Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Mei (1889)

Informatie terzijde

Titelpagina van Mei
Afbeelding van MeiToon afbeelding van titelpagina van Mei

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.62 MB)

ebook (2.81 MB)

XML (0.21 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

lyriek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Mei

(1889)–Herman Gorter–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 159]
[p. 159]

III.

 
Het was de nacht
 
Toen alle wolken te begraven gingen.
 
Ik zat waar een rivier ging en er hingen
 
Treurwilgen over mij, waardoor de wind
 
Zoet en zoel weende tranen als een kind.
 
Het was zóó een rivier tusschen twee dijken
 
Als uit de bergen springt en door de rijken
 
Van Duitschland en van Holland naar zee gaat.
 
Het water gonsde, als een overlaat
 
's Winters des nachts van water, en een tjalk
 
Kwam soms den stroom af als een donk're valk
 
Op 't tweetal vlerken, met karmijnrood licht
 
Voor op den boeg; die leek een zwart gezicht.
 
Menschestemmen hoorde ik uit het luik,
 
Terwijl het schip voortdreef, schuim om den buik.
[pagina 160]
[p. 160]
 
Ik voelde mij zeer droevig, want ik wist
 
Het droevig lot van Mei en in een mist
 
Zag ik nog de vergeefsche lange tocht.
 
En in de lucht klaagde het om me, ik zocht
 
Naar hare stem maar hoorde die nog niet.
 
Wel 't vochtig blazen door het jonge riet
 
En kleine wilge' en berken van den wind,
 
En 't zoele en zoete weenen, of een kind
 
Door 't duister liep en zonder klagen schreide.
 
De takken plaste' in 't water, tusschenbeide
 
Slokte het water gorgelend, een visch
 
Gelijkend, zwemmend in de duisternis.
 
 
 
En toen ik toen de oogen opwaarts sloeg,
 
Denkend, waar zou ze zijn? en ondervroeg
 
Elk van de wolken voor de hemelen,
 
- Ze leken op de groote kemelen
 
Zooals ze door Sahara dravend gaan -
 
Toen zag ik haar opeens tusschen hen gaan.
 
Eerst als een starre met een schemerschijn
 
Mind'rend rondom en toen een uit het klein
 
Fladdergewiekte volk der vlinderen.
 
En toen als eene uit de kinderen
 
Die vogels nadoen, hoenders en kalkoenen,
[pagina 161]
[p. 161]
 
Met de armen vliegende vergeefs en toen 'n
 
Lelieëbleeke, weenend, mijne Mei.
 
 
 
Haar bleeke voeten trillende tot mij
 
Kwam ze en zat met mij te zamen aan
 
Den stroom, terwijl de boomen loofbelaan
 
Ruischten en rilden als onz' eigen harten.
 
Het mijne kookte bloed, maar hare smarten
 
Bevroren haar van binnen, en ze zei
 
Geheel en al niets en zat stil naast mij.
 
In vochte regen aan dien breeden stroom
 
En midden in dier droeve boomen droom.
 
 
 
En bij het komen van den rooden morgen,
 
Toen van het water, uit het loof, de zorgen
 
Heenvloden en het zonnelicht kwam huizen
 
Met vogels in de takken en het bruischen
 
Van golven vroolijk werd, toen zei ze mij
 
Wat ik al wist en zei ook rij aan rij
 
De Balderswoorden, godd'lijk, wonderbaar.
 
Ik werd een tijd zeer stil en dacht veel, maar
 
Begreep het niet, want mijne ziel kon niet
 
Denken wat ze zou zijn, wanneer ze niet
[pagina 162]
[p. 162]
 
Behoefte had aan oore' en ooge' en wensch
 
Naar anders en naar meer: dat kan geen mensch.
 
 
 
En warmer werd het en de schaduw kwam
 
Onder de boomen waar wij waren, 'k nam
 
Haar hand. - Wij gingen langs de dikke dijken,
 
Waar 't gras langs wuift en soms bleven we kijken
 
Wanneer een stoomboot ver den stroom opkwam,
 
Met een sleep schepen, zooals men een ram
 
Vooraan ziet gaan voor al de tamme schapen.
 
Ook werd in haar weer wakker wat te slapen
 
Gegaan was en ze sprong wel naar beneê
 
En plukte een bloem en stond er droef tevree
 
Boven te zien en hield ze aan haar borst.
 
En alle bloemen wilden haren dorst
 
Toen stillen, en ze trippelden, en kleurig
 
Vonkte het daar en in de luchten geurig
 
Ademden ze, wij gingen aldoor voort.
 
En ook ter zijde af en van den boord
 
Die weerszijds sluit het breed rivierig water,
 
En groote velden in en wei, daar staat er
 
Een hooge boom, een zilverpopulier.
 
Wij zaten er en hoorden het pleizier
 
Der bladeren - terwijl de zon hoog klom
[pagina 163]
[p. 163]
 
En boven onze hoofde' het loover glom.
 
 
 
En koeien loeiden en de boeren kwamen
 
Te melken en te maaien en de ramen
 
En deuren knersten van een boerderij.
 
En wolken komend vulden met geglij
 
Van schaduw al de velden en van licht -
 
De schaduw kwam wanneer het lichten zwichtt'.
 
 
 
Arbeiders kwamen ook in de bouwlanden,
 
En naast elkander zamelden ze manden
 
Vol van de donkre aardvrucht en de rij
 
Gekromde mannen kropen zij aan zij.
 
Dat alles zagen wij heel ver gebeuren
 
Terwijl de zon klom en de natte kleuren
 
Des ochtends drooger werden en opgloorden
 
Eindlijk van goud en ook de klare woorden
 
Der bladen boven wij niet meer verstonden.
 
 
 
De stille middag: opblaften wachthonden
 
Toen boeren uit het veld kwamen te schaften.
 
Ze sprongen aan hun kettingen en blaften.
[pagina 164]
[p. 164]
 
En maaiers legden zich diep in het gras,
 
Witte en blauwe hemden in het gras.
 
De wolken zwierven henen van den hemel,
 
Boven de aarde was er heet gewemel,
 
De zon stond roerloos boven uit te schijnen,
 
De aarde was een warme zee aan 't deinen.
 
 
 
Ik stond toen op en liep in 't weiland rond
 
Nu voor, dan achter haar, zoo als een hond
 
Nu eens ter zijde en dan voor de kudde.
 
En telkens keek ik - en de bladen schudden
 
Het zonlicht boven haar, zij klein en rood
 
Zat stil en zag mij niet, haar oogen bloot
 
Flikkerden door haar tranen kleine stralen.
 
Ik liep dan voort en waar het weiland dalen
 
Ging naar een sloot, sleepte ik mijne voeten.
 
Er stonden bloemen die door het ontmoeten
 
Met mijne voeten schommelden, ik ging
 
Boven ze langzaam en mijn zwaar hoofd hing.
 
Er stond een vrouw tusschen de voorste struiken
 
Van een licht kreupelboschje, en de sluike
 
Willegetakken stonden om haar toe.
 
Ik kende haar wel, en zij mij, en toe
 
Lachten we flauw elkaâr, het was die vrouw
[pagina 165]
[p. 165]
 
Die vroeger Mei ontmoet had en geen rouw
 
Had willen brengen om haar blijde oogen.
 
Zij hief den arm op en hield zoo haar hooge
 
Houding, ze wees naar Mei en zeide toen:
 
‘Weent zìj nu ook, in dezen zonnenoen?’
 
En dichter kwam ik bij haar, en zei haar
 
Het lot van Mei, zij hield haar arm op waar
 
Ze haar gewezen had - zoo'n pijn had ze.
 
Hoorde en ademde en mompelde
 
Zelf zìjnen naam toen ik gesproken had.
 
En zwijgend stonden we bijeen, ze had
 
Aldoor haar arm nog uit - hoog boven mij.
 
Wij beiden zagen haar, ver, van ter zij,
 
Onder den boom en eindlijk zeide zij:
 
‘Balder en Mei, dat was een schoone droom.
 
Als dat geworden was, dan konden loom
 
Wij alle nederzitten en wel sterven
 
Alle demonen; en wie dan beërven
 
De aarde zou.... maar dit is niet geweest.
 
Zij zit daar weer alleen - even verweesd
 
Als alle vrouwen zaten op de aarde,
 
Die hem eens hoorden en in 't oor bewaarden
 
Zijn stem - ik hoorde hem, ook ik ben bleek,
 
Als water is, beneê den mist, der beek.’
 
Ik rilde van een kouden lentewind,
[pagina 166]
[p. 166]
 
We stonden nog en keken naar het kind.
 
Zij ging toen heen, de wilgetakken bogen
 
Zich om haar, 't hoofd ging boven het bewogen.
 
 
 
Haàr oogen gloeiden toen ik tot haar keerde
 
Mijn oogen en ik zag dat zij begeerde
 
Kussen en teere vingeren, zij brandde
 
Den hemel met haar oogen en de landen.
 
Gloeiende tranen vulden toen haar oogen
 
En zij bewoog zich niet ze af te droogen.
 
 
 
Later werd het en ook koeler toen,
 
De wei met schaduwen en zich opdoen
 
Van lichte nevel. En wij gingen heen,
 
Al stil rondom wijl de zon lager scheen.
 
Wij zagen toen den stroom ook weer terug,
 
Waar 't water schitterde, waarover vlug
 
De vogels trokken twee aan twee naar huis.
 
Toen dacht ik ook verlangende naar huis,
 
Zij liep met mij, niet ver was meer de stad,
 
Langzaam donkerder werd het om ons pad.
 
Der boomen stammen eerst en toen het loover,
 
Langer gekleurd en rood, maar ook daarover
[pagina 167]
[p. 167]
 
Sloegen de golven duister en de lucht
 
Alleen bleef ademen een purpren zucht.
 
En geele glorie wellen in een glans
 
Den halven hemel groot, een schellepkrans,
 
Daartegenover dansten als fantomen
 
Roode verschijningen op hemelzoomen.
 
 
 
Toen zagen wij voor ons de poort der stad
 
En toren en daklijnen voor de mat-Goude
 
verlichting van de breede zee
 
Des hemels. Muren waren aan de twee
 
Zijden der poort, waarbinnen wij nu gingen.
 
En echo's vingen daar wel aan te zingen
 
Van mijner voeten klank, van hare niet.
 
De avond was daarbinnen, in 't verschiet
 
Van straat en gracht hing om het blauwe duister
 
Der schemering en in de huizen huist' er
 
De nacht al of de lampen nog niet brandden.
 
De straten waren stil, maar aan haar wanden
 
Waar glazen waren, zat een enkle vrouw,
 
Een oude hier, een jonge daar, in schauw
 
Der kamer naar de lichtre straat te zien.
 
Eens hoorden ik en zij het melodieën
 
Achter uit huis van snaren van een veel,
[pagina 168]
[p. 168]
 
Eens uit een luin het heldere gekweel
 
Van lijstervink, die zat gekooid gevangen.
 
En zwarte menschen liepen met verlangen
 
Naar huis als moede beesten en de linden
 
Stonden aan grachten droomerig, gezwinde
 
Rillingen voeren soms door boomkruinen,
 
Wanneer een lichte wind kwam tuimelen.
 
 
 
Mijn huis was op den stadsmuur opgebouwd,
 
Ik deed het open en wat binnen rouwde,
 
De duisternis, werd licht toen zij intrad.
 
Het was zooals juweel uit een kroonschat
 
Die uitbeleend wordt in een donkre wijk
 
En in het huis ligt van een Jood en rijk
 
Dat duister maakt met gloed en flikkering.
 
Zoo was zij daar, de kamerzoldering
 
Schemerde en de donkre hoeken grijnsden.
 
Hoog was die kamer in het huis, er deinsden
 
Boomen beneden aan de lage straat.
 
Het raam was open en zij had 't gelaat
 
Naar buiten waar de zwarte daken waren
 
Als doodkisten gezet op hooge baren
 
Voor de begrafenis in zwarten grond.
 
Een enkel lichtje brandde in het rond
[pagina 169]
[p. 169]
 
En schimmen sprongen langs verlichte ramen.
 
Een toren stond niet ver af met de namen
 
Der twalef uren op de wijzerplaat
 
Flauw zichtbaar, en beneden in de straat
 
Hoorde ze mannen spreken met elkander.
 
Een flauwe reukbeladen wind, als brandd' er
 
Heel ver af wierook ergens in een schaal,
 
Gestold uit bloemenat en dauw, woei vaal
 
Voorbij en bij ons in, en de rivier
 
Gonsde en ronkte niet ver als een dier.
 
Ik hoord' en zag het ook wel, duizelde
 
Mijn hart niet zoo in mij en suizelden
 
Mijn ooren niet en sloten mijne oogen
 
Niet bijna toe. Ik dacht niet, er bewogen
 
Nieuwe zinnen in mij, terwijl ik zat
 
Ver in het duister en mijn handen nat
 
Waren van angst om haar gestalte, daar
 
Ze stond zooals ik haar het eerst zag waar
 
De wilgen blauw waren voorbij den stroom. -
 
Toen zagen wij te zamen uit, een droom
 
Leek 't zwarte stadje daar voor ons te droomen
 
Met al zijn lichten uit, een man wien loome
 
Leden geleiden naar zijn leger, dan
 
Droomen bezoeken, een dof droomend man.
 
En ook ik legde mij toen neer te slapen
[pagina 170]
[p. 170]
 
Maar sliep niet, en zag haar, en dikke schapen
 
Van wolken langs den hemel door het raam.
 
- En haar zag ik - en zij liepen te zaam
 
Omhoog, ik zag ze een voor een verdwijnen.
 
De maan scheen, maar ik zag haar niet, wel 't schijnen
 
Der sterren en toen ook hun tragen gang
 
Over het huis heen, moeielijk - en bang
 
Bleef ik van hart, zij doodstil aan het venster.
 
Alles was donker en de stilte wenscht' er
 
Klanken en woordgeraas, en aamde zwaar
 
Van haar naar mij, van mij tot haar, een schaar
 
Van lange zuchte' in hangende gewaden.
 
Terwijl de stilte peinsde om te raden
 
Geluid dat komen zou, terwijl ze ried
 
En peinsde nog en luisterde, een lied
 
Speelde daar al en floot een nachtegaal.
 
Het werd geboren uit de stilte, taal
 
Van stilte zelf, alsof het zwijgen sprak,
 
Onmerkbaar overgaand in spraak die brak.
 
 
 
Haar bracht te zwijgen ander klokkespel,
 
Gezongen van den toren, door één schel
 
En toen nog vele andre van metaal.
 
Een boom van klokken en een kort verhaal
[pagina 171]
[p. 171]
 
Van de oude toren, met zijn jonge stem.
 
En Mei keek naar hem op en hoorde hem.
 
Toen kwam ze binnen en sloot toe het raam
 
En lichtte door de kamer, handen saam
 
Hield ze, en liep een tijd lang heen en weder.
 
En stond toen stil en zat en legde neder
 
Zichzelve naast me, naar me toe gewend.
 
En haar nabijzijn maakte als een tent
 
Over mij heen van veiligheid en schemer.
 
Voor mij zag ik twee vlammen en gewemer
 
Voelde ik om mij van dier vlammen licht.
 
Haar oogen blonken, van haar aangezicht
 
Woeien naar mij, op mij, haar ademen
 
Met breede armen en omvademen
 
Kwamen zij mij mijn wangen en mijn hoofd.
 
En voller kwamen ze en loeide' en loofde'
 
Hun koelte en laafden mij, en een diep water
 
Maakten ze dompelend, als stroomen water,
 
Gesmolten en gezwollen door de lent',
 
Die hare winden naar de bergen zendt.
 
Daarin verzonk ik en mijn lijf verdronk
 
In ademen van slaap en ooggelonk.
 
 
 
En zij lag heel stil, als soldaat op wacht,
[pagina 172]
[p. 172]
 
De voorste voorpost, luist'rend in den nacht
 
Of hij den vijand hoort, hij denkt aan huis,
 
Aan veel wat ver is, hoort toch elk gedruisch
 
Met erg en argwaan breken door den nacht.
 
Eerst vlogen wel langs 't raam op veereschacht,
 
Eén veer droeg hen gemakkelijk, lichtelven,
 
En stonden toen er voor en in zich zelve
 
Peinsden ze lang en praatten niets, één zei
 
Toen eind'lijk iets, ze lachten toen voorbij.
 
 
 
Wel kwam een jonkvrouw aan: dat was haar zuster,
 
En keek op haar, bij 't raam staand' en ze kust' er
 
Haar vingers voor, hoewel ze d' oogen wischte -
 
Juni, een lichter licht rondom haar mistte. -
 
 
 
Maar onderwijl sloeg binnen haar een trom
 
Een doodsroffel - zoo gaan soldaten om
 
Voor 't laatst met dooden makker eer hij ligt
 
Onder de aard', verborgen voor het licht.
 
Ze voelde het begin van kouden dood
 
In zich en 't was of stierven in haar schoot
 
De kinderen van wenschen en verlangen.
 
Ze lag naar boven en ze liet de lange
[pagina 173]
[p. 173]
 
Lokken ter neer vallen ter legersteê.
 
Haar boezem ging met adem, adem, mee,
 
Haar bloote, bleeke voeten blonken in
 
De schaduw heel ver weg en om haar kin
 
Lichtte een blauwe ademing van vlam,
 
Haar handen lagen naast elkander, klam
 
En fijn gevingerd op 't geweven kleed.
 
En aldoor was 't of binnen haar omschreed,
 
Zooals een wind die omgaat 's avonds laat,
 
Zooals een kind dat 't oude huis rondgaat
 
Voor hij 't verlaat en nog wat speelgoed ziet,
 
En er mee staan blijft: 't is zoo groot verdriet.
 
 
 
En 't werd in haar zooals een woud in winter,
 
In vreeselijken winter, als de wind er
 
Vergeefs blaast en de stijve stamme' en takken
 
Zich harden ruw en om de open vakken
 
Bevroren gras, als steen staan en de maan
 
Zijn straal als ijs stort in de boomenpaan.
 
 
 
Zij huiverde en deed mij zoo ontwaken:
 
Zij leek een bloem, die onder het sneeuwlaken
[pagina 174]
[p. 174]
 
Kou lijdt, niet slapen kan van kou en sneeuw,
 
Of als een vogel, sneeuwwitte zeemeeuw
 
Met roode pooten - 'k leunde op mijn arm
 
En ademde op haar en weder warm
 
Werd ze als immer, zij een bloedebloem -
 
En toen maakte ik mijn adem tot den roem
 
Van adem, golfjes klank, veeren van klank,
 
En zong een liedj' en zweeg, ze zei haar dank
 
Nog niet, want òp zat ze en zag mij aan
 
En zei als wou ze in haar stem vergaan:
 
‘Gij zijt als hij, als hij, in uwe stem.’
 
En toen kuste ze mij, maar kuste hem
 
Op mìjnen mond, en toen op mijne oogen,
 
Maar hare oogen waarden in den hooge.
 
 
 
Toen werd het weder morgen en het pruilen
 
Der schemering begon en toen het huilen
 
Van grijze tranen licht, en ongedegen
 
Zilveren druppe', een parelmoeren regen.
 
En eindelijk daar waren àl de stralen
 
Der zon, die 's morgens wonderen verhalen,
 
Splinternieuwe en van fijn goud zijn.
 
En wij herleefden in der kleuren schijn
 
En stonden en wij zagen weer elkaar,
[pagina 175]
[p. 175]
 
Zij mij, ik haar in 't goud van hangend haar.
 
 
 
Toen zei ze vele zoete woordekens,
 
Een vogel 's morgens, 'k had maar éénen wensch,
 
Dat zij daar blijven kon met haren mond
 
Waarom zich 't ranken van bloemwoorden wond.
 
En onderwijl stonden wij uit te zien
 
Naar 't gouden blauw en naar het vlugge vliên
 
Der stralen op en over blauwe daken.
 
De lucht werd door het licht verguld, te blaken
 
Stond op den kerktoren de gulde haan,
 
En hier en daar fladderde een windvaan
 
Nog wispelturig op onstagen wind.
 
Heel ver weg vloog en blonk het stroomelint
 
Wimpelend door de weiden, waar de ossen
 
Rustig in stonden en de wilgen losse
 
Takken bewogen en de blaân als vlaggen.
 
Klare meerplassen lagen er te lachen
 
En schaterden van zon, de overstrooming
 
Had ze daar nagelaten en de koming
 
Der zomerzon ze nog niet opgedroogd.
 
Het stadje lag met wallen opgehoogd,
 
Daar vlogen onze blikken in als duiven
 
Na het omvliegen in hun til, en wuiven,
[pagina 176]
[p. 176]
 
Wuivelen zagen wij de buitenblaân
 
Der boomen, binnen groen licht, onderaan
 
Een enk'le stam de grijz' en geele steenen,
 
En in de gracht een trekschuit schuivend henen.
 
Toen vroeg ze mij te zien der menschen stad,
 
Wat die voor werke' en wezens in zich had.
 
 
 
Daar was een klein plein aan de watergracht
 
En boombeplant, vol schaduw en aandacht
 
Van dunne gouden zonnestralen, die
 
Door olmebladen kwamen met gespie
 
Nieuwsgierig, waar de hoenderen in blonken
 
Goudbruin op zwarte aard, de haan te pronken
 
Zijn dos opschudde en zijn rooden kam.
 
Een geele wipbrug lag daar en er kwam
 
Een trekschuit doorglijden vuurrood van kiel.
 
Het water rimpelde, de vuurkleur viel
 
Bibb'rend tot aan den oever in 't gekabbel:
 
Tegen de schoeiing klonk het nat gebabbel.
 
Nog was het stil, wij zaten toe te zien
 
Bij een straathoek: er kwamen meerdre liên.
 
Een vrouw naar buiten, strooiende geel graan,
 
De hoenders kakelden en vlogen aan
 
En aten gulzig - en toen ging er open
[pagina 177]
[p. 177]
 
Een deur en kwam een jongen uitgeloopen.
 
Stil werd het toen een poos, het zonlicht klom,
 
Over de gevels schijnend hel en stom.
 
 
 
Een werkplaats lag er aan dat kleine plein,
 
De dag was aangegroeid in zonneschijn -
 
Die was vol koelte en van donker hout
 
Bevloerd en ook gezolderd en zeer oud
 
Leken de ramen, waar looflicht door scheen
 
Door de olmen buiten, en daar kwamen heen
 
Oude en grijze mannen om te werken.
 
Er lagen houtstapels: de eikesterken
 
En 't spleet'ge vurenhout van uit het noorden.
 
De werklui namen het en zonder woorden
 
Schaafden en klopten ze met timmering,
 
Bedrijvig in de groene schemering.
 
 
 
En nog een andre was er aan dien kant,
 
Ook donker: en er voor lag het vol want
 
En touwwerk en scheepstuig, de houten blokken
 
En ankerkettingen en rondgetrokken
 
Gestapeld henneptouw, er binnen zaten
 
De oude zeilemakers, hun gelaten
[pagina 178]
[p. 178]
 
Dicht op de naald, in 't wit, voor hen het zeil.
 
Wij stonden er en keken toe een wijl.
 
 
 
Wij gingen verder terwijl heel de stad
 
Onder de zon kwam en er als een bad
 
Zonlicht in omviel, dat de trappengevels
 
Van roode steenen droogden en de nevels
 
Van glans die 's morgens vroeg overal is
 
Dampten: het overschot nachtdroefenis.
 
 
 
En door de straten zagen wij naar buiten
 
En door de poorten, die zooals de ruiten
 
Zijn in het huis: daar vloog de buitenwind,
 
Laaide het vlammend licht en staarden blind
 
De plassen zich, de sloten, de rivier.
 
Daar kwam een groote wagen: het trekdier
 
Stapte en trok, verstoppende de poort.
 
Hier een troep schapen, en ze liepen voort
 
Dat vachten wolzij schommelden, een ruiter,
 
Een boer te paard kwam aandraven, het tuitt' er
 
Van flikkering en jongens schreeuwden dol
 
En vochten op hun klompe', een kroeg liep vol.
[pagina 179]
[p. 179]
 
De buurten in die aan den stadswal zijn,
 
De daken waren laag, de deuren klein,
 
Gras in de straten, mannen niet tehuis.
 
Alleen de vrouwen, luist'rend naar 't geruisch
 
In 't huis van vliegevleugels, naar 't gestap
 
Van voeten op de straat, en naar 't geklap
 
Der buredeuren. 't Sling'ren van een pomp
 
Hoorden wij wel en zagen soms den romp
 
Van een oud vrouwtje, die het natte linnen
 
Te droogen legde op de heg, en binnen
 
In huis schreide soms zuigeling. -
 
Lang zaten wij daar op den breeden ring,
 
Den stadsmuur, waar de kamperfoelie klom
 
Omhoog met wingerden, klawieren krom
 
Kropen de muur over, de gracht benee
 
Was als een schor nat, van de Zeeuwsche zee.
 
 
 
En daar ook deed ze mij verscheide vragen,
 
Vragen hoog klimmende in fijnen wagen
 
Van hare stem als tegen heuvels op:
 
We spraken lang, terwijl we van den top
 
Der kerketoren telkens de uren hoorden.
[pagina 180]
[p. 180]
 
Nooit waren tonen zoet als die ik hoorde
 
Suizelen van haar mond, de lucht inklimmen:
 
Voor mij omneveling van alle kimmen
 
Met tranendampen, en een wereldgroot
 
Gevoel in mij. Ze sprak me van haar dood.
 
 
 
Wij keerden ook weer in de stad terug -
 
De zon week uit de straten al terug
 
En was veel lager aan de Westerkant.
 
De straten waren stil en aan den band
 
Der effen grachten lagen stil de schuiten.
 
De steenen werden paarser om de ruiten
 
Die zelf ook blauw besloegen, het gordijn
 
Ging hooger in de ramen van 't kozijn.
 
Toen werd het zonlicht west'lijk weggedragen
 
Zooals een Oostersch heer, die op zijn wagen
 
Lang omgereden heeft door zijne stad,
 
En nu 't paleis genaakt. 't Gelaat is mat
 
En lichtgeel en lichtgoud onder den waaier.
 
Zoo ging de groote zon heen met gelaaier
 
Van licht rondom zich, in een palankijn
 
Van gloed karmijn, fluweel zoo rood als wijn.
[pagina 181]
[p. 181]
 
En groepen vrouwen kwamen op de straat
 
Bijeen, die troosten 't leven met gepraat,
 
Haar moeilijk leve', en grijsaards die het laat
 
Leven het meest genoten zaten stil
 
Dicht onder huis op stoep, door hunnen bril
 
Rustig de mensche' en dingen aan te zien.
 
Een steiger stond nog voor een huis, van dien
 
Kwamen de mets'laars klimmen in een rij.
 
Een jong man met blond haar was ook daarbij,
 
Die bleef nog staan heel boven op den steiger,
 
Zooals men ziet in 't woud den blauwen reiger
 
In 't topje van den boom staan - hij keek rond
 
Naar den roodgeel en zwarten dagavond
 
En lachte in den avond, en een lied
 
Neuriënd dalend, wist hij 't zelve niet.
 
 
 
De nacht kwam weer schoon lampen nog niet brandden.
 
De straten werden stil, maar aan de wanden
 
Waar glazen waren, bleef een enkle vrouw -
 
Een oude hier, een jonge daar, in schauw
 
Der donkre kamer naar de straat te zien.
 
Eens hoorden ik en zij het melodieën
 
Achter uit huis van snaren van een veel,
 
Eens uit een gang het heldere gekweel
[pagina 182]
[p. 182]
 
Van lijstervink, die zat gekooid gevangen.
 
En zwarte mannen kwamen met verlangen
 
Naar huis als moede beesten en de linden
 
Stonden aan grachten zwaar van slaap, gezwinde
 
Rillingen voeren over het grachtwater,
 
Wanneer de wind zich neerlag op het water.
 
 
 
Toen dan de nacht er was, de zwartgehande,
 
De zwartgeborene die tot een schande
 
Der aarde is, beklommen wij het huis.
 
En in dien nacht zaten wij samen thuis
 
En sliepen niet en droomden niet, de zangen
 
Van slaap en dood die zongen we, die wangen
 
Verbleeken en benauwen in de keel
 
Hartstochtelijke stem. Voor mij, bleekgeel
 
Zat Mei weer en haar mond stond altijd open
 
En liet de klanken door, die als bij hoopen
 
Mannen en vrouwen bij begrafenis
 
Uitliepen, op een dag van droefenis.
 
 
 
Zoo zong ze soms alleen en soms wij samen
 
Als sombere bedroefde koren, namen
 
Van vele dingen die ze had aanschouwd,
[pagina 183]
[p. 183]
 
Beefden nu weer van hare tong, berouwd
 
Door klaaglijk lied, eentonig lang getreur,
 
Heel soms een blijde noot, wanneer ze heur
 
Oogen deed lichten, en haar hoofd een baken
 
Gelijk werd, en haar armen vooruit staken.
 
Maar dan zonk ze terug in droefenis,
 
Met hare armen en de duisternis
 
Was om haar hoofd, als 't gonzen van de bijen
 
Gonsde haar zang dan en haar stille schreien.
 
Dan zwegen wij weer heele uren stil
 
In ons gezonken, om ons het geril
 
Der stilte en 't flikkren van de duisternis
 
Die trilt voor de oogen en als blindheid is.
 
Wij hoorden buiten niets, zooals een graf
 
Was mijne kamer, dat ligt heel ver af
 
Van aller menschen schreden in den schoot
 
Der warme woestenij, en 's avonds rood
 
En 's morgens rood schouwen er over heen -
 
Zoo schouwden ook de oogen van ons tweeën.
 
 
 
En zoo kwam eindelijk de laatste dag,
 
Brandstapel van een dag, het fel gelach
 
Der vlammen om het arme brandend hout.
 
Toen het nog schemerde en 't om ons koud
[pagina 184]
[p. 184]
 
Van morgenlicht werd, kwam ze dichter bij me,
 
En knielde aan mijn knieën en ze lei me
 
Het hoofd zoo zwaar van haar daar neer en toen,
 
Terwijl mijn hand op hare lokken was, een zoen
 
Kuste ik op het blonde haar, bleef zij
 
Zwijgen aldoor en eerst zonder geschrei,
 
Zooals een kind, maar 'k voelde adem schokken
 
En branden uit haar mond. En toen als vlokken
 
Van sneeuw zoo langzaam, dreven groote tranen
 
Haar wangen af. - En zooals 's avonds 't tanen
 
Van 't zonlicht is, zoo zag ik nu uit haar
 
Veel licht verscheiden - zij, als een altaar
 
Waar 't vuur maar flauw brandt in den donkren nacht,
 
Bleef over, waar maar één vonk gloeit en wacht.
 
 
 
En toen zij opstond, stond ik ook naast haar -
 
Nog fonkelde zij voor mij van heur haar
 
En van haar oogen - lei ze nog haar hoofd
 
Dicht aan het mijne en ik zag gedoofd
 
Worden haar oogen weder door haar tranen,
 
En de armen om mij, zooals van de mane
 
De armen zijn, zoo fijn en ook zoo licht.
 
Zoo bracht ze ook haar droeve aangezicht
 
Dicht aan het mijne en bleef heel lang staan,
[pagina 185]
[p. 185]
 
D' oogen in mijne, mijn hart ging vergaan.
 
Toen ging ze heen, terwijl haar mond niet sprak,
 
Achterwaarts heen, ik zag haar in het vak
 
Der deur staan, met de ooge' aldoor op mij.
 
Toen ging ze heen en was ik zonder Mei.
 
 
 
En toen ze kwam in 't licht en dronken buiten,
 
Bedronken door den nacht, en dat te muiten
 
Des morgens slaat uit duister en zich kiest
 
Een opperhoofd: de zon, en zich verliest
 
Voor hem en voor zijn glans, waarin het valt
 
En sterft en opgaat na den doodstweespalt
 
Met duisternis, die òòk sneeft: Daar bleef hij
 
Met al zijn schijn alleen en trotsch en blij.
 
 
 
En droevig eenzaam kwam zij in dien dag.
 
De boomen maakten in hun loof gewag
 
Van morgenwinden en de jonge vogels
 
Zaten er op de wallen of als kogels
 
Vlogen ze van een tak boven den muur.
 
De klokken sloegen een vroeg morgenuur,
 
En droomerig en droevig gleed ze voort,
[pagina 186]
[p. 186]
 
De poorte uit, een dijk langs en het boord
 
Des grooten strooms die met zijn water vocht.
 
Ze dacht aan mij en hoe ik wezen mocht
 
Nu zonder haar en of ik eene lief
 
Spoedig zou vinden, die ik even lief
 
Zou hebben als ik haar wel had gehad.
 
Toen dacht ze aan den dood en keek naar wat
 
Dood in het gras kon zijn, maar daar was niet
 
De dood noch droefheid. Want het leven schiet
 
In lente ied're bloem en ieder kruid
 
Vol kracht en glans, en recht de aarde uit. -
 
En zoo werd droevig hare laatste dag.
 
 
 
Maar zon, haar vader, ving toen met een lach
 
Een nieuwer glanzen aan en toen terstond
 
Wikkelde hij het louterst licht daar rond,
 
Dat zamelend wat anders van zijn kussen
 
Het beste van de aard ten deel valt, tusschen
 
De bergen reinen meren, berg van sneeuw
 
Ons onbereikbaar, en in ééne eeuw
 
Misschien het aanzicht van een enkel mensch.
 
Dat zag ze, en ze voelde in zich wensch
 
En toen ook werk'lijkheid van zoo te zijn,
 
Zoo koel als 't goud, zoo koel als 't kind dat klein
[pagina 187]
[p. 187]
 
Nog is en tusschen vreugd en droefheid leeft.
 
Zoo werd ze en de rijke zon omweefd'
 
Één sluier na de andre om haar oogen.
 
Één horizon verdween na de ander, hooge
 
Blauwende hemel en van zeer nabij
 
Had boom en loover een verguld kleedij.
 
Alles was ééne kleur, alles gelijk,
 
Zij zelve voelde in zich even rijk
 
Als wie voor goed alleen is en niets kan
 
Nu meer verliezen of verkwisten dan
 
Alleen zijn leven en zijn eigen zelf.
 
En in dat godsgeschenk, dat goudgewelf
 
Liep ze al voort en voort, het schoof met haar,
 
Zij zelf het goudst daarin, het gouden haar
 
Een korenschoof rondom haar waar de aren
 
Uit neerhangen en zich de schoof omscharen.
 
 
 
Toen kwam ze - o ik weet wel waar het was,
 
Het was in 't jongste ongereptste gras
 
Tusschen vier eiken die hun roode blaan
 
Nog rood hadden van 't lentebloed, te schâan
 
Door niets, maar wel door 't morgenlicht te kussen
 
En dan aan 't trillen en elkaar te sussen.
 
En vol van haren gloed werd die kapel,
[pagina 188]
[p. 188]
 
De onderzij der bladen glommen schel,
 
Blauw was de hemel tusschen 't groene loof,
 
Het roerloos loof, de wind was stil en doof.
 
 
 
Dat was der aarde heiligst heiligdom,
 
Zij stond er: alles recht en niets meer krom,
 
Haar hals niet en haar knie niet, zonder zorgen.
 
Zoo stond zij op dien laatsten dag, dien morgen
 
Het schoonst, het guldenst wat op aarde is.
 
Zij dacht nog veel, maar tot bekentenis
 
Kwam niets meer in haar kalmte: één gevoel
 
Hield 't roode bloed en 't blanke lichaam koel.
 
 
 
Zóóals op zomermorgen binnenzeilen
 
De groote zee een schip komt, zwaar met zeilen,
 
Maar licht zich heffend op der golven vloed,
 
Het hoofd in 't reine, in het schuim de voet,
 
Zoo is de bark die zomermorgens komt,
 
Zichtbaar uit duisternis, van nacht ontmomd,
 
Zichzelve sieren met de gouden wimpels,
 
De zonnestralen aan den mast en rimpels
 
Ook wimpelend van goud voor om den boeg -
[pagina 189]
[p. 189]
 
Zooals een kind dat zomermorgens vroeg
 
Den tuin inkomt en over vlakke paden
 
Omme en om gaat, met zonlicht beladen,
 
Wadend door licht, gevuld met zonnegloed.
 
Zij weet niet wat haar hart zoo tint'len doet -
 
 
 
Zóó als een bloem van zomerrood, papaver,
 
Rustig vol rood staat, midden in gedaver
 
Van zonnevuur dat valt den grond in stuk
 
En smoort en schroeit het gras: maar zijn geluk
 
Blijft even groot: hij laat zijn roode vaan
 
Wapp'ren op wind of in de zon stilstaan -
 
Zóó stond ze in het grootst en stilst genot,
 
Het onbegrepen', in den gloed van God
 
Den Vader, en hield recht het hoofd omhoog,
 
Haar armen stil, terwijl niets òverwoog.
 
 
 
En teer begon het hoofd over te neigen
 
Toen 't volste uur gevuld was, en te zijgen
 
Le wimpers droom'rig neer, heel langzaam aan.
 
En teeder bleeker werd ze, af en aan
[pagina 190]
[p. 190]
 
Voer bleek en rood op hare moede handen.
 
Nevel van goud week uit, uitzettend wanden
 
En walleschansen licht en medenemend
 
Al wat niet gansch'lijk rein was en heenzwemend
 
Met levend' elven dat het heiligdom
 
Alleen voor haar zou blijven als een kom,
 
Een klare vijver waar heel niets in drijve
 
Dan ééne zwaan en die nog roerloos blijve.
 
 
 
En rondom werd het schaduwlooze gras
 
Besprenkt met vonken als een waterplas,
 
Zooals de groote meeren van de zee
 
Wanneer de zon staat in de middagstee.
 
 
 
Zóó als een zonverlichte groote toren
 
Dien blok op blokken metselsteenen schoren,
 
Omhoog is 't fijn graniet en schijnt de zon,
 
De avond komt en van den horizon
 
Komen de stralen, hij wordt donker ouder
 
En van zijn voeten tot den hoogen schouder
 
Is hij vol schaduwen en ouderdom -
[pagina 191]
[p. 191]
 
Zóó als een eik die op de bergen krom
 
Boog van de vlammen waar hij zich verbrandt,
 
Bliksemgetroffen, 't kleinste takje brandt:
 
Een huis van vuur geleek hij op de hoogte.
 
Een donkre regen viel en doofde, boog te
 
Vallen den zwartenden verkoolden stam,
 
Op enk'le takken danst nog weinig vlam -
 
 
 
Zóó als die bloem van zomerrood, papaver,
 
Rimpelt zijn rood, verwelkend en zijn staaf er,
 
Zijn teeren stengel langzaam buigt omlaag -
 
Zoo boog ook Mei langzaam haar hoofd omlaag
 
En bleek en bleeker werden hare wangen,
 
En flauw en flauwer werd ook het verlangen
 
Dat in de oogen brandt der sterveling.
 
Al verder en al verder week de kring,
 
De wollige band van vuur, zooals de ruiters
 
Die uitrijden uiteen en op de muiters
 
Een aanval doen: ze maken 't heel ver stil.
 
 
 
En in zich voelde zij het laatste: wil,
 
Den allerlaatsten wil der stervenden,
 
Den wil tot doodzijn die het zwervende
[pagina 192]
[p. 192]
 
Menschengeslacht doet stilstaan en hen drijft
 
Van zelve naar den grond waar 't lichaam blijft.
 
Ze duizelde en in die duizeling
 
Werd ze zoo licht, een veer die uit den zwing
 
Der duive valt: ze daalde en viel niet:
 
Zoo valt een riethalm over in den vliet.
 
 
 
Zóó als een kind dat in het leven was,
 
Zóó als een bloem van zomerrood in 't gras,
 
Roode papaver die nu neder ligt,
 
Zoo lag ze en der zonne laatste licht
 
Scheen op haar, maakte haar een weinig rood
 
En goud voor 't laatst - en ging toen met haar dood.
 
 
 
De maan kwam toen ze daar gestorven was
 
En kwam over de aarde, uit het gras
 
Nam ze en beurde het doodkoel lichaam.
 
Wat was er over van haar warmen naam?
 
En zoo met blauw licht om zich, en gelaat
 
Van droefheid grauw en met een grauw gewaad
 
Van rouw en droefheid achter zich, ging zij
 
Hoog over de velden en kwam zoo tot mij.
 
Ik zag haar toen ze stond buiten de stad,
[pagina 193]
[p. 193]
 
Het kind in hare armen en ik zat
 
Niet meer, maar ging tot haar, en ging mee, neven
 
Haar, zóó hoog dat ik 't kind zag, opgeheven.
 
En toen wij kwamen bij den grooten stroom
 
Daalde ik weer, zij legde aan den zoom
 
Het bleeke kind en wijl ik weende, weende
 
Mijn oogen en mijn hoofd stuk, ging ze en scheen de
 
Wereld vol licht van uit den hemel neer.
 
Ik wist wat ik zou doen en haar begeer,
 
En in een boot ging ik den stroom toen af,
 
In gonzend water door laag land - daar gaf
 
Hij 't water in de zee, daar steeg ik uit.
 
En langs het strand ging ik met haar, geluid
 
Maakten wij niet, maar werden toch gehoord.
 
Want uit het land kwamen de elven voort
 
En uit de lucht de hemelnevelingen,
 
En uit de zee tritonen en te zingen
 
Begonnen zij dicht achter mij gezang.
 
En toen de twalef uren die al lang
 
Wachtten op haar en op hun droeven plicht:
 
Ze hadden eene baar en het gezicht
 
Omhoog, droegen ze haar al ver en verder.
 
En ik vooraan, ik, die haar goede herder
 
Geweest was en er achter altijd meer:
 
Ze kwamen uit de duinen keer op keer
[pagina 194]
[p. 194]
 
Glijden en dalen en uit alle golven
 
Staken er Tritons en het lijf bedolven
 
Zongen en zongen ze het lijkmisbaar.
 
Totdat we kwamen aan de zeezoom, waar
 
Zij 't eerst geland was, daar hielden wij stil.
 
De duinen werden vol en het geril
 
Van 't eeuwig brandend water stond vol ook,
 
Lichte gestalten, als verlichte rook
 
Zweefden er boven ons ook vele om.
 
Toen speelden eerst de gnomen op hun trom
 
En toen de elven op hunne cymbalen,
 
Toen Tritons, toen wij alle saam, verhalen,
 
Lange verhalen zang en droefenis.
 
Toen werden de uren van hun taak gewis
 
En zetten haar daar neer en lieten mij
 
Met haar alleen en gingen in een rij,
 
En zagen met de andren samen toe.
 
Ik groef een graf waar golven komen toe-
 
Dekken het zand en legde haar daar neer,
 
Daarover zand: de golven komen weer
 
En dalen weer met lachen of geschrei -
 
Daar ligt bedolven mijne kleine Mei.

Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken