Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzamelde werken. Deel 8. Laatste gedichten (1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzamelde werken. Deel 8. Laatste gedichten
Afbeelding van Verzamelde werken. Deel 8. Laatste gedichtenToon afbeelding van titelpagina van Verzamelde werken. Deel 8. Laatste gedichten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.88 MB)

Scans (1.33 MB)

XML (0.22 MB)

tekstbestand






Editeurs

Jenne Clinge Doorenbos

Garmt Stuiveling



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzamelde werken. Deel 8. Laatste gedichten

(1952)–Herman Gorter–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 147]
[p. 147]

III

[pagina 148]
[p. 148]

I

 
En wijl ik mijmer in mijn donkre kamer -
 
Ik, van den wereldstrijd teedre beramer -
 
Denk ik: Een teedre liefde als de mijne zal
 
Niet behalen de harde zegepraal.
 
 
 
Wel is de liefde - de oorsprong aller zaden! -
 
De liefde voor heelal en voor menschheid, -
 
De bron van den oneindigen vrijheidsstrijd,
 
Maar tot de zegepraal behooren daden.
 
 
 
Ik lach zacht om mijne onnoozelheid,
 
En vraag dan in mijn binnen aan mij zelven,
 
In 't donker van de van mijn ziel gewelven:
 
 
 
Hoe wordt gewonnen die kolossale strijd?
 
Hoe komt de Arbeider zelf tot de macht?
 
Hoe verdringt in hem 't licht den duistren nacht?
[pagina 149]
[p. 149]

II

 
En wijl ik peins, - plotseling daar splitst zich
 
Het donker, en staat voor mij, klaar, rijzig,
 
Een zwarte en klaargroote gestalte,
 
Van zwart en edel en als basalt gehalte.
 
 
 
Een mijnwerker, met zwarte handen en voeten,
 
Oogen, blauw fonklend in 't gelaat, het roeten.
 
Of hij de Arbeid zelf was, zijn gestalt,
 
Der heele wereld, van 't heelal, 't gehalt.
 
 
 
Hij stond eerst stil, terwijl hij mij betrachtte,
 
Den teeder peinzende, en lichtklaar lachte, -
 
Ik van mijn zijde prees zijn trotsche moeder,
 
En wenschte stil in mij ik waar' zijn broeder. -
 
Hij keek op naar 't heelal, als of iets brak
 
Tusschen hem en mij, en tot 't heelal hij sprak:
[pagina 150]
[p. 150]

III

 
‘De Arbeidersraden maken den arbeider,
 
Die nu als de slaaf leeft van 't kapitaal,
 
Gebukt onder goudlast, geboeid door staal -
 
Een voor de proletarische vrijheid strijder.
 
 
 
De Arbeidersraden maken hem bevrijder
 
Van het geheele wereldproletariaat,
 
Zij maken hem verniet'ger van den staat
 
Op aarde, en daardoor der menschheid leider
 
 
 
Naar 't eeuwig zalig vrije Communisme.
 
Zie! hoe hij wordt, die donker slaafsche arbeider,
 
Eerst tot een open vastberaden strijder,
 
Daarna tot door klaarheid grootschen bevrijder,
 
Eindelijk, in 't aanbrekend socialisme,
 
Door 't al omvattende bestuur, de redder.’
[pagina 151]
[p. 151]

IV

 
‘De Arbeidersraden maken het verstand
 
Des arbeiders voor regeling der productie.
 
Zij maken hem den stichter der constructie
 
Der wereldarbeid in 't gelukkig land
 
 
 
Waar de zege reeds is aan 't Communisme.
 
Zij maken almachtig zijn vaste hand
 
Om neer te slaan al wat nog maakt te schand,
 
Om steun te geven aan wat opbouwt 't Communisme.
 
 
 
All' Arbeiders, elk, worde' door de raden
 
Een deel van het opbouwende geheel,
 
Zich bevrijdende, naar lichaam en geest.
 
 
 
All' Arbeiders worden door hen de zaden
 
Der nieuwe vrije mensche'; elk voor zijn deel.
 
In hen ontstaat de Mensch, verdwijnt het beest.’
[pagina 152]
[p. 152]

V

 
‘De Arbeidersraden scheppen eerst den mensch
 
In zijn eindelooze stralende blijheid,
 
In zijn weergalooze eeuwige vrijheid,
 
Die slechts in der menschheid vrijheid vindt haar grens.
 
 
 
De Arbeidersraden maken, van het kind
 
Tot den oudsten, slechts dienaars der gemeenschap,
 
Zij zijn de verdelgers van de alleenschap,
 
Ieder mensch slechts op 't heil van allen zint.
 
 
 
De Arbeidersraden zijn dus zelf het licht,
 
Dat uitstraalt de gemeenschap in 't heelal, -
 
Zooals een licht verspreidt een vast kristal. -
 
 
 
Zij zijn der menschheid kristal en haar licht,
 
Zij zijn der ééne menschheid schoonste klaarheid,
 
Immers: zij zijn niets dan haar Samen-Arbeid.’ -
[pagina 153]
[p. 153]

VI

 
En 'k blijf eenzaam. En tot mij zelven kom.
 
De werklijkheid wordt mij tot eenen droom.
 
En ik zie machtige zwarte gestalten
 
Zich spannen door mijn kamer's wijde vaalte.
 
 
 
Zij wassen in hunne trotsche gedaanten,
 
Zij golven heen en weer, en af en aan te
 
Saam. Hoog in hun kleedervouwen spreken
 
In mijner kamer stille wereldstreken.
 
 
 
Dat zijn de Raden, de almachtige,
 
De Raden der Arbeiders, die prachtige,
 
Zich vertoonend aan mij, in 't nachtige,
 
 
 
In hunne donkere en wordende schoonheid. -
 
En ik besluit droomend om hunne schoonheid
 
Te maken tot de grootste die op aard ter woon leit.
[pagina 154]
[p. 154]

VII

 
En zacht word ik uit mijne droomen wakker.
 
Alleen. Maar met de Schoonheid als mijn makker.
[pagina 155]
[p. 155]

VIII

 
Ik zit in donkre kamer in den nacht
 
En houd stil bij mijn roode haardvuur wacht,
 
Dat in den grauw staal-gepantserden kachel
 
Als sluimrend ligt, met even een gewaggel.
 
 
 
Het kijkt vuurrood door de grauwstalen tralie,
 
Trotsch dreigende arbeider over de balie,
 
Het zware duister van de lucht voedt 't vuur,
 
Dat ademhaalt stil-, ja onhoorbaar-puur.
 
 
 
Geen geluid komt er door den nacht daarbuiten,
 
't Doodstille binne' en buiten scheidt de ruite,
 
Alleen hier binnen waakt 't zwartroode vuur,
 
Een hart, binnen des donkers zware muur.
 
Zoo wordt de arbeid in de wereld-zaal
 
Nu weer gedrukt door 't donker kapitaal.
[pagina 156]
[p. 156]

IX

 
De nacht duurt. Ik zit stil. Sla door de ruiten
 
Een langen blik heen door den nacht daar buiten,
 
Daar rijst een zacht rood lichten uit het smoren
 
Des horizons des donkren nachts te voren.
 
 
 
Zachtroode schemering stijgt daar naar boven
 
Uit dien diepen, zwarten, verre', andren oven,
 
Der laagre zon hoogre teedere schijn,
 
Vermengd met het zwerk tot zwartrooden wijn.
 
 
 
Hier gloeien in haard die van de zon afstamden,
 
En nu als vuur den zonneschijn opvlamden,
 
Daar stijgt de zon zelf, aller gloeden bron,
 
Links en rechts van mij, de een en de andre zon.
 
 
 
Zoo, tusschen den grooten arbeidershaard
 
Leef ik, en 't eigen zwellend van liefde hart.
[pagina 157]
[p. 157]

X

 
Ik storm naar buiten ...
 
 
 
Daar stijgt plots 't gouden zonnegelaat
 
Boven de kim van uit dien haard. -
 
Zoo stijgt, in mijn schokkend hart,
 
Gouden, d' Arbeidersraad.
[pagina 158]
[p. 158]

XI

 
En stil treed ik mijn kamer weder binnen
 
Om 't groote werk der Raden te beginnen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken