
De toren was hemelhoog opgebouwd
 
Tot diep in 't blauw, maar lager op kanteelen
 
Zaten er groote duiven zich te streelen
 
Met gladde bekken in het glad geveert.
 
En naakte mannen zaten ongedeerd
 
Door duizeling, op de klaroen te blazen.
 
Zoo stond een toren daar water te wazen
 
En blanke manne- en duivekleur, terwijl
 
Mei zacht aanvloog, zoo als een sloep met zeil.
 
Voor die sublime poort van ijzig marmer
 
Woelwater brak op marmertrappen, warmer
 
Leek dat te worden van gebruis en licht,
 
En beider schuim doorzichtig als gedicht
 
Uit licht en water, tot een fraai geheel
 
Van lichtgeflikker en watergespeel.
 
 
 
En door dien toren liep een doorgang door,
 
Daar liep ze door, terwijl hoog van een koor
 
Bij de gewelven jonge stemmen zongen,
 
Blanke en roode gezichten zich verdrongen
 
En overkeken naar den gang van Mei.
 
Zij lachte wel omhoog, maar trad voorbij,
 
Ze hoorde ze nog fluistren en verhalen;
 
En toen door lange gang, een gang van zalen,
 
Vol zalig licht; heel eindeloos omhoog
[pagina 88]
[p. 88]
 
Gingen de vlakke wanden: regenboog
 
Van kleuren zeefde het doorzichtig dak.
 
De vloer lag vol van kleurenlicht, dat brak
 
Door glaze' en ijzen koepels, eindloos hoog.
 
En door de muren zag ze, en haar oog
 
Toog telkens nieuwe zalen in, ze stond
 
Soms even stil, hoorde zij niet den mond
 
Van Balder zingen in een verre hal:
 
Was 't schateren van den lichtwaterval ?
 
Waren de wanden water, licht of ijs?
 
Hadden de kleuren daar eigen paleis
 
Gebouwd alleen, of waren het de zangen
 
Muziek van Balder die in rij en rangen
 
Hun hallen daar hadden, waar binnen zij
 
Aten en dronken eigen melodij?
 
Soms zag ze heel ver in een corridor,
 
Een wit gewaad verdwijnen, en te loor
 
Ging dan haar vragend roepen van zijn naam.
 
Balder, Balder, ruischte langs wand en raam,
 
En trillend gonsden golven licht het voort.
 
Eens was een zaal verlicht, zooals het Noord
 
Is 's winters van het blauwe Noorderlicht;
 
Daar stond een enkel manbeeld opgericht,
 
De oogen open, vinger op den mond.
 
Daar was het stil, alleen een vlaag woei rond
 
Van kouden wind, met pijnboomengejammer.
 
Aan de overzij zag ze een lichte kamer,
 
Daar stond een jonger vrouwbeeld opgericht,
 
Daar was het licht van zuiderzon, 't gezicht
 
Bloeide van bloed, de voeten stonde' in bloemen.
 
Een vinger op den mond en winde' als droomen
 
Vloeiende om haar, zacht vloog 't blonde haar
 
Omhoog, viel over de ooge' als droomeschaar.
 
Verder, verder, het voetgetree liep heen
 
Over de kleuren, 't waren ijs of steen,
[pagina 89]
[p. 89]
 
Het leken jaspis, parelmoer, saffier,
 
Noorsch rood graniet, en spiegelend porfier;
 
Alles was spiegelend, het leek alsof
 
Daarin gedaanten schemerden, als loof
 
Van boomen in rivier die langzaam trekt -
 
Want elk beeld bleef daar leven, eens gewekt.
 
Het was daar stil, maar door de stilte drong,
 
Begon te gonzen een geluid, een gong
 
Wordt zoo gehoord in zwart Indischen nacht.
 
't Was zwaar en bang alsof een heel volk lacht.
 
Het licht verschrikt' er van, verdonkrend even,
 
Maar lichtte toen weer, en het kleurezweven
 
Ging ongestoord van boven naar benee
 
Weer door en weer naar boven, en ze glee
 
Ook door die kleuren naar dat gonzen heen.
 
't Werd zwaarder, maar er flikkerde doorheen
 
Als stralen bliksem soms een schaterlachen,
 
Als geele bliksems wen den donderwagen
 
Thor trekt met onweersvrachten; maar allengs
 
Hoorde ze helle klanken of een mensch
 
Spreekt tot een volk, of boven het gelui
 
Van 't heele carillon, de zware bui
 
Van klepelslagen: damiaatjes hoog.
 
En eindlijk ziet ze waar in koepelboog
 
Een span van poorten staat met goud getuigd,
 
Die ziet ze niet maar loopt snel aan en buigt
 
Het hoofd eerst even, hoort en wil heenloopen,
 
Maar blijft en bevend doet de deuren open.
 
 
 
Stilte. Ook Mei stond stil. Dat was een hal
 
Schel schaduwloos licht, 't kwam van overal.
 
Een rij van mannen en een schittering
 
Van glas en zilver, in een breeden ring
 
Om lang gestrekte tafel. Dak of wanden
 
Waren niet zichtbaar, bloemen in guirlanden
[pagina 90]
[p. 90]
 
Omhoog, terzijde, en gesponnen loover
 
Boven, terzij, met boomenlichtgetoover.
 
 
 
Diep heel ver achter in zat op een rots,
 
Klein leek die in de verte als een schots
 
Van ijs in zee, een oud gebaard man, die
 
Stond op, bokaal ter hand, en uit verschie
 
Ziende naar Mei galmde hij deze woorden -
 
Allen verrezen, stonden langs de boorden
 
Van het banket, zooals de rijen riet
 
Golvend en buigend waar de stroom vervliet.
 
Hij sprak: ‘Ik zie een duifje in dit nest
 
Van doffers, wenscht gij iets, dan waar het best
 
Gij zocht den oudsten, zwaksten, wijsten, mij.
 
Wie zijt ge?’ En nadat de mannenrij
 
Schatering en bokaalklank stil had, zei
 
En zong ze dit lied uit - het was zooals
 
Een vrouw zingt in een zaal, uit haren hals
 
Springen de klanken in de stille lucht,
 
Benee drinken de hoorders het, geducht
 
Schallen de wanden. - Zoo schalde haar sopraan:
 
‘Luistert, luistert mannen, ziet mij aan,
 
Luister o koning van het eind der zaal.
 
Klaar is de maan, klaar is de manestraal,
 
Klaar is het starrehaar, klaar is de nacht,
 
Koud is het manevuur, koud is de winternacht,
 
Klaar is het manekind hier in uw koningszaal,
 
Ziet ge het manekind, koud als de nacht?’
 
Sommigen rilden, één zett' aan den mond
 
Den warmen wijn, maar stilte was in 't rond:
 
‘Luistert, luistert mannen van dit huis,
 
Luister, o koning, naar dit woordgebruisch.
 
Goud is de zon, goud is de zonnepijl,
 
Goud is het zonschip, goud is het zonnezeil,
 
Gulden de avond, gulden de havenmond
[pagina 91]
[p. 91]
 
Waaruit de zon zeilt, vroeg in den morgenstond;
 
Hel is het zonlicht, helend het zonneheil,
 
Goud is het zonnekind, hel die de zonne zond.
 
Ziet ge het zonnekind, gij die hier woont?
 
 
 
Koel is de maan, heet is de zonnestraal,
 
Samen wonen ze binnen één hemelzaal.
 
Ik ben het manekind, zooals de mane koud,
 
Ik ben het zonnekind, heet als het zonnegoud.’
 
 
 
Toen sloegen sommigen hun bokaal tot gruis,
 
Allen schreeuwden en het heele huis
 
Wankelde daverend, - terwijl Mei ging
 
Dalend en rijzend buiten om den kring.
 
En allen keken waar ze langs kwam om,
 
Sprekende als ze aankwam, vóór haar stom;
 
Was ze voorbij, dan spraken wel de oude
 
Goden bewonderend, maar wie de gouden
 
Haren nog hadden, keken haar na, dan
 
Keerden ze zwijgend weer tot spijs en kan.
 
Ze zagen haar de steenen van de rots
 
Beklimmen waar, hoog in zijn koningstrots
 
Wodan ter neer zat en zijn baard neerhing.
 
Hij had alleen een tafel en de ring
 
Der goden brachten hem om beurt de spijzen.
 
Men zag Mei nadren, Wodan oprijzen,
 
Toen zaten ze te samen: als een duif
 
Zit bij een paardekop in paarderuif.
 
 
 
En aan het maal zaten de goden aan,
 
Jonge en oude goden. Mei zag z' aan,
 
En zocht naar Balder, maar hij was er niet.
 
De tafel leek de hemel als men ziet
 
Den melkweg; als dat schittren was het gonzen
 
Der stemmen eerst, met nu en dan het bonzen
[pagina 92]
[p. 92]
 
Van een nieuw wijnvat in de zaal gerold.
 
Hier brak er een gelach los en dat hold'
 
Uitgelaten de tafel rond, dan schudden
 
De hoofden, dan weer stiller - als een kudde
 
Van schapen graast, wordt dat geluid gehoord.
 
De schittring van 't gebekerte omboord
 
Met wijn, de bekers in de blanke handen
 
Als fijngesteelde bloemen, rijen tanden
 
Tusschen volle lachende lippen, met
 
Haar, wange' en oogen met een glans gebet.
 
Het maal ging voort, de herten en wijnvaten
 
Werden geopend, wijn en bloed gelaten
 
In glas en schotels, tafels stroomde' er van.
 
Wijn gorgeld' in de roemers en één kan
 
Brak en de wijn brak uit als uit een bom.
 
Allen schreeuwden stampend er rondom.
 
En langzaam aan begon 't gezwaai van rompen
 
En 't wankelen der hoofden, schepen dompen
 
Zoo in de golven als de storm begint,
 
En morrend brommen als wanneer de wind
 
Door 't leege touwwerk raast der visschersvloot,
 
Die op de ankers rijdt in watersnood.
 
En zoo terwijl rondom een fel licht scheen,
 
Glorie van licht, waarin het maal beneen
 
Een zee geleek in 't woelen, waar de zon
 
Op brandt en flikkert, water gromt, begon
 
Mei en ze boog zich tot den ouden man,
 
Die luisterde, stil voor zich ziend: ‘Wodan,
 
Waar is de schoonste god, o waar is Balder?’
 
 
 
Zoo valt een boom om, zoo als van zijn schouder
 
Zijn hoofd voorover viel, zijn oog werd dof
 
Terwijl dat viel, zijn handen met een plof
 
Vervielen van de tafel op zijn knieën.
 
Hij werd veel ouder en zij zag bezijen
[pagina 93]
[p. 93]
 
Zijn hoofd vergrijzen en zijn huid werd geel.
 
Ademloos en grootoogig zag ze, heel
 
Zijn oude lijf rillen en beven, wolken
 
Over hem gaan; gekreun zooals het bulken,
 
Runderebulken, hoorde ze in hem.
 
Boven en rondom ving orkanestem
 
Het klagen aan, de lucht werd zwart, en hagel
 
Begon op tafel klettering, gewaggel
 
Greep tonnen en okshoofden aan, de zaal
 
Werd laag door dampen en door wolkgedaal.
 
Stommer werden de goden, een voor een,
 
En stijf van schrik, ze bleven nog bijeen
 
Zitten zooals ze waren, wijl rondom
 
Als wolvehuilen windeloeien klom.
 
En midden in dat stommelen rees toen Wodan,
 
Een oud man met een grijs gebeente: ‘goden,
 
Zoo sprak hij, heden is al vreugd vervloekt,
 
Het is mijn zoon, 't is Balder dien zij zoekt.’
 
En alle de goden bogen zich ter neer,
 
Steunden de hoofden op de armen, meer
 
Hoorde niemand dan doffer rouwgeklaag.
 
En als een herder stond Wodan, en laag
 
Was ook zijn hoofd gebogen, 't was als zong
 
Hij vóór: een treurlied - 't gonsde op zijn tong.
 
En de godessen hoorden in 't verblijf
 
Spelend en spinnend en ze zaten stijf
 
Luistrend als zomerbloemegroepen eerst:
 
Hieven zich langzaam op en vingen teerst
 
Gefluister aan, staande dicht bij elkander,
 
En namen haar gewaden en toen zonder
 
Geraas of lachen, in een blanke rij
 
Als reizende zwanen gingen ze voorbij
 
Haar hooge deuren en door de portalen.
 
Ruischende als de sneeuw kwamen ze dalen
 
De drempels af, de hooge ramen in
[pagina 94]
[p. 94]
 
En hoorden Balders naam, en leed en min
 
Deden ze weenen waar haar groepen stonden
 
Onder donkere boomen, waar ze vonden
 
Opene vloeren, knielden ze wel neer.
 
En 't vrouwejamm'ren ruischte er zacht en teer
 
In 't mannemompelen, zoo als waterwel
 
Ruischt in de herfstbosschen: droevig en schel.
 
 
 
Eén was er droef en stil en dat was Mei,
 
Zij kon niet weenen, in zich voelde zij
 
Leegte en eenzaamheid - want heen was hoop
 
Die daar had zitten spelen - en 't verloop
 
Van koud bloed maakte nu haar lichaam kil.
 
En zij zat stil en voelde alleen geril
 
Over haar rug, toen de Asinnevlucht
 
Vloog in de zaal met duivekengerucht.
 
Herin'ring kwam haar aan Idoena's naam
 
En zoekend keek ze rond waar ze te saam
 
Hurkten als duiven op den duiveslag.
 
Er zou wel iets van zijnen zonnedag
 
Glanzen nog in heur haar en van zijn kussen
 
Haar bloed nog blaken. Maar ze was niet tusschen
 
De anderen, omdat ze bleef te bed
 
Waar jonge Balder vroeger kwam en met
 
Haar sliep, en droome' als opgebloei van rozen
 
Sproten en stilden haar liefs minnekozen.
 
 
 
En toen terwijl rondom de bodem dreunde
 
En buiten onweer, en de goden kreunden
 
En mompelden, ontbloeide dit gesprek:
 
Mei's woorden, wat den lentevogelbek
 
Ontwelt; maar Wodan's, wie terwijl de boomen
 
En blaan doen sidderen, de windestroomen.
 
En telkens bij zijn naam dan werd geslagen
 
De lucht van schrik en konden zich niet schragen
[pagina 95]
[p. 95]
 
Noch zuil, noch god, noch rots, noch boomehagen.
 
‘Balder, Balder, waar is hij, wie bergt hem?’
 
‘Van hier verdwenen,’ gromde Alvader's stem.
 
‘Weet niemand waar hij is, komt hij niet weer?’
 
‘Niemand weet dat, hij komt hier nimmermeer.’
 
‘Was hij hier jong en blijde en danste en zong?’
 
‘Zijn stem klinkt, schaduw danst nog waar hij sprong.’
 
‘Was 't heele huis niet licht als Balder kwam?’
 
‘Wee mij, wee mij, wien hij het licht meenam.’
 
‘Lachten de goden dan, bloosden godinnen?’
 
‘Met hem trad zaligheid de zalen binnen.’
 
‘Was hij de blankste en de blinkendste?’
 
‘Zijn oog het lichtst, zijn stem het klinkendste.’
 
‘Balder, een hemelster, een dagebloem.’
 
‘Balder, een woudvogel, Walhalla's roem.’
 
‘Balder, een springfontein, een waterval.’
 
‘Balder, een zonneberg, een bloemedal.’
 
‘Balder, Balder, waar is hij, wie weet hem?’
 
‘Niemand meer weet hem,’ gromde Alvaders stem.
 
‘Idoena, minde zij dan Balder niet?’
 
‘En nog, terwijl zij ook dit wee geniet.’
 
‘Hoe wachtte zij hem, werd de avond geel?’
 
‘Op rozebed onder vioolprieel.’
 
‘Hoe kwam hij dan in haren arm, vermoeid?’
 
‘Zóó niet, maar straalgekroond en lichtgeschoeid.’
 
‘Hij had om zich glorie en geuredamp.’
 
‘Elk zijner handen was een lichte lamp.’
 
‘Balder, zijn leliehuid had oliegeur.’
 
‘Balder, zijn prachtig bloed had purperkleur.’
 
‘Balder, zijn lijf zoo als een koningstroon.’
 
‘Balder, een koningskind, een Wodanszoon.’
 
‘Balder, Balder, waar is hij, wie weet hem?’
 
‘Wij weten niet,’ gromde der goden stem.
[pagina 96]
[p. 96]
 
En aldoor was de zaal vol woest gewuif
 
Van windbewogen nevels en gestuif
 
Van bladeren. Het water buiten botste
 
Tegen de fondamenten, en er klotsten
 
Brokken van golven voor de ramen op.
 
Zoo loeit de stoomketel na nieuwen schop
 
Van steenkool en zijn vlam en water razen,
 
Zoo als de wind daar rondging en de wazen
 
Van dampen voortdreef, nieuwe achter hem.
 
En Wodan stond daarin en hield zijn stem
 
Van nu af stil, en ook de goden zwegen
 
Als mannen om hun koning neergenegen.
 
 
 
En toen zei zij: ‘nu mannen luistert nu,
 
Ik zelve zag hem: breng een tijding u.’
 
Die zon kwam schijnen in den droeven tuin:
 
In stilte klom de nevel in de kruin
 
Der boomen, onder werd het klaar en klaarder.
 
's Avonds na stortregens wordt zoo de gaard' er
 
Lichter en lichtst van en vol diamanten
 
Van zonschijn en van regendroppels, kanten
 
Van spinneweb, bedruppeld en bekleurd
 
Weven de struiken, elke bloesem geurt.
 
En nogmaals zei ze: ‘mannen luistert nu,
 
Ik zelve zag hem, breng een tijding u.’
 
En weder klonk dat helder uit en stilde
 
Als milde olie golvemomp'len, rilde
 
Nog voort en uit en om en vloog toen ook
 
Idoena's kamer in, en toen zij rook
 
En proefde stille effenende troost,
 
Verrees z' en dronk hem in en even poosd'
 
In voorgevoelen, wat dat voelen meen' -
 
En murmelde en liep zoo murm'lend heen.
 
En binnen kwam ze en ze zag ze staan,
 
De goden en godinnen, wijl Wodan
[pagina 97]
[p. 97]
 
Alleen stond ernstig - door elkander stonden
 
Ze daar en blonken en hun open monden
 
Spraken, dat zag ze en blozende hoofden
 
Geleken bloemen en oogen beloofden
 
Vreugde door schittering, en groote handen
 
Gingen de lucht door, vroolijk, en de randen
 
Satijn en zij streelden de vloer in slepen.
 
Zij zagen haar en gingen als de schepen
 
Ter zij, bij vlootrevue, maar één bleef staan
 
Heel diep en aan het eind der lichte laan.
 
En zij, Idoena, wankelde door het midden
 
Naar Mei en trad dicht aan, en om haar midden
 
Legde ze zacht een arm en vleide het hoofd
 
Aan schouder en langs boezem: vol geschoofd
 
Staan zoo twee bundels aren op den akker.
 
En uit haar oogen waakte een geflakker
 
Van blikken en haar hand begon te streelen
 
De haren achter Mei en zacht te kweelen
 
Leken ze iets, verstaan kon niemand dat.
 
En de andre hand had als een grooten schat
 
De hand van Mei in zich en greep en knelde
 
En kuste ze optillend en ze telde
 
De vingers een voor een met haren mond.
 
Balder, Balder, ruischte het en ze wond
 
De armen om haar, of ze Balder was.
 
En zoo beweegt in wind het lange gras,
 
Zoo als de woorden haar, die beide, Balder,
 
En zoo als wind de takken aangrijpt, schald' er
 
Hooger en hooger rondom uit den drom,
 
Balder, Balder, en armen sloegen om.
 
‘Hij leeft, zei ze, hij leeft, want ik zag hem.
 
Hij leeft en zingt, ik hoorde zijne stem.
 
O goden, hij zong mij een droomelied,
 
Een godendroomenlied, ik voelde niet
 
Mij zelve meer, hem, hem, een tweede hem.
[pagina 98]
[p. 98]
 
Ik snelde mee en week mee met zijn stem
 
In blinkende oneindigheid, als in
 
Koelende meeren, ik was zonder zin,
 
Muziek alleen, niets van mijn dierbaar zijn
 
Voelde ik meer, verloren, maar gekwijn,
 
Gesmelt in tonen, 'k zelf een lang accoord.
 
Ik hoor hem zoo altijd en heb behoord
 
Hem na dien tijd en nu altijd voor goed.
 
Hij zweeg en is verdwenen en mijn bloed
 
Stroomt ook weer langzamer, maar diep daarin
 
Vaart altijd nog het schip herinnering.
 
Hij zong van u Idoena, 'k heb gezocht
 
Uw huis, of hij daarin verwijlen mocht.’
 
 
 
En rondom hingen blijde aangezichten
 
Als appels en de godenoogen lichtten
 
En glansden, wijl ze allen naar Mei zagen.
 
Idoena lachte en lachend liet zich dragen
 
Door even groote Mei die haar omving.
 
Zij kuste haar en nogmaals en ze hing
 
Om haar zooals de blauwe bloemerank,
 
Clematisbloem haar kelk hangt aan de slanke
 
Aanzwelling van een vaas. Daar was heel lang
 
Alles heel stil terwijl een ieder drang
 
Van vreugde in zich voelde en begeerde
 
Luide klanken en lied'ren: onbeheerde
 
Zuchten soms vloden uit benauwde keel.
 
Eindelijk hoorden zij een zacht gestreel
 
Van vingers langs harpsnaren, want één god
 
Was stillekens heengegaan en had het slot
 
Van Balders zale opgebroken en
 
Zijn cither zich gehaald: te murmelen
 
Begon dat achter de vergadering -
 
En allen schemerden van glimlaching.
 
Hij speelde een lied uit: niemand zag om,
[pagina 99]
[p. 99]
 
Maar allen voor zich neer, en hielden krom
 
Het hoofd gebogen, tinteling van klank
 
Sprenkelde op hen neer, als drupjes drank.
 
Maar Wodan stond recht op, bewoog het haar
 
Heene en weer boven de godenschaar.
 
Toen dat lied uit was spraken allen samen
 
Zich naar elkander buigend, zoo beramen
 
De vogels in den herfst hun langen tocht.
 
En allen lachten en Idoena zocht
 
Met stil verlangen al de hooge deur,
 
Of ze niet open ging en haren heer
 
Doorliet, zoo blank weerkeerend van de reis.
 
Nu leefde hij, kwam weer, zoo zong een wijs
 
Haar minziek zingend hart, en zij zag rood
 
Boven haar hals en kwijnend droomend bood
 
Ze hare lippen al in leege lucht.
 
En om haar fladderde de witte vlucht
 
Asinnen al met Mei en vroeg haar hoe
 
Het lied van Balder was, maar zij hield toe
 
Haar mond en sprak niet veel, maar keek altijd
 
Idoena aan met liefde en met nijd.
 
 
 
Een dans. De heele menigt' danste voort
 
Van 't eind der zaal. Rondom werden verstoord
 
Van uit verblijven blond gelokte vrouwen.
 
Lachende kwamen ze, wèl opgevouwen
 
In haar gewaden, zoo zijn edelsteenen
 
Flikkerend in satijn, zooals zij schenen
 
Met voet en boezem uit heur waden uit.
 
Vooraan den stoet Idoena, Balder's bruid,
 
Zij tripte het marmer met haar warme voeten.
 
Dan dansten allen: en de heele stoeten
 
Kwamen vooruit, gehande armen dreven
 
Naar voren en de golven lokken bleven
 
Meegaan van achter op de lucht. Een enk'le
[pagina 100]
[p. 100]
 
Wendde het hoofd en lachte, en het tink'len
 
Klonk als een Roomsche altaarschel. Daarna
 
Kwamen de rijen goden, een hoera
 
Weerklonk dreunend: dat schreeuwde groote Thor;
 
Daarachter and're goden grijs en schor.
 
 
 
Wodan bleef eenzaam, droef en hopeloos.
 
Toen hij alleen was, stond hij nog een poos
 
En zette zich toen neer, zeer zwaar en droef.
 
En stilte en peinzen maakten toen een groef
 
Rondom hem donker, waarin hij neerzat.
 
De zaal werd donker en de gansche schat
 
Van 't maal werd donker, donker werd het brein
 
Van Wodan, daar blonk nog zijn oogenschijn.
 
Hij zonk in peinzen en twee zwarte raven,
 
Als doodgravers die 't koude lijk begraven,
 
Vlogen zacht aan en zetten zich voor hem -
 
Lang nog luisterde hij naar raad en stem.
 
 
 
Mei was daar nog en zat een einde ver
 
In 't duister en ze blonk er als een ster,
 
Aandachtig kijkend naar den ouden god.
 
Buiten danste de menigte en tot
 
Haar kwam gelach en voetgeschuif en drok
 
Gepraat flauw hoorbaar, en hoog in den nok
 
Der zaal hing nevel, gonsde nog wat wind.
 
En bang en banger werd ze als een kind
 
Dat voor een oud man wordt, met haar alleen.
 
En uit haar angst stond ze toen op en heen
 
Vluchtte ze zonder omzien en ging ver,
 
Dwalend door 't donker als een lichte ster.
 
 
 
En ze werd eenzaam en ze vluchtte verder,
 
Een schaap gelijkend dat den boozen herder
 
Ontkomt en nu alleen graast en weer kan
[pagina 101]
[p. 101]
 
Een kant opgaan naar eigen wil. Moe van
 
Anderer blijdschap was ze en eigen leed.
 
En langzaam liep ze, zag niet, en ze beet
 
De tanden op elkaar, want er is nijd
 
In ieders droevig hart bij vroolijkheid.
 
Ook stond ze nog eens stil, daar achter was
 
Het blank paleis, het glinsterde van glas
 
In koepels en in torens, daar was nu
 
Weer binnen 't licht van vreugde aan, schaduw
 
Alleen had zij: ‘O Balder, ìk min meest
 
Uw jonge rijke jeugd’, dat was haar geest
 
Een troost, en plots'ling sloeg hoog op in haar
 
Een golf van trots, ze schudd' het volle haar,
 
Zooals een vroolijk paard de staart, en liep
 
Sneller en sneller als een paard. - Daar diep
 
En breed en hoog was weer de blauwe rijkheid
 
Van zon- en etherbrand, die zijn gelijkheid
 
Niet heeft, maar zelf zich brandt en nooit verslindt.
 
Het vuur vecht daar met vuur, géén overwint.
 
 
 
En toen ze ver was in die vlakte, stond ze
 
Een lange wijl weer en nadenkend vond ze
 
Een groote blijdschap in zich, want ze dacht
 
Nu zekerder dat hare lange wacht
 
Niet lang meer duren kon - zou zij nu komen
 
Dicht bij zijn woning, zouden dan haar loome
 
Lippen om liefde vragen, o één kus.
 
Ze drong dicht bij hem, voelde droomgesus
 
Als wiegde hij haar heene en weer weder.
 
Ze liep ook heen en weer zooals een veder
 
Verloren op een vijver door een zwaan,
 
En bijna kwijnde ze en bleef weer staan.
 
En hij werd in haar tegenwoordigheid
 
Zoo duidelijk dat haar neusgaten wijd
 
Zich openden, alsof z' hem voor zich rook.
[pagina 102]
[p. 102]
 
Toen dacht ze aan de aarde en er dook
 
Voor hare ooge' een bloemeschepping op,
 
Van violette' en primula's, gedrop
 
Viel neer van geurdoortrokken avonddauw -
 
Zoo rook ze hem en kwijnde en viel daar flauw.
 
 
 
En langzaam werd ze toen henengetrokken
 
Te droomen liggend, zoo als met al vlokken
 
Sneeuwbui de lucht doortrekt. En om haar henen
 
Vloten de murmelwinden, en de beenen
 
En armen waren diep in geur verhulde.
 
En heure haren over haar, ze vulden
 
De blanke vlakte van haar borst, bewogen
 
Even op wind omwarend in dien hooge.
 
Toen was ze werk'lijk schoon want hare ziel
 
Was ganschlijk in haar, geen begeerte viel
 
Nu meer naar buiten, o een echte bloem.
 
Waar drijft gij nù heen, gij Mei, die ik noem
 
Mijn eigendom, gij die mijn duiventil
 
Al lang zijt, in wie alle duiven stil
 
Neerzitten, mijn gedachten, of ook vliegen
 
Naar binne' en buiten en zich mogen wiegen
 
Over en om u, Mei, mijn lieveling.
 
Zij zullen u wel volgen, hun gezwing
 
Wordt nog niet moe, maar gaat gij niet te ver?
 
Ik zie u haast niet meer, gij zijt een ster
 
Zoo hoog, het is alleen mijn zwakke oog
 
Dat u nog volgt, mijn lippen worden droog.
 
Waar drijft gij nu toch heen, mijn lieveling?
 
 
 
Toen ze zoo, lang gedreven had, toen ging
 
Ze overeind weer, zóó, zooals een duiker
 
Te water, in haar handen vond ze een ruiker
 
Van violette' en primula's en lachte,
 
Nu wist ze zeker dat ze Balder wachtte.
[pagina 103]
[p. 103]
 
Ze fladderde ook voort maar droomend traag,
 
En dacht aan hem en aan de eerste vraag
 
Die ze hem doen zou, o maar éénen kus.
 
Toen voelde ze zijn lippen en 't geblusch
 
Zacht sissen op haar mond, en in haar vingers
 
Zijn vingertrillingen, in blonde slingers
 
Der lokken zijnen aêm, en o zijn wang
 
Nu tegen haren en ze ging haar gang
 
Weer als zoo even omgevallen verder.
 
Zij was zich geen gevoel bewust, toch werd er
 
Aldoor in haar gespeeld door veel gedachten,
 
Als muzikanten die hun hoorders wachten
 
En vast probeeren snaren van viool.
 
Zoo klonk het in haar, die niet hoorde - school
 
Haar zelf dan weg en wilde niet genieten
 
En hooren en de tonen zacht zien schieten
 
Dooreen als strengels struik met bloem begroeid?
 
Maar toch terwijl gevoel met geuren stoeit
 
In haar, vingers van Balder, Balders geur,
 
Vaart ze vooruit, de voeten voor, en kleur
 
Waait over haar en maakt haar telkens rooder
 
En witter van de voeten tot haar schouder.
 
Zie, nu ontwaakt ze weer en gaat te loopen
 
Sneller en sneller, laat de voeten doopen
 
In schemervuur en rook, zoo is dat blauw.
 
Ze is nu vroolijk, zie hoe luw en lauw
 
Ze uit haar oogen lacht, ze ziet hen beide,
 
Zich zelv' en hem, o nu niet meer te scheiden,
 
Ze heeft haar beide armen om hem heen.
 
Een gouden woning ziet ze en zijn schreen
 
Komen den drempel over, en zij ligt
 
Over een leger heen en voelt het licht
 
Alsof de roode zon komt in de kamer.
 
Zie nu hoe rood haar wangen, hoe de schaam er
 
Binnen zijn vuur stookt. Zij verdraagt het niet
[pagina 104]
[p. 104]
 
En droomt weer in. - En daar begint een lied
 
Weer in haar, dat ze toch niet hoort, hoewel
 
Ze zelf het zingt - zoo als uit diepen del,
 
Door loover, oever en door zon bekoord,
 
Een bronwel springt maar 't springen zelf niet hoort.
 
 
 
Zoo bleef ze varen vele aardsche dagen,
 
En zij noch ik weet, hoe noch waar, of vlagen
 
Van eigen willen haar voortdreven, dan
 
't Begeerend trekken van een godd'lijk man.
 
Ik weet het niet, want al dien tijd was ik
 
Diep in u, Mei, u zelf, geen oogenblik
 
Keken wij rond, maar voelden diep in ons
 
Een warmte en zachtheid als vogeldons.
 
 
 
En toen zij dan ontwaakte - is 't niet, Mei? -
 
Toen was het door een koelte: mijmerij
 
Van nevelen was daar en het was donker
 
Van donzig vochte nevel, en het wonk er
 
Als met heel groote oogen. En 't was warm
 
Als was een vuur niet ver, er hing geen scherm
 
Boven haar oogen die de starren zagen -
 
Maar rondom waren wolken zooals hagen
 
Van zachte coniferen en beneden
 
Als kussens mos waarop de voeten treden
 
In 't bosch als 't lente is, dan zijn ze zachtst.
 
‘Nog niet? was hij er nog niet?’ Zoet gelachs
 
Kwam flauw op haren wang, het was onnoodig
 
Om nu nog bang te zijn, want werd niet roodig
 
De scheem'ring daar? O dat zou hij wel zijn.
 
Zij zweefde er henen, maar die roode schijn
 
Zweefde ook voort. Ook dat was groote vrede
 
Voor haar: zij gingen samen. En beneden
 
Veerden de nevelkussens, en van boven
 
Werd het ook lichter, 't werd een donk're oven
[pagina 105]
[p. 105]
 
Die langzaam aangloeit. Toen waarden gedaanten
 
Van hooge taille en licht wit getinte
 
Heel, heel veel hooger, en die strooiden bladen,
 
Rozen ontbladerend, het waren zaden
 
Van licht, want waar ze daalden schoot een oogst
 
Van koren licht den nevel door, op 't hoogst
 
Rondom Mei's schouderen; zij was heel blij
 
Dat zoo ontvangen werden zij en hij.
 
 
 
En langzaam weken alle nevelingen
 
Van nevellommer, schaduwnevelingen.
 
Die sloegen alle op de vlucht, rondom
 
Zag ze vervlieten lichte neveldrom.
 
 
 
En langzaam op begon muziek te tink'len,
 
Bloempjes muziek, klokjes muziek, te kling'len,
 
Klepeltje in klokmantel's glazig huis.
 
En elke klank splinterde dan tot gruis
 
En klok èn klepeltje, want voor één klank
 
Waren ze maar geboren, dood tot dank.
 
 
 
Toen gingen henen muziekwolken drijven,
 
Ze zag ze niet, maar zag ze wèl, beschrijven
 
Strepen en kringen en zich kalm verheffen
 
In lichte verte, en ze kon beseffen
 
Hun klankenrijkdom in hun volle kleur.
 
Teer rose waren ze en zonder scheur
 
Noch berst, maar hoog daar barstten ze in regen,
 
Wolkbreuk van klank, zoo klankloos opgestegen.
 
En regenden dan neder in gordijnen,
 
Loodrechte stralen, druppels die doorschijnen,
 
Als kralen aangerege' aan Indisch riet -
 
Voor 't oor nabij, voor oogen ver verschiet.
[pagina 106]
[p. 106]
 
Henen vloden zware en lichte klanken.
 
Ze voelde in zich heen en weder wanken,
 
Als heel jong kind dat nog niet loopen kan,
 
Haar lang verlangen, en als krachtig man
 
Verdreef dat and're zielsverbeeldingen.
 
Was hij er nog niet, dacht ze, Balder, en
 
Toen kon ze rondzien zonder meer te hooren.
 
Het leek de aarde, want er stonden koren
 
Van boomen rondom: lichte populieren
 
Zonlicht niet weigerend, maar met hun slieren
 
Het schuddende en trillend. En er gingen
 
Lichte heuvelen hoog en daarvan hingen
 
Bloemen in menigt' af. En verder hooge
 
Wanden van hoogvlakten en daarvan bogen
 
Zich watervallen tot een duizelsprong.
 
En haar verlangen werd zóó groot, ze kon
 
Al deze aardsche dingen niet meer aanzien
 
Van tranen en van liefde, en in waanzin
 
Voelde ze hem in ieder ding: ze snelde
 
Op een boom aan, hem denkend, en ze stelde
 
Zich voor dien, armen open, en ze viel
 
Tegen dien aan en kuste en een ziel
 
Voelde ze in hem; in een sloot die open
 
Langs boomen lag, stortte ze zich, het loopen
 
Verrukte haar, diep in zijn worst'lend nat.
 
Toen werd ze op de lucht verliefd en mat
 
Dien met heel groote stappen en ze dronk
 
Hem in en at en streelde hem, gelonk
 
Gaf ze 'm met hare oogen en ze liep
 
Heel hard door hem, dan voelde ze hem diep.
 
Ze liep door weiden en op heuvelen,
 
Ze liep op bergen en door wateren,
 
Ze liep een wereld af door Balders rijk,
 
Overal was ze en zag zijn gelijk
[pagina 107]
[p. 107]
 
In alles, maar hem niet - tot dat ze kwam
 
In één vallei en daar hem zelf innam.
 
 
 
Ze nam en zwolg hem in, ìn hare oogen,
 
En sprong vooruit en greep hem en gedoogen
 
Wou ze niet dat hij sprak, ze drukte hem
 
De lippen met de hare toe, hun stem
 
Werd niet gehoord, heel lang, ze zat dichtbij
 
Tegen hem aan en boog zich, en voorbij
 
Zijn borst, haar hals omhoog, stilde ze zoo
 
Haar dorst, soms snikkend en ter nauwernoo
 
Ademend. Eind'lijk viel haar hoofd terzij,
 
En op zijn schouder brak ze in geschrei.
 
 
 
Hij was een man aan wonderen gewoon,
 
Wonderen van gevoel, en daarom kon
 
Hij zoo gerust blijven zoo als hij zat,
 
Terwijl zij uitschreide. En in zich had
 
Hij weldra ook haar beeld, zooals ze schreide,
 
En werd zelf warmer en de handen beide
 
Sloeg hij toen om haar en hield zoo haar vast,
 
Dicht bij zich, weenend weinig zelf, als was 't
 
Zijn zusterke, wier weedom bij hem weende.
 
Toen voelde zij zijn natte tranen, leende
 
Het hoofd nog meer ter zij en zag weer licht
 
Door haar trane' en droogde haar gezicht.
 
 
 
Toen zag zij zijne lippen weer, te kussen
 
Boog zij zich over, en hij voelde tusschen
 
De zijne haren liefelijken adem,
 
Een lenteadem, en toen kwamen naar hem
 
Herinneringe' en lichte lentebeelden:
 
Hij zelf werd als een lente en er kweelden
 
Vogeltjes in hem als in jongen boom.
[pagina 108]
[p. 108]
 
Toen week ze weer van hem en zat in schroom
 
Naast hem, bedremmeld, met geloken oogen,
 
En toen haar handen hem verlieten, togen
 
Bij hem weer ìn gedachten, zooals kind'ren
 
In eenen boomgaard komen, ze vermind'ren
 
De hangend' appels, maar er vallen veel
 
Meerd're beneê, het gras ziet rood en geel.
 
 
 
En toen ze daar in stilte eind'lijk goot
 
Kleurige woorden, zelf zag ze schaamrood,
 
Toen was het hem alsof de zon op ééns
 
Na 't zwijgen van den nacht en het geveins
 
Der bleeke schemering, uit wolkmoeras
 
Zich oplaat, blazend, en met zijn geblaas
 
Kleuren heenspreidt over de lucht, de velden,
 
't Water, ja alle dingen ongetelde.
 
 
 
‘Ik ben maar Mei, ik woon maar op de aarde,
 
Het waren Zon en Maan, die mij klein baarden,
 
Nu ben ik groot want nu zit ik naast u.
 
O maak mij grooter, nòg ben 'k klein en schuw.
 
O laat mij hooren hier naar uwe woorden,
 
Alles vergeten wat mij vroeger hoorde
 
Van jeugd en schoon, maar alles zien wat u
 
Behoort, o u een boom, in uw schaduw.
 
O sta nu boven mij zooals een boom
 
En laat mij liggen onder u, een droom
 
Verritselen zal ik uw bladen hooren.
 
O laat mij niets zijn dan ééne bekooring,
 
Een droom van u, o maak mij altijd vol
 
Van u, een vrucht die 't zonlicht levend zwol.
 
Zie, 'k wil u geven alles wat ik heb,
 
Ik deed het altijd, 'k doe het nog, ik schep
 
Honderde dingen uit mij, àl voor u,
[pagina 109]
[p. 109]
 
Ik ben zooals een mijn, uit mijn schaduw
 
Werp ik te voorschijn groote edelsteenen
 
En maak er bergen van, de zon kan weenen
 
Als hij ze ziet, zoo glinstert dat, een beek
 
Verstroomt daarvan, van licht naar u, zoo breek
 
Ik mij al heel lang, Balder, voor u open.
 
Balder, Balder, hebt gij mij zien loopen
 
Over de aarde nooit, hebt gij gezien
 
Hoe alle aardsche goden kwamen biên
 
Aan mij al wat ze hadden, en mijn vreugd
 
Om 't al te nemen, mij er mee verheugd
 
En lachend, te weerspieglen in een plas,
 
Wanneer de maan scheen en het in het gras
 
Rondom mij neer te leggen in een keten
 
Van schittering en straalgebreek - o weten
 
Wil ik dat nu niet eens meer, ik heb u.
 
Mag ik nu ook uw kussen drinken, nu
 
Gij hier zoo naast mij zit, een groote bron
 
Van kussen en van spel voor mij, ik kon
 
Zoo erg verlangen naar u in een nacht
 
Op aard en in den hemel’ - en zeer zacht
 
Als wilde ze in iedre kus fijn proeven
 
Al haar verbeeldingen, zoo lang begroeven
 
Zich hare lippen in de zijne, en
 
Ze weende weer en kon niet ophouden.
 
En in haar stem liet hij zich henewiegen,
 
Zooals een vogel in de zon, niet vliegen
 
Doet die ook meer, maar drijft zoo doelloos rond
 
En voelt de zonneschijn - en zijne mond
 
Kuste gemakkelijk omdat haar roode
 
Zangerige lippen het aldus geboden.
 
 
 
En toen ze daar zoo zaten als een bloem
 
En nog een andre, die saam aan den zoom
 
Van 't bosch gegroeid zijn, zóódat ze soms raken
[pagina 110]
[p. 110]
 
Elkaar wanneer de wind waait, en het blaken
 
Van d' een de ander voelt, de stengels streelen
 
En wrijven langs elkander en de geele
 
Bloemhoningharten zien elkaar in de oogen -
 
Zoo zaten ze en toen terwijl bewogen
 
Voor hen veel wondere verschijningen
 
Op maat en melodie en deiningen.
 
Zoo was dat land waar al wat Balder dacht,
 
Hij landsheer en landsgod, zich zelve bracht
 
Te voorschijn en ter wereld en bleef leven
 
Tot nieuwe onderdanen het verdreven.
 
Want al die dingen die Mei voor zich zag
 
Waren zìjn onderdanen, zìjn gezag,
 
't Waren de beelden van zijn zielsmuziek;
 
In hem zijns lieds geruisch op zijn rhytmiek,
 
Maar buiten hem de levendlichte schemer,
 
Schimmenafbeeldsels in een spingewemel.
 
 
 
Zoo zaten ze, hij stil muziek te maken,
 
Zij, zonder hooren, zag ze wel genaken.
 
 
 
Een schaar van kindren springende en blond,
 
Met teere witterozeschijn en rond
 
Van arm en beenen, oogen als op kronen
 
's Avonds kaarsvlammen zijn en op de konen
 
Roode vlammetjes als op vruchtevellen.
 
Ze breiden zich in rijen en ze stellen
 
Zich naast elkaar: 't zijn jongetjes en meisjes.
 
En elk zoekt toen de zijne, met zijn beidjes
 
Dansen ze toen: zoo zijn de duizendschoonen
 
Binnen het woud, waar zon schijnt, anemonen
 
Groeien zoo twee aan twee op zeeëgrond.
 
Een fee verschijnt, ze springen om haar rond
 
Opkijkend en ze leunen aan haar beenen,
 
Grijpen haar handen hoog, gaan met haar henen.
[pagina 111]
[p. 111]
 
Toen wordt het schemering en avondgroen,
 
Doorzichtig watergroen beneê, er doen
 
Zich dons en dunne dauw op. Donkerder
 
Wordt alles en er is geen grond meer, ver
 
En hooger wordt de nachtehemel zichtber.
 
De maan komt op, de nevel wemelt, licht er
 
Phosphorisch mos en paddestoel, weerlicht
 
Het heen en weer van zomerbliksems, vliegt
 
Het van dwaallichtjes in de lucht, de zicht
 
Der maan slaat ze verblindend af het graan,
 
Het stargekroonde graan, van hare baan?
 
De lucht is vol van leuge' en twijfeling,
 
Maar langzaam donkert het, zijn halven ring
 
Verbergt de maan en haar twee scherpe dolken,
 
Donder gaat om, aandobberen de wolken.
 
Stil is het en de lucht is vol van zwart,
 
Het is vol zwoelte, leeg van licht, het hart
 
Van de nacht zelve klopt niet meer, is dood,
 
Het nacht-lijk is nog warm, het zwart is rood.
 
Violen bloeien uit dat zwarte op,
 
Twee blauwe bloemviolen, licht valt op
 
Hen niet, vanwaar?, maar zelve hebben ze
 
Blauw licht in zich, en daarvan lichten ze.
 
Ze spinnen en vlechten zoo een groot priëel,
 
Een wieg van blauw gebloemte, evenveel
 
Aan wederzijde - en toen was het klaar
 
En wachtten ze en keken naar elkaar.
 
Twee bleeke wezens traden toen te voor,
 
Dicht aan elkaar gedrongen, onderdoor
 
De armen hadden ze elkanders armen.
 
De hoofden naar elkander, zoo verwarmen
 
Z' elkander met hun oogen, om hen heen
 
Is niets - zij tweeën zijn geheel alleen.
[pagina 112]
[p. 112]
 
En d' eene spreekt en dit zijn hare woorden:
 
‘Gij zijt geheel in mij en ik behoorde
 
U al zoo lang, ik weet niet meer wat is
 
Uw of mijn leven, uw gelijkenis
 
Ben ik, gij mijn - wordt nu een kind geboren
 
Uit u en mij, dat zal ons toebehooren
 
Gelijkelijk, omdat wij beide zijn
 
Elkanders liefde waard, ik uw, gij mijn.’
 
Zoo zeggende verdwenen ze meteen,
 
En 't donker ging en de violen heen.
 
 
 
En donker bleef het ook om Balder heen
 
En Mei, in hem een zwaar gegons, er scheen
 
Voor haar een flikkering van d' achtergrond
 
Van zijn gedachten en zij waarden rond
 
Zelve er voor, gewikkeld in het duister.
 
En zich opheffend hulde z' in gefluister
 
Koel, maar haar lippen brandden, ook die woorden:
 
‘Gij zijt geheel in mij en ik behoorde
 
U al zoo lang, ik weet niet meer wat is
 
Uw of mijn leven, uw gelijkenis
 
Ben ik, gij mijn - wordt nu een kind geboren
 
Uit u en mij, dat zal ons toebehooren
 
Gelijkelijk, omdat wij beide zijn
 
Elkanders liefde waard, ik uw, gij mijn.’
 
 
 
Donder knalde en rommelde, groote spoken
 
Vlogen een oogenblik rond en neergedoken
 
Zaten ze saam, toen schrikten ze weer heen
 
En vloden hande' omhoog, huilend uiteen.
 
Balder stond hoog, hij leek een rots, diep blauw
 
Was heel zijn lijf, zijn haren zwart, en grauw
 
Handen en voeten. En hij zeide hard
 
Als steenen, woorden: ‘Nooit, nooit, nooit’ en zwart
 
Trilde hij zoo als een verbrande boom.
[pagina 113]
[p. 113]
 
Hij zei het nog eens: nooit, en als een doem
 
Viel dat van boven op de kleine Mei
 
Die hande' en voeten uitgestoken, bij
 
Zijn voeten zat. En hij ging een eind weegs
 
Van haar en stond. En om zich kouds en leegs
 
Voelde ze, en was blind en wist niets meer,
 
Zooals één, doodgevroren in sneeuwweer.
 
 
 
Hij stond en voelde eerst een diepe kou
 
Of hij bevroor en ijs werd, en blauwgrauw
 
Waren zijn voete' en handen, en een hol
 
Van ijs in hem, zooals een berg, een schol
 
Van ijs die uit de poolzee losgeraakt
 
Is en 's nachts ronddrijft, en de zee bewaakt
 
In stilte van de blauwe manestralen.
 
Hij rilde van zijn grootheid en deed dalen
 
Zijn trillingen als van een hooge trap,
 
Zijn lijf, zijn tanden beefden met geklap
 
Tegen elkaar, hij lachte als het water
 
Dat 's winters nog op bergen valt, het baadt er
 
Door ijsbrokken en korsten grimmig. Hij
 
Lachte met klatering, maar was niet blij.
 
 
 
Maar stiller werd hij, want hij hoorde koren,
 
Koren van zegelied'ren en verloren
 
Klanken van solo's, helle heldenzangen,
 
Hel en verrukkelijk, en op zijn wangen
 
Omhoog verscheen een helder rooder gloeien.
 
Beweegloos luistrend stond hij naar 't omroeien,
 
Vleugel en riemeslagen van muziek,
 
Breede slagen, zooals van den wiek
 
Van adelaren of als ademtochten
 
Van mannen breedgeschouderd, en er zochten
 
Ook uit zijn borst de ruimte koele zuchten:
 
Als loeien van een stier, groote geduchte
[pagina 114]
[p. 114]
 
Geluiden en uitblazingen en woorden.
 
Om Mei dacht hij niet meet, maar stapte door de
 
Hemelen, schrijdend heen en weer, gekleed
 
In een sleepmantel van geluid, die breed
 
Achter zijn voeten aangolfde: een koning
 
Omschrijdend door de hallen van zijn woning.
 
 
 
En ook die tred werd langzamer, hij kwam
 
Weer waar Mei zat, en die gedachte nam
 
Hem 't kleed geluid af, dat geruischloos viel
 
Om zijne voeten. Over zijne ziel
 
Spreidden zich toen zeer zachte vleugelen.
 
En een gedachte kwam daar als een hen
 
Over een kuiken, op zijn hart en veilig
 
Voelde zich dat in rust, zooals in 't heilig
 
Der heiligen een ark staat zwaar en stil.
 
Daar traden binnen, dat de vloer geril
 
Van voetjes kreeg, blootvoet'ge priesteressen
 
Met lange fluiten, op een rij en tressen
 
Doorbloemde blonde welriekende lokken.
 
Dat was het medelij met Mei, ze trokken
 
Gordijnen weg en toen zag hij haar beeld
 
Zittende. Waar hij haar wist zitten knield'
 
Hij neer en werd weer als de jonge man
 
Als zij hem kende. Uit albasten kan,
 
Zijn mond, goot hij als balsem deze woorden:
 
‘Nooit kan dit zijn, Mei, dat 'k een ander hoore,
 
lk Balder, aan een ander, zie 'k ben blind,
 
'k Zie nooit iets dan mijzelf, niet u, mijn kind.’
 
Dit zei hij en hij legde ook zijn handen
 
Op hare schouders; zooals in warande
 
Een bloem al vroeg in 't jaar de zon ontdooit,
 
Ontbloeide zij, de koude smart ontdooid'
 
Ook in de tranen die haar ooge' ontvloeiden;
 
En zij sprak zijne woorden na, die boeiden
[pagina 115]
[p. 115]
 
Met nieuwe pijnen haar: ‘zie ik ben blind,
 
'k Zie nooit iets dan mij zelf, niet u, mijn kind.’
 
En toen sprak Balder deze woorden of
 
In leegen dom een orgel spreekt en dof
 
Mompelt langs wanden en door de gewelven -
 
Maar 't spreken klimt tot klaatren, klanken delven
 
De stilte open en geheimenissen
 
Uit alle hoeken en de heil' gennissen.
 
Zoo sprak hij: ‘'k ben als gij geweest, ik ben
 
Nu zoo niet meer, als niemand meer, ik ken
 
Nog wel mijn oude zelf, die gaat nu dood.
 
Te zien, te zien, dat was mijn vroeger brood
 
En drinken, en te hooren en te voelen
 
Wat rondom is, de hitte en de koele
 
Kleuren en ademhaling, die er gaat
 
Door heel de wereld en elk wezen laat
 
Baden door zich en van zijn binnenst maakt
 
En brandt een oven waar het helvuur blaakt.
 
Die verlangt voedsel, dat is 't wreed begeeren,
 
De opgesperde kaak, de hand die meer en
 
Meer grijpt en vingers haakt en grijpend kromt.
 
Die 't al verandert en verderft wat komt
 
In zijn bereik, die altijd anders wil
 
Wat is, die alles haat wat blank en stil
 
Eeuwiglijk is, die schept en baart omdat
 
Hij ook zichzelven haat, niet duldend dat
 
Hij zelf blijft leven, maar den dood begeerend.
 
Zoo zijn èn God èn menschen, die verweerend
 
In 't leven staan en gruizend, en tot stof
 
Vallen de een na d' ander, een kerkhof
 
Van dood verlangen en verdord gebeente.
 
Zij maken nieuw geslacht, verlangend heen te
 
Zijn zelf, hatende zich, hatend wat is,
 
Willend wat wordt, in woede en droefenis.
[pagina 116]
[p. 116]
 
Zoo zijn ze ook niet blij met hun gevoelen
 
Alleen te hebben ìn zich, maar ze koelen
 
Hun willenswoede en zichzelve af
 
Door scheppingen en bouwen zoo een graf
 
Voor 't kostbaarste wat ze een oogwenk zijn,
 
En uiten zich. Zoo gaf eens Wodan schijn
 
Aan wat hij wist en voelde, hij de weter
 
En voeler, d' allergrootste, en nu heet er
 
Een wereld naar hem, hìj is arm, en dood
 
Zal hij eens moeten met zijn wereld, nood
 
Voelt hij al voor hen beiden, kan niet vinden
 
Geluk, een doodswolf zal hen beî verslinden.
 
 
 
Soms komen bleeke oude herinneringen
 
Nog in mij op en zie ik van de tinnen
 
Van mijn paleis de oude godenwereld
 
Zoo als ze was weleer, de vlakte dwarrelt
 
Van godendans, ik zie hun groote beelden
 
Op maat van hun muziek, en in verhulde
 
Figuren ken ik nog godengedaanten.
 
Soms bloeien struiken om mij en ik waan te
 
Slapen op aarde en ik zie de vlakte
 
Der zee, de wolken, en het licht dat brak te
 
Gruizen eens aan den hemel, waar nu starren
 
Gesponnen zijn, blinkend in 't blauwe garen.
 
 
 
Soms denk ik aan een vrouw als toen gij kwaamt
 
Zoo even en mij in uw armen naamt,
 
Kussend en willend en de smart niet dragend
 
Van eigen voelen, uwe liefde, vragend
 
Verandering en blusschen van die vlam
 
Die gij genoten hadt en die toch nam
 
De allerschoonste kleuren in uw oog.
 
Soms voel ik nog als gij en ik bedroog
[pagina 117]
[p. 117]
 
U zóó zooeven, nu ben ik weer stil
 
En waar in mij, en voel wat 'k altijd wil.
 
 
 
Hoor mij nu, Mei: er dwaalt in ieder leven,
 
In ieder lijf, een vlam, elk voelt haar beven
 
Wel eens of tweemaal, maar niet vele malen.
 
De menschen noemen ziel haar, ze verhalen
 
Er lange wondere verhalen van,
 
Weten niet veel, voeden haar niet en dan
 
Sterft ze vergeten en alleen gelaten.
 
Kinderen voelen haar wanneer ze na te
 
Slapen gegaan te zijn, nog lang òpwaken
 
Gedacht'loos starend voor zich, want genaken
 
Voelen ze niets, geen beeld, en ook in hen
 
Schijnt niets te leven of te mijmeren.
 
Dan voelen ze oprijzen en neerdalen
 
Hun leven, ademen gaan door de zalen
 
Huns harts en onder een hoog oppervlak
 
Leeft een nieuw wezen nu het oude brak.
 
 
 
Zoo zijn de jonkvrouwen, wanneer haar jaren
 
Vollere zijn en zij de lange scharen
 
Mannengedaanten 's avonds buitensluit.
 
Dan zit ze op een stoel, aan hare ruit,
 
Maar ziet niet uit, haar oogen zijn gesloten.
 
Zij denkt niet, levensboom is dood, maar loten
 
Schiet daar het dieper leven en ze voelt
 
Dat wuiven op windadem en windkoelt,
 
En huivert, draagt het niet, breekt in geschrei
 
Haar oogen open, dan is 't weer voorbij.
 
 
 
Mannen zijn zoo die men de dichters heet.
 
Een jong man zoo, die 't slaafsch leven vergeet
 
Een uur, een dag lang, en zich zelven hoort
 
En naar zich luistert, wat geboren wordt
[pagina 118]
[p. 118]
 
Aan leven in zich en de wondre daden
 
Die 't dieper zelf bedrijft, en naar beladen
 
Winden met klanke' en woorden ongehoord.
 
Zoo zit hij wel een uur, daardoor bekoord.
 
 
 
Dat leven heeft een beeld, hoor mijn geluk,
 
Zie toe hoe ik den slagboom openruk,
 
En hoe er doordringt nu een bonte trein,
 
Paarden met belle' en ruiters: schoone schijn.
 
 
 
Dat beeld dat is muziek, want wie kan hooren
 
Dien wondren schijn weerklinken of te voren
 
Breekt uìt die diepste ziel, en slaat te stuk
 
Een vroeger leven en zet met een ruk
 
Een nieuw tooneel op van het nieuwe leven:
 
O zonder beelden, onbegrepen, neven
 
Zich zonder schauw of schijn, alléén gewelde
 
Bobbels van lucht, zeepbellen onverzelde.
 
 
 
Dat is muziek, die heeft met alle dingen
 
Niets meer gemeen, en alle vreemde zinnen
 
Zijn blind voor haar, geen vormen en geen kleur
 
Heeft zij, zij is de lucht gelijk in heur
 
Afwezigheid voor 't oog en schijnarmoede.
 
Zij is de liefste, allerliefste, moeden
 
Die zich moe leefden aan het zien en smaken
 
Der volle wereld, drinken haar en raken
 
Haar soms met lippen, willen haar altijd -
 
Zij geeft van alles hun vergetelheid.
 
 
 
Zielsleven is muziek: dat zijn de volle
 
Aanzwellingen gevoel, de eeuwig gulle
 
Uitstroomingen van klank, de volle baden
 
Kokend in wentelende damp, goudzaden
 
Van klank, volmaakt, gerond, ronde gewelven,
[pagina 119]
[p. 119]
 
Bommen van klank, en ook de zoete schelven
 
Waaiig van licht geluid als stapels hooi.
 
Sneeuwballen van muziek en uitgedooi
 
Van klompen ijs smeltend in eigen water,
 
Vogeltjes van muziek en uitgeschater
 
Van lachende mannen: elk een heel geheel -
 
Een volk van klanken waar elk heeft gekweel
 
Eígen aan zich, een scheepsvloot van muziek,
 
Elk schip heenvarend op zìjn zeilewiek,
 
Regen van klank verlatende de lucht,
 
Een zingend' aarde met één groot gerucht.
 
 
 
Is zij muziek, is wel mijn eigen ziel
 
Iets wat ooit buiten mij, mijzelven, viel?
 
 
 
Dat alles is het niet, 't zijn woorden niet,
 
't Zijn dingen niet, 't zijn klanken niet, geen lied
 
Verbeeldt de zielsbewegingen genoeg.
 
Alles is beeld, is beeld van haar, en vroeg
 
Of laat valt het inéen in stof, zìj blijft,
 
Wat er ook om haar valt en henedrijft.
 
 
 
Wie dùs zijn ziel is, is zichzelf een God.
 
Ik ben mijn ziel, ìk ben de een'ge God.
 
Er is nu niets meer dat mijn blindheid heelt,
 
Mijn God, mijn ziel, naast haar bestaat geen beeld.
 
'k Word stil en niets bestaat meer dan mijn ziel,
 
Geen ding, geen woord, en niets dat mij ontviel.
 
Haar wil ik hebben, hèb ik, en niemand
 
Dan zij, mag met mij wonen in dit land.
 
Ik wil geen toekomst, geen geheugen hebben,
 
Zij is altijd gelijk, zìj kent geen ebben
 
En vloed, zij is eeuwig, alleen, zij ìs,
 
Zij leeft door eigene ontvangenis.’
[pagina 120]
[p. 120]
 
Toen stond hij op en Mei zag een blauw waas
 
Boven zijn hoofd, zijn aanschijn blonk, als dwaas
 
Stond hij, de armen uit, en scheen te drinken.
 
 
 
Zij wist dat hij voor haar niet was en zinken
 
Begon ze langzaam, sneller, en zijn stem
 
Bleef in haar ooren, dat was al van hem.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken