Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Mei (2002)

Informatie terzijde

Titelpagina van Mei
Afbeelding van MeiToon afbeelding van titelpagina van Mei

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.23 MB)

Scans (7.22 MB)

ebook (3.10 MB)

XML (0.45 MB)

tekstbestand






Editeurs

Enno Endt

Mary G. Kemperink



Genre

poëzie

Subgenre

lyriek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Mei

(2002)–Herman Gorter–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 161]
[p. 161]

Annotaties

I

pagina regel
11 1 Een nieuwe lente en een nieuw geluid: verwijst naar de derde versregel ‘ver novum, ver iam canorum’ van het anonieme gedicht ‘Pervigilium Veneris’ (Nachtfeest van Venus), dat waarschijnlijk stamt uit de vierde eeuw na Christus. Het is een lofzang op de met kosmische kracht beklede liefdesgodin, die in de lente de natuur tot leven wekt. Als student in de klassieke talen kan Gorter dit gekend hebben, wellicht ook via Walter Paters veelgelezen roman Marius the Epicurean (1885). Zie voorts Van der Paardt 1990.
  3 voor een zomernacht: voor het begin van een zomernacht.
  4 een oud stadje: Gesuggereerd is wel dat dit oude stadje geïnspireerd zou zijn op het Friese Balk waar Gorter in zijn jeugd 's zomers logeerde.
  11 wen: wanneer.
  15-16 Het beeld van de eenzame vogel in de avond keert terug in i 211, i 1179 en iii 491.
  20 wijl: terwijl, maar hier is ook ‘omdat’ toepasbaar.
  21 één: Bedoeld wordt: de muze.
  24 Deze regel telt zes in plaats van vijf versvoeten. (Meer hierover in ‘Ter begeleiding’.)
  25 blind: blind makend.
12 27 stem: Bedoeld wordt: dichterschap.
  33 het water van de zon: Het zonlicht wordt bij Gorter herhaaldelijk als vloeibaar gezien. (Meer hierover in ‘Ter begeleiding’.)
  34 pas en frisscher: nog maar net en helderder dan de voorgaande dag.
  39 verbrak: brak uiteen. (Meer over Gorters taaleigen in ‘Ter begeleiding’.)
  39 reven: stroken in het zeil die bij sterke wind kunnen worden opgerold. Hier beeld voor de rijen wit schuimende golven in de branding.

[pagina 162]
[p. 162]

12 42-43 dauw / En zout: zoute vochtdruppels.
  50-51 als in drooger woord / Vochtige klinkers: zoals vochtige klinkers in een droog woord. Vochtig en droog worden gesteld voor klankrijk en minder klankrijk. (Meer over dit soort voorstellingen in ‘Ter begeleiding’.)
  51 Vochtige klinkers: Woordspel met ‘klinkers’ in de betekenis van ‘stenen’. Vergelijk de ‘kiezel’ in het water uit i 52.
  52 In de opsomming gaat het syntactisch verband een ogenblik verloren.
  54 waterbellen: Vergelijk ‘muziekballons’ (1135).
  55 lichter: Hier vergrotende trap. Waarmee wellicht verwezen wordt naar de zwaardere ‘waterbellen’.
13 56 ze: Verwijst naar ‘waterbellen’.
  60 verre en van nabij: Bepaling bij ‘Elk duin’.
  63 Triton: een der vele lagere zeegoden, met het bovenlijf van een man en het onderlijf van een vis. Afstammeling van Triton, een zoon van de zeegod Poseidon (Neptunus).
  67 verguld in blank: verguld (van de hoorn) lag in blank (van de arm).
  81 gemengden wijn: Het mengen van wijn was een vast gebruik bij de klassieken.
14 90 pelterij: bontwerk.
  93 Hozen: losse beenbedekkingen.
  93 passement: boordsel van goud- of zilverdraad ter garnering.
  110 zeegelaat: Beeld voor zeepanorama en variant op ‘zeegezicht’ (i 112).
15 118 nu mijn hart mij overwint: nu de emotie mij te veel wordt.
  119 dit nieuwste woord: Verwijst naar ‘een kind...’ (i 117).
  122 laat: laat op de dag.
  123 In deze regel zijn de lidwoorden weggelaten. (Meer over dit verschijnsel in ‘Ter begeleiding’.)
  124 een Mei: een bloeseming.
16 154 twalef: twaalf. Extra lettergreep toegevoegd vanwege het metrum. (Meer over dit verschijnsel in ‘Ter begeleiding’.)
  154-55 de twalef zusters [...] / Die op de zon staan: de twaalf maanden die samen het zonne-jaar uitmaken (vergelijk 1749-750).
  165-66 waar nijd / Niet is: waarbij de afgunst niet regeert.
  176 Aurora: godin van de dageraad.
17 182 Cynthia: bijnaam van Artemis, godin van de maan.
  184 de tweelingsterren: Castor en Pollux.

[pagina 163]
[p. 163]

17 185 ze: Verwijst naar ‘aarde’ (i 182).
18 214-15 Het is de zoon / Van Onrust: het is het product van de eeuwige hang naar wisseling waaraan de natuur onderhevig is. (Meer over deze visie in ‘Ter begeleiding’.)
  217 staat voor 't licht: staat in het daglicht.
  231 Hield ze ze: hield ze de doos.
  233 zagen: keken.
  234 geril: licht geruis.
19 247-48 de ster, / Den page die mijn vaders kleed draagt: Venus, de avond- en de morgenster, verdwijnt bij het komen en komt bij het verdwijnen van de zon. Ze loopt dus steeds als een sleepdrager achter de zon. Hetzelfde beeld gebruikt Gorter ook in zijn gedicht ‘Lucifer’ (zie aldaar afdeling iii 35).
  251 al: wel.
  253 Dragen: doorbrengen.
  260 werd: ontstond.
  270 leger: ligplaats, bed.
  272 lage ster: ster dicht bij de horizon.
20 275-77 Uiting van rouw bij de klassieken.
  280 zeeg: langzaam neerdaalde.
  284 glazen geraad: drinkgerei van glas.
  284 spon: stop waarmee het vulgat van een vat wordt afgesloten.
  285 Dat: zodat.
  285 of: alsof.
  287 hoogen wind: noordelijke wind.
  293 beeldjes: spiegelingen.
21 316 als: wanneer.
  319 grasbloempjes: madeliefjes.
22 336 den edelsteen: beeld voor Mei.
  337 drinkend den slaap: Ook bij Homerus wordt de slaap wel als vloeibaar, als uit te gieten over oogleden voorgesteld. Zie Odyssee xii 338. (Vergelijk ook Mei i 374.)
  342 scène: toneelruimte.
  353 prijzen: buitgemaakte schepen.
  355 ze: Verwijst naar ‘visschers’.
  360 als: wanneer.
  362 lijn: sleeptouw (i 354).
23 365 Die: Verwijst naar ‘wie scheep / Eens gingen’ (i 350-351).
  370 van slapen: door het slapen.
  378 Een schouw door: door een schoorsteen.

[pagina 164]
[p. 164]

26 459 of: alsof.
  466 Zoo lacht in waterkelk wijndroppel nog: Voor het verschijnsel van het weglaten van de lidwoorden zie ‘Ter begeleiding’.
  480 rak'len los: raken door schudden los.
27 488 elkaar: Eigenlijk: voor elkaar, maar hier: te zamen, met elkaar.
  489 omzet: rondom bezet.
  491 incarnaat: rozerode kleur.
  499 Dat het bloed beefde: zodat er een blos ontstond.
  505 blauwe: Jong riet is blauwachtig van kleur.
  506 was er ook: al was er misschien ook.
  508 juffer: waterjuffer, libel.
  509 al had ze bloemen: al had ze, de bosnimf, ook bloemen in haar hand.
28 526 slag: vogelroep.
  529 al: steeds maar.
  532-33 schel / Een uitroep: met een schelle uitroep.
  539 van goud: door het goud.
  539-40 De noties ‘linnen’ en ‘geel’ zouden kunnen verwijzen naar i 115-117 en dan zou het handgeklap zijn toe te schrijven aan de opvarenden van de aldaar genoemde boot die nu van Mei afscheid nemen. Men kan echter ook in deze regels een van de telkens voorkomende passages van poésie pure zien.
  541 Deze regel telt zes in plaats van vijf versvoeten.
  543 Zoo: Namelijk zoals Mei haar toverige tocht begint, dat wil zeggen: als een natuurverschijnsel.
  548 Op maat: op de maat.
  548 ra: zijarm, loodrecht op de mast waar een vierkant zeil van afhangt.
29 555 baden of ze bleef: baden haar om te blijven.
  558 hare: hun. Verwijst naar ‘bloempjes’ (i 556).
  559 nelken: anjelieren. (Duits Nelke: anjer.)
  563 Dat te vergeefs: Verwijst naar ‘En baden of ze bleef’ (i 555).
  566 Het kleine vee dat de lucht afweidt: de schapenwolkjes.
  570 daar [...] in: in de duinvijver (i 564).
  574 wonk: wenkte (dialectisch).
  575 wenkbrauwen: Beeld voor de rimpelingen die het water maakt wanneer er een druppel in valt.
30 594 de breede ril: de steeds bredere rimpeling.
  597 meizoentje: madeliefje.
  602 bloo: schuchter.

[pagina 165]
[p. 165]

31 624 zich beeldt: zich spiegelt.
  628 vreemde maanden: andere dan de lentemaanden.
  634 't: dat alles bij elkaar.
  634 maar: Geeft tegenstelling met ‘om den korfrand’ (i 632).
32 645 Dat: zodat.
  649 kluwens: Bedoeld als beeld voor de bolvormige bloemen van het klaver. Naar de letter zijn het hier echter de kluwens die gesierd worden.
  650 die: haar die.
  661 ze: hen, namelijk de bloemen.
33 677 schoren: schragen.
  683 broeimuur: in lichte golvingen gebouwde muur ter beschutting van bijzondere vruchtgewassen. Gorter kan deze muren gezien hebben rondom de moestuinen bij grote buitens in Kennemerland.
  684 bloedig: Door de voorjaarswinden schuren de tere twijgen van de moerbei soms stuk tegen de muur. Daarbij gaat er iets van het rode sap verloren.
  685 wijnrank: Dit woord is hier onderwerp bij ‘omsluiert’.
  695 nam de keus: bepaalde de keus. Gorter varieert hier op: de keus geven.
  697 dat: zodat.
  699 duur: kostbaar.
34 724 Menige maal omhoog gegaan: Deze woorden vormen een aparte mededeling binnen de hoofdzin.
  725 Die: Aangeduid, maar nog niet genoemd, worden Tritons (zie de aantekening bij i 63). In de volgende regel is er dan sprake van met name één uit de soort.
  728 het Noord: het noorden.
  730 winterevening: Eigen variant van Gorter naar analogie met ‘nachtevening’, dat is het ogenblik waarop het middelpunt van de zon in de evenaar valt en dag en nacht elk precies twaalf uur lang zijn. Maar Gorter zal hier waarschijnlijk 22 december bedoelen, de dag waarop de zon in de poolstreken niet meer boven de horizon uitkomt.
35 743 toom: teugel, hier beeld voor de oevers die de beek in bedwang houden.
  749-50 staan / Hoog op de zon en horen het ook aan: Dezelfde voorstelling in i 166-167.
36 769 het: verwijst naar ‘'t windeke’ (1767).

[pagina 166]
[p. 166]

36 778 meê: mede, uit gekruide honing bereide drank.
  781 zefier: zachte westenwind.
  789 zijn venster: Beeld voor het dampende wolkje (i 785-786).
  789 mosch: mus (een dialectische wisselvorm van ‘mus’).
  792 groen dundoek: groen vlaggedoek, hier beeld voor het jonge groen.
  798 lekkend: likkend.
  800 witte wijven: In de Germaanse mythologie zijn dit, doorgaans boosaardige, luchtgeesten.
37 802 vagend: doende vervagen.
  802 avondster: Venus.
  807 een stroom: Vermoedelijk de Eem.
  808 zijgen: doen neerdalen.
  825 verzeilt: heenzeilt.
  830 rijs: rijshout, jonge dunne takken.
38 834 op mij kwam: op mij toe kwam.
  834 hooge: rijzige.
  844 haar kloppen: Bedoeld wordt: haar hart kloppen.
  850 barnend: brandend.
  856 stil vuur: Beeld voor de rood verkleurde bladeren van de bomen.
39 869 koning Oberoon: koning der elven, gemaal van Titania.
  872 licht in juweel, een traan: De traan in haar oog is als een lichtpunt in een juweel.
  874 En kom hier weder [...]: Titania's afscheidswoorden worden hier uit haar eigen mond gehoord.
  878 gnomen: aardgeesten, kabouters. (Vergelijk iii 771.)
  889 den voet steengruis: steengruis de voet pijn deed.
40 901 de rozelaar: Is hier onderwerp.
  907 schabrak: (ook wel uitgesproken en geschreven als ‘sjabrak’) zadelkleed.
41 944 jarig loof: de bladeren die in de voorgaande herfst zijn afgevallen.
  945 essence: (uit te spreken als ‘essens’) essentie.
  953 veel: verwijst naar ‘gevoelens’ (i 951).
  953-54 zich dood te dromen: te dromen tot op het uur van hun dood. In Gorters formulering lijkt het mogelijk om de dood als een gevolg van het dromen te zien, maar de overige tekst staat dat niet toe.
  954 hem: is hetzelfde ‘hem’ als in i 951, het verwijst naar ‘een stil

[pagina 167]
[p. 167]

  arm mensch’ in i 950, maar ook mogelijk naar de mens in het algemeen, ‘een mensch’ (i 946).
41 955 't al: geheel en al, of ook: alles.
  955 in oude sprook: in een oud sprookje. Verwijst hier meer concreet naar het sprookje van de schone slaapster (Doornroosje).
42 972 spiegelzaal: zaal waarvan de wanden grote spiegels hebben. Hier beeld voor de ziel die reageert op prikkels van buiten.
  990 slaakt: losmaakt.
43 991 Zefirus: Zie i 781, hier gepersonifieerd.
  1013 vonder: plank over een sloot.
  1015 blauwe gaaien: Wellicht gaat het hier om vlaamse gaaien. Die hebben een helblauwe spiegel op hun vleugels.
  1019 goudspechten: Waarschijnlijk bedoeld: door de zon goudgekleurde spechten. Als aparte vogelsoort zou alleen de goudrugspecht in aanmerking kunnen komen. Deze komt in Nederland echter niet voor.
  1021 geele lijster: Dit geel wordt gewoonlijk als bruin gezien
  1022 regenroeper: merel.
44 1045 in 't zwart: Gezegd van de boer of van het zwart van de grond waarin de boer als geworteld staat.
  1048 voor: vore, snede van het ploegijzer (het ‘kouter’) in de akker.
45 1073 gewrongen: gebogen.
  1075 bussen: metalen kokers rondom de wielnaaf.
  1076 trein: stoet.
46 1089 Hakhout: laag geboomte, kreupelhout.
47 1121 zwingen: vleugels.
  1123 steilen: hoge.
  1140 vaak vaak: heel vaak, veeltijds vele malen.
  1143 Naar eigen zeggen droeg een vriend van Gorter, Aeg. W. Timmerman, deze regel bij.
  1145 Mijn bloed de zee: mijn bloed was de zee.
48 1161 Phoebus' bloem: de zon, Phoebus Apollo onder meer ook de zongod.
  1167 bergde: Archaïsch voor: ‘borg’.
49 1179 Een zwarte vogel: Vergelijk i 211 en iii 490-491.
  1191-92 verschool 't gezicht / U duisternis: maakte duisternis dat u niet kon zien, of: maakte duisternis u het gelaat onzichtbaar.
50 1212 ver-: In de vage betekenis van: heen-.
  1218 kling: zandige heuvelrand.
  1221 heikamp: heideveld.

[pagina 168]
[p. 168]

50 1222 erika: dopheide.
51 1250 druïden: priesters van de oude Kelten.
  1253 houweel: werktuig waarmee steenachtige grond wordt losgehakt. In dit geval om de ‘boeken’, de stenen met inscripties, op te delven.
  1268 heksen: Gorter refereert hier aan de Walpurgisnacht, de nacht van 30 april op 1 mei, waarin de heksensabbat zou plaatsvinden, dat wil zeggen: de bruiloft van Wodan met de Walkuren (Germaanse mythologie) of die van de duivel met de heksen (folklore).
52 1271 haars vaders huis: verblijfplaats van de zon, wanneer die niet zijn dagtaak verricht: achter de horizon.
  1278 heerweg: Beeld voor de hemelbaan waarlangs de maan, de sterren verblekend, opkomt.
  1287 twaalf kleine ridders: Deze zijn krachtens de meervoudsvorm van het werkwoord (‘raakten’), de handelende personen, evenals in i 1293. Daar zouden dat ook de zo uitvoerig besproken manenstralen kunnen zijn, wat overigens op beide plaatsen ook het best in de situatie past.
  1291 donkre dracht: donkere kleding, beeld voor donkere bladeren.
53 1300-03 Deze regels herhalen met een paar kleine variaties de voorstelling van de maanden van het jaar uit i 156-158.

II

57 15 hemelbrauw: Beeld voor de licht gebogen baan (als van een wenkbrauw) die de maan volgt over het hemelgewelf.
  16-17 gudste tusschen kolommen dauw / Muziek: tussen dauwkolommen (de nevels tussen de tempelzuilen) gutste muziek. Ook mogelijk is: tussen kolommen gutste dauw van muziek.
  20 dat: zodat.
58 31-44 In deze passage herinnert de dichter zich het droomdomein waarin hij leefde tijden het schrijven van Boek i.
  32 het licht ver van mijn oogen viel: waar ik ver kon zien; of ook: ik het licht uit mijn ogen verloor. (Vergelijk ‘Een koepel van blind licht’ i 25-26.)
  33 Mijn oog en oor werd als de groote hemel: ik kon oneindig veel

[pagina 169]
[p. 169]

  zien en horen. Hier gezegd in verband met het creatieve proces. (Meer hierover in ‘Ter begeleiding’.)
58 35 muziekballons: Vergelijk ‘waterbellen’ (i 54), ‘bobbels kristallen’ (i 1165), ‘Bobbels van lucht, zeepbellen’ (ii 2235). (Meer hierover in ‘Ter begeleiding’.)
  38-39 De nacht sluit met zijn donker de aarde en opent met een lach de hemel. Tegelijk is die lach ook de heerlijkheid van de hemel zelf; en die is kenbaar, ‘lacht’, uit de sterren ‘wit spruitend met klaar gekijk’.
  43 uittjuikte: uitzong. ‘Tjuiken’ is het geluid dat zangvogels, in het bijzonder nachtegalen, maken.
  53-54 Vergelijk de variërende formulering in ii 153-154.
  55-57 ‘als ik slaap’ en ‘terwijl ik speel’ hernemen de noties ‘spel’ (ii 49) en ‘slaap’ (ii 50).
  56 als schemer van woorden: iets als een schemer van woorden.
59 57 droomen rondom: Is het tweede object bij ‘Zoo hoor ik’ (ii 55).
  58 mijn jonge zoete zuster: Bedoeld is de muze die de dichter hier traditiegetrouw om hulp roept. (Vergelijk i 21-25.)
  60 de zeis: Gewoonlijk het beeld voor de dood. Hier: voor alles wat het gewenste droomdomein bedreigt.
  63 het reit: het vormt een reidans.
  76-77 dan [zal] een waterval / Daveren doen: Hier heeft ‘doen’ een intensiverende functie.
  78-79 tergen / Elkaar om 't hoogst: prikkelen elkaar in hun groei omhoog.
  79 beoogt: neemt in ogenschouw.
  80 om 't jaar: Te lezen als: als er een jaar om is.
  81 vlak en bed: vlakke bedding.
60 89 dit lied: Verwijst naar het spel van het orgel, maar daarmee tegelijk naar het lied van de dichter. (Vergelijk ‘dit lied’ i 2.)
  95 zielziek: ziek van zielsverlangen.
  98 Gij allen: zij die tot het ‘dorstig volk’ (ii 90) behoren. Daarin wordt de lezer aangesproken.
  98 zij: Bedoeld wordt Mei.
  105-06 paarse vlak [...] slappe kleed: Samen met de wingerdrank lijkt deze kleding te wijzen op een bacchantisch festijn. (Vergelijk ‘Bacchantische Maenade’ ii 161.)
  108-09 spant aan zijn wagen / De zon: Klassieke voorstelling van de zonnegod Helios die zijn wagen aanspant.
61 123 Vervalt: van waterniveau verandert.

[pagina 170]
[p. 170]

61 139 het: Staat qua betekenis op één lijn met ‘wat’ (ii 138) maar sluit grammaticaal niet aan; zo ook in de regels 140 t/m 143.
  144 of een: alsof iemand.
62 155-56 af- / Gesprongen: Het enjambement illustreert het afspringen.
  161 Bacchantische Maenade: Priesteres van Bacchus, de god van de wijn. Maenaden dansten in uitzinnige razernij door de bossen.
  173 den wind: Hier lijdend voorwerp bij ‘wiegen’. Dichterlijk beeld van het bos dat de wind wiegt in plaats van omgekeerd.
63 181 ope: open. De opzettelijk onafgesloten vorm versterkt hier de betekenis.
  182 stroomvazen: rivieren, waarvan direct daarna de Donau en de Rijn worden genoemd. Deze ‘vazen’ zijn hier geheel klassiek-renaissancistisch gezien als groot vaatwerk, zoals dat door gebeeldhouwde riviergoden in vijvers en fonteinen wordt uitgegoten. Aldus gezien kunnen Donau en Rijn niet alleen water, maar ook wat op hun hellingen als product groeit, de edele wijn, vergieten.
  190 hem: Verwijst naar ‘wind’ (ii 185).
  200 liefdeboo: boodschapper van liefde. Die functie vervult Amor, het kind van de godin Venus.
  208 dof: dof makend, verdovend.
64 219 het: Kan verwijzen naar ‘alles’ (ii 217).
  238 droogde zijn stralen: Het zonlicht wordt herhaaldelijke als vloeibaar gezien, bijvoorbeeld ‘het water van de zon’ (i 33).
65 241 waar: omdat.
  253 waard: kostbaar.
  257 midwinternacht: Letterlijk: nacht van de kortste dag van het jaar; hier meer als diffuze tijdsaanduiding: 's nachts midden in de winter.
  256-57 met rood licht als de ster / Van Mars in den midwinternacht: De kleur van de planeet Mars is rood-oranje.
  264 Deze regel telt zes in plaats van vijf versvoeten.
  264 gaande aan te zingen ving: lopende begon te zingen.
  266 Wodan: heerser over de Germaanse goden, in Scandinavië (in de Edda's) Odin geheten.
66 280 Waar Aurora haar kindeke windt: waar Aurora, de godin van de morgenstond, haar kindje uit de windsels haalt. Voorstelling voor het opgaan van de zon. Deze voorstelling is overigens volstrekt niet klassiek. (Vergelijk ii 349-350.)

[pagina 171]
[p. 171]

66 286 Idoena: godin van de onsterfelijkheid en de eeuwige jeugd. Deze beide aspecten worden echter niet door Gorter in functie gebracht. In de Germaanse mythologie is Idoena niet de vrouw van Balder.
  290 Freya: gemalin van Wodan.
  291 In goud toen roo wijn: in gouden schaal vervolgens rode wijn.
67 310-14 In deze regels treedt Balder op als de zonnegod die hij volgens de Germaanse mythologie ook is.
68 340 't: dat alles; namelijk zijn oude herinneringsbeelden.
  341 ze: Verwijst naar ‘de sterren’ (ii 339).
  347 De windbruid: wind. Hier tegelijkertijd personificatie van de wind.
69 361 bestorven: verweest, eenzaam.
  370 Iris' ronde woning: de regenboog. Iris is de vrouwelijke bode van de goden. Ze manifesteert zich als regenboog. In de eerste regels van deze strofe is een echo te beluisteren van ‘Die omhoog is gestegen, op wieken van regen’ uit ‘Iris’, een gedicht van de door Gorter zeer bewonderde Jacques Perk.
  371 dat mijn blindheid drinken gaf: dat mijn blindheid laafde, verzachtte.
70 380 dien ik òverdacht: waarop ik mij bezon.
  390 Het is: In deze regel en in wat volgt (tot en met regel 431) wordt door middel van een reeks beelden de ‘lafenis’ bezongen die muziek geeft.
72 432 wie ook: wie ook maar.
  440 haar: Verwijst naar ‘mijne [...] eenzaamheid’ (ii 434).
  460 bare: pure, zuivere (van metaal gezegd). In combinatie met bazuinen ook: open, helderklinkend.
  461 wijdgemond: met een wijde beker.
73 463 voor den wind / Van haar gedachten: door haar denken zeer bespoedigd. Andere mogelijkheid: voor haar gedachten uit, sneller dan haar gedachten gingen.
  488 lekte: likte.
74 520 moedernaakt: Gewoonlijk van een kind gezegd, niet van de moeder zelf, zoals hier.
75 524 baar: golf.
  540-41 te goeder / Ure en hulp: te goeder ure en te hulp.
77 595 togen: teugen. Als literaire vorm tot in de negentiende eeuw voorkomend.
  609 wijnmoer: droesem.

[pagina 172]
[p. 172]

78 642-43 wat zijn genot / Is: welk genot hij geeft.
  647 schoren: schragen.
79 661 rusch: bies.
  670 U: voor u.
  681 zwatelden: ruisten zachtjes.
80 696-99 Mei refereert hier aan het klassieke mythologische verhaal van de maangodin Selene die Endymion, een herdersknaap op wie zij verliefd is, elke nacht in zijn slaap bezoekt.
81 713 elven: (of alven) oorspronkelijk geesten en dwergen (Germaanse mythologie). Hier eerder in de meer moderne zin van: ijle geestesgestalten in de gedaante van jonge vrouwen of kinderen.
  722 heuchelijk: verblijdend, aangenaam. Meestal gespeld als ‘heuglijk’, maar oudtijds, onder andere bij P.C. Hooft, ook met ‘ch’.
  725 zaligden: verkwikten.
  736 reine / Welwellust: hij die zijn pure wellust vindt in het doen (op)wellen van eigen licht. Met deze siernaam wordt de zon benoemd.
82 775 hun: Verwijst naar de Morgenwind en naar Mei.
83 783 woei uit: deed uitwaaien.
84 809 visschezoo: een (meestal kleine) hoeveelheid vis, meer bekend als verkleinwoord: zootje, of in de spreektaal: zooi.
  845 lag: legde. Nog gebruikelijk aan het eind van de negentiende eeuw.
86 887-88 het poreus / Wolkmarmer: ‘Marmer’ slaat op de lichte kleur van de wolken, ‘poreus’ op hun doorzichtigheid.
  895 een grooten God: Hier zonder specifiek christelijke connotatie.
87 906 schemel: laag bankje.
  923 Alleen de Friese vertaling van Mei laat op deze regel een rijmende andere volgen, door de vertaler Klaas Bruinsma ‘met schroom’ erbij gedicht.
  928 mèt: op hetzelfde ogenblik.
  928 woei zich [...] open: woei vanzelf open. Dit ‘zich’ suggereert het zelf bezield-zijn van het venster.
88 936 van: vanuit.
  936 het brandend blauwe vuur: Verwijst naar ii 903-904 met in regel 904 hetzelfde rijmwoord (‘morgenuur’) als hier in regel 937.

[pagina 173]
[p. 173]

88 943 die: Verwijst naar de deur waardoor de gesponnen draden de zaal verlaten (zie ii 914-915).
  947-48 witt' en roode / Winden: Wellicht bedoeld: gewone en woestijnwinden die rood zand meevoeren.
  948 luchtverhevelingen: meteorologische verschijnselen in de dampkring, zoals regen, sneeuw, onweer, rijp, dauw, mist en nevel.
  955-56 ontlook / Maar ooit [...], dadelijk: wanneer maar ontlook [...], dan dadelijk.
89 979 om hen blauwe vlammen klommen: Verwijst naar ii 902-903.
90 1023 wadem: damp (dichterlijke taal).
91 1033 viel: Onvoltooid verleden tijd, correspondeert niet met de onvoltooid tegenwoordige tijd van ‘vult’ (ii 1036).
  1043 die tegenwoordigheid: die aanwezigheid, namelijk van ‘schemering van hoop’.
  1047 luistre: Nieuwvorming door Gorter gevormd bij het zelfstandig naamwoord ‘luister’ (pracht).
92 1060 wieleren: Dit werkwoord werd in 1869 door de taalgeleerde Matthias de Vries voorgesteld voor ‘fietsen’, maar het bleef niet in zwang. Hier voor: ronddraaien.
  1071 een nieuwen zin: nieuwe energie. Vergelijk ‘er bewogen / Nieuwe zinnen in mij’ (iii 230-231).
  1080 leekte: lekte, droop.
93 1091 als in bataille: als ten strijde geschaard.
  1096 Waaieren: waaiers (dichterlijk meervoud).
  1100 bivouac: bivak, kampement (Frans).
  1119 baaien: rondingen, als de inhammen van een kust.
94 1121 de natie / Der beesten: het dierenvolk (ouder Nederlands).
  1126 stevenende: zich voortbewegende.
  1142 vogelvrij: Gewoonlijk: alom belaagd, maar hier in de letterlijke zin van: zo vrij als een vogel.
  1143 Voor haar: Te lezen als: ‘Vóór haar’.
95 1155 nachtziek: verlangend naar de nacht.
  1169 aandoomen: opdoemen. Nieuwvorming bij ‘doom’ (damp). Vergelijk bij Kloos: ‘bij het doomen / Des bleeken uchtends’.
  1174 Walkuren: strijdgodinnen die de gesneuvelde helden van het slagveld naar het Walhalla leiden (Germaanse mythologie).
  1183 kamp: veld.
96 1189 ze: verwijst naar ‘een nieuwe heerlijkheid’ (ii 1188).
  1207 woelwater: steeds opbruisend water. Gorter gebruikt hier de

[pagina 174]
[p. 174]

  letterlijke betekenis van dit woord dat gewoonlijk een ongedurig, beweeglijk kind aanduidt.
97 1216 overkeken: (óverkeken) keken over de rand, of: keken over de hoofden van de kijkers vóór hen.
98 1274 Thor: god van de donder (Oudnoorse mythologie).
99 1278 damiaatjes: kerkklokjes te Haarlem, geschonken ter herinnering aan het beleg van Damiate ten tijde van de kruistocht in 1218/19. Hier: het lichte klingelende geluid.
  1286-88 Goden geschaard aan de maaltijd vinden we ook bij Homerus (Ilias, Boek i, 597-604), maar de voorstelling bij Gorter van de ‘lang gestrekte tafel’ refereert eerder aan de Germaanse voorstelling van banketterende goden dan aan de klassieke, waar de goden aanliggen zonder dat er sprake is van een grote tafel.
  1295 uit verschie: uit de verte. Vervorming van ‘verschiet’ (vergelijk ii 825).
  1298 het banket: Hier: de tafel waaraan het feestmaal gehouden wordt.
100 1313 starrehaar: Beeld voor sterrenlicht.
  1335 Dalend en rijzend: telkens buigend of in wiegende gang, daarin gelijkend op het ritme (in heffingsverzen) van haar toespraak.
101 1361 omboord: Hier: tot de rand gevuld.
  1365 gebet: bevochtigd. Hier: bedekt.
102 1370 bom: grote stop in een vat.
  1373 dompen: omhoog en omlaag gaan in het water (van schepen).
  1377 op de ankers rijdt: op en neer geslingerd wordt terwijl hij voor anker ligt.
  1398 okshoofden: vaten met de inhoud van een okshoofd (oude maat, ca. 220 liter).
103 1425 leed en min: liefdesverdriet.
104 1438 Asinnevlucht: menigte Asinnen. Asinnen: aanduiding van een groep gevleugelde vrouwelijke godinnen uit de Oudnoordse mythologie.
  1442 duiveslag: duivenhok.
  1448-49 droome' [...] minnekozen: [waar] dromen (als rozen) het minnekozen van haar lief bevrediging geven.
  1453 Mei's woorden, wat den lentevogelbek / Ontwelt: Mei's woorden waren zoals de klank uit de snavel van een vogel in de lente.
  1454-55 maar Wodan's [...] de windestroomen: maar Wodans woorden

[pagina 175]
[p. 175]

  waren als zij die tezelfdertijd de bomen en bladeren doen sidderen, namelijk ‘de windestroomen’.
104 1460 Alvaders: Bedoeld wordt: Wodans. Alvader (Alvater): gebruikelijke benaming van Wodan.
105 1472 Walhalla: paradijs der gesneuvelde helden, die daar elke avond aan een feestmaal zitten.
  1475 weet hem: weet waar hij is.
  1478 geniet: Gorter kent het smaken van leed. (Vergelijk ‘Genoot’ ii 544.)
107 1536 midden: middel.
  1551 de woorden haar, die beide, Balder: zoals de woorden ‘Balder’ hen, die beiden (Mei en Idoena).
  1554 sloegen om: sloegen in het rond.
108 1574 Als appels: Deze beeldspraak bevat wellicht een allusie aan Idoena als de bezitster van de schaal met gouden appels die de goden behoeden voor ouderdom (Germaanse mythologie).
110 1636-37 een groef [...] donker: een donkere groeve.
  1641 twee zwarte raven: namelijk Hugin (die van de gedachte) en Munin (die van de herinnering), die als raadgevers van Wodan optreden (Germaanse mythologie).
  1644 raad en stem: de raadgevende stem (van de raven).
111 1658 den bozen herder: Variant op de goede herder uit de bijbel als beeld voor Christus. (Vergelijk iii 759.)
  1677 maar zelf zich brandt en nooit verslindt: Gorter doelt hier op de traditionele visie van de eeuwig brandende zon. (Ardet sed non consumitur: hij brandt maar wordt niet verteerd.) Aan het eind van de negentiende eeuw gold dit overigens als een aanvechtbare visie.
113 1726 wachtte: kon verwachten.
  1729 o maar éénen kus: Sluit syntactisch niet helemaal aan bij het voorafgaande, is tegelijk zowel de inhoud van de vraag als de weergave van Mei's gedachten.
  1735 Weer als zoo even omgevallen: weer liggend, zoals in ii 1700. Daarna was zij immers ‘overeind’ gegaan (ii 1722-1723).
114 1764 del: duinvallei.
115 1793 Veerden: waaiden als veren uit elkaar.
  1796 taille: gestalte.
116 1803 nevelingen: gepersonifeerde nevelslierten; vergelijk mythologische hemelbewoners, de Nibelungen (Germaanse mythologie).
  1809 klokmantel: buitenste bekleding van een klok.

[pagina 176]
[p. 176]

116 1810 splinterde: deed splinteren.
  1812 dood tot dank: In de zin van: de ene en enige klank die zij voortbrachten moesten zij met de dood bekopen.
  1826 wanken: wankelen.
119 1900 geveins: Zie voor een dergelijke morele connotatie ook ii 2000.
  1910 hoorde: toebehoorde.
  1918 levend zwol: deed ontkiemen.
120 1926 Verstroomt daarvan: stroomt daarvandaan (namelijk van die bergen) of: stroomt daarvan over (namelijk van die edelstenen).
  1932 mij er mee [...] te weerspieglen in een plas: om mij er mee (namelijk met alles wat zij mij kwamen bieden) te weerspiegelen in een plas.
  1944 zoo lang: Sluit syntactisch niet aan bij het voorafgaande ‘zeer zacht’ (ii 1942).
121 1960 terwijl: intussen.
  1974 ze: hen.
  1974 genaken: naderen.
  1975-29 In deze passage gaat Gorter - met enige onderbrekingen (ii 2014-2018) - over van de onvoltooid verleden naar de onvoltooid tegenwoordige tijd. Deze passages in de onvoltooid tegenwoordige tijd worden evenwel op ongewone wijze gecombineerd met het bijwoord ‘toen’, dat grammaticaal behoort bij de verleden tijd. Hierdoor wordt het visionaire karakter van deze scène beklemtoond.
  1980 breiden zich in rijen: zij breiden zich uit en vormen rijen.
122 1990-91 doen/zich op: verschijnen.
  1994-99 licht er / Phosphorisch mos [...] van hare baan: De reeks van vragen suggereert de kosmische onrust en daarmee de dramatische onzekerheid in het verhaalgebeuren, alsof die ook de verteller bevangt.
  1997 zicht: klein soort zeis.
  1997-98 vliegt het: Een onpersoonlijke constructie, zoals tevoren ‘weerlicht/Het’ (ii 1995-1996).
  1997-99 de zicht /der maan [...] van hare baan?: Deze zin kan begrepen worden als: de maansikkel, slaat zij door te verblinden, het met sterren gekroonde graan van de baan af die de hare is?
  1998 dwaallichtjes: vallende sterren, zoals die in zomernachten te zien zijn.

[pagina 177]
[p. 177]

122 2001 zijn: Lees: ‘haar’.
  2010 vanwaar: vanwaar zou dat ook moeten komen?
123 2017-18 onderdoor / De armen hadden ze elkaars armen: de armen hadden ze om elkaar heengeslagen.
124 2055 doem: veroordelend vonnis.
  2059 kouds en leegs: (iets) kouds en leegs. Aldus wordt de ervaring van koude en leegte als heel direct en tegelijk ook als onbestemd voelbaar gemaakt.
  2065 schol: schots.
125 2095 die gedachte: de (overigens nog niet eerder genoemde) gedachte aan Mei.
  2101-02 't heilig / Der heiligen: gedeelte van de tempel te Jerusalem dat slechts eenmaal per jaar betreden werd.
  2102 ark: kist waarin in het oude Israël de tafelen der Wet werden bewaard, de zogenaamde ark des verbonds.
126 2113 hoore: toebehoren zal.
  2129 heil'gennissen: zijruimten in de kerkwanden aan heiligen gewijd.
  2138-39 maakt / En brandt een oven: tot een brandende oven maakt. Ontspoorde zin.
127 2149 verwerend: In de zin van: aan erosie onderhevig.
  2161 schijn: aanschijn, gestalte.
128 2198 òpwaken: wakker liggen.
129 2203 ademen: het in- en uitademen. (Zie ook iii 277.)
  2204 onder een hoog oppervlak: diep onder een oppervlakte.
  2207 zij: Gorter springt hier van een meervoud op een enkelvoud.
  2214 draagt: verdraagt.
  2227 schoone schijn: schone afbeelding. (Vergelijk ‘Dien wondren schijn’ ii 2229.)
  2229 te voren: naar voren, te voorschijn.
130 2233-34 neven / Zich zonder schauw of schijn: zonder naast zich schaduw af te werpen.
  2235 onverzelde: onvergezelde; bedoeld wordt: leeg, zonder beelden. (Vergelijk ii 2234.)
  2237 alle vreemde zinnen: alle andere zintuigen.
  2240 schijnarmoede: gebrek aan zichtbare gestalte, tegelijk ook de notie: schijnbare armoede.
  2256 elk een heel geheel: elk een eenheid op zichzelf.
131 2270 dùs: aldus.
  2275 mij ontviel: uit mij voortkwam.

[pagina 178]
[p. 178]

131 2281 eigene ontvangenis: eigen bevruchting.
  2282 een blauw waas: Mogelijk reminiscentie aan Kloos' inleiding op de Gedichten van Jacques Perk waarin de dichter verheerlijkt wordt ‘die zichzelven godheid en geliefde tevens is, waar hij stormt en juicht, en weent en mijmert, eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid’. De kleur blauw wordt in de literatuur van het fin de siècle vaak in verband gebracht met extase.

III

135 6-8 rivier: Hiermee kan alleen de Rijn bedoeld zijn.
  9 overlaat: minder hoog gedeelte van een dijk waarover bij hoogwater het teveel aan water kan wegstromen.
136 31 kemelen: kamelen (ouder, bijbels taalgebruik).
137 78 rivierig water: rivier of water zo breed dat het nog nauwelijks aan een rivier doet denken.
138 92 de donkre aardvrucht: Waarschijnlijk wordt bedoeld: de aardappel. Aardappels worden overigens niet in mei gerooid. Andere mogelijkheid: de aardbei.
139 126 om: vanwege.
  129 zonnenoen: zonnige middaguur.
  131 waar: daar waar, in de houding waarin.
140 152 het bewogen: het bewogene.
  153-54 Haàr oogen gloeiden [...] / Mijn oogen: Haar ogen keken gloeiend in mijn ogen. Het accent op ‘haàr’ attendeert op de rolwisseling van Mei met de stroomvrouw.
  160 zich opdoen: het zich voordoen.
  172 bleef ademen een purpren zucht, / En geele glorie wellen: Beeld voor: bleef een purperen weerschijn houden en geel licht uitstralen.
  176 hemelzoomen: de horizon. Meervoud (vergelijk ‘hemelen’ iii 30).
141 182-83 Over de echo zie ‘Ter begeleiding’.
  185 hing om: waarde om (lees: òm).
  187-200 Deze regels worden met enkele kleine variaties herhaald in iii 496-509.

[pagina 179]
[p. 179]

141 187 of: ofschoon.
  189 glazen: vensterglazen, ruiten.
  193 veel: vedel, viool.
  195 lijstervink: Dit is geen bestaande vogelsoort.
  201 Mijn huis was op den stadsmuur opgebouwd: Gorter refereert hier wellicht naar de muurwoningen in Amersfoort.
  210 deinsden: achteruitweken, beeld voor: vanuit de verte zichtbaar waren.
142 214 baren: draagbaren.
  224 vaal: flauw van geur. Gezicht komt in plaats van reuk.
  234 het eerst: Verwijst naar i 1141-1142.
  239 leger: legerstede.
  239-40 dan / Droomen bezoeken: Te lezen als: en wien dan dromen bezoeken.
143 246 haar: Verwijst naar ‘De maan’ (iii 246).
  248 moeielijk: traag, als met moeite.
  253 in hangende gewaden: Personificatie van ‘zuchten’ die worden voorgesteld als gedaanten in lange gewaden. Geeft de diepte en lengte en ook iets als het licht ruisende van de zuchten aan.
  255 Geluid dat komen zou: Object bij ‘raden’.
  258 Het: Verwijst naar ‘Geluid’ (iii 255).
  260 die brak: die uitbrak (en tegelijk daardoor de stilte brak). (Zie hierover meer in ‘Ter begeleiding’.)
  264 twee vlammen: Beeld voor de ogen van Mei (vergelijk i 1155).
  264 gewemer: gewemel (door negentiende-eeuwse dichters als Bilderdijk en Beets gebezigd).
144 277 ademen: Niet-bestaand meervoud van ‘adem’. (Vergelijk iii 286.)
  276-86 Een aangename toestand van door slaap bevangen indommelen, wegdrijven, verzinken wordt voelbaar gemaakt met alle woorden die zich daartoe met hun klank en beeld lenen, dit ten koste van een logisch-heldere voorstelling van zaken.
145 313 ademing van vlam: lichtschijnsel.
  317-20 Deze vier regels vormen het subject van ‘omschreed’ (iii 316). (Meer over dergelijke constructies in ‘Ter begeleiding’.)
  323 Vergeefs: vruchteloos, hier: zonder leven voort te brengen.
  324-25 vakken / Bevroren gras: vakken van bevroren gras.
  325 Bevroren gras, als steen staan: De komma is hier overbodig.
146 334-35 den roem / Van adem: het beste wat met adem kan worden voortgebracht, met andere woorden: een lied, een gedicht.

[pagina 180]
[p. 180]

146 345 ongedegen: niet zuiver (gezegd van metalen), hier: onhelder.
147 363 onstagen: ongestadige, grillige.
  370 koming: komst (nieuwvorming).
  375 Wuivelen: zachtjes wuiven (naar analogie van bijvoorbeeld ‘suizelen’ iii 461).
  392 schoeiing: bekleding van de walkant.
148 408 eikesterken: sterke eiken. Gorter draait de formulering hier om waardoor tegelijk het beeld weerklinkt van: sterk als een eik.
  415 blokken: katrollen (scheepsterm).
149 430 staarden blind: Wellicht een beeld voor het weerkaatsen van het verblindende zonlicht door het water.
  452 klawieren: krulranken waarmee sommige klimplanten zich vasthechten. Hier wellicht klimop als zodanig bedoeld.
150 471-72 het gordijn / Ging hooger: de gordijnen werden opgetrokken.
  477 den waaier: Bedoeld wordt de gouden pajong, in Indië geldend als teken van het hoogste gezag.
  479 palankijn: Indische draagstoel met hemel en gordijnen.
  484-85 het laat / Leven: het late uur van de dag, tevens zinspeling op het late leven, dat wil zeggen de ouderdom van de grijsaards zelf.
151 489-95 Deze jonge man roept reminiscenties op aan de fluitende jongen uit i 9-16.
  491-95 Dit beeld van de eenzame vogel tegen de avondlucht gebruikt Gorter zowel in i 15 als in i 211 als in i 1179.
  496-509 Deze regels vormen met enkele kleine variaties een herhaling van iii 187-200. Zie de annotaties aldaar.
  509 neerlag: neerlegde. Dit is aan het eind van de negentiende eeuw nog bij veel schrijvers een gebruikelijke verleden-tijdsvorm.
  512 beklommen: Het huis ligt hoog op de stadsmuur (vergelijk iii 201).
152 523 namen: Vergelijk i 760-761.
  525 berouwd: met rouw betreurd (dichterlijke taal).
  536-37 de duisternis / Die [...] als blindheid is: Voor duisternis als blindheid zie ook i 1191-1192.
  541-42 's avonds rood / En 's morgens rood: het avondrood en het morgenrood. Beide te lezen als het subject van ‘schouwen’.
  545 brandstapel: Beeld voor de zonnige dag; tegelijk ook vooruitwijzing naar de dood van Mei die zich in het vurige zonlicht zal voltrekken.

[pagina 181]
[p. 181]

153 559 verscheiden: wegsterven.
  576-83 In deze regels wordt de natuur (het ‘buiten’) voorgesteld als dronken van het nachtelijk duister. In opstand gekomen gaat het de strijd met de duisternis aan. Beide verliezen het ten gunste van het overweldigend zonlicht (vergelijk ii 1676-1678).
154 593 hoe ik wezen mocht: hoe het met mij zou zijn.
  604 ving [...] / Een nieuwer glanzen: begon opnieuw glans te verspreiden.
  605 daar: Moet wel verwijzen naar ‘nieuwer glanzen’.
  608 reinen meeren: Derde naamval, lees: aan reine meren.
155 610 het aanzicht van: te zien door.
  613-14 zoo koel als 't kind dat klein / Nog is: Vergelijk de jonge Mei voordat ze warm wordt door haar liefde voor Balder (vergelijk ook ii 197-198, ii 233-234, ii 607, ii 618).
  617-18 hooge / Blauwende hemel: Deze notie is niet in een syntactisch verband opgenomen.
  633 Nog rood hadden van 't lentebloed: Beeld voor de rode kleur van de eikenbladeren. Jong eikenloof is roodachtig van kleur. In handschrift b van Mei luiden de regels 28-30 van Boek i: ‘Een eikenstam / Breekt uit in twijgen en rood loover spruit / naar buiten’.
  635 En dan aan 't trillen: en dan gingen ze aan 't trillen. De aansluiting bij de vorige regel loopt spaak.
  639 doof: onhoorbaar. Dus niet in de gebruikelijke betekenis van: niet kunnende horen. Dergelijke functie-overdracht ook in i 25, i 1191-1193 en iii 536-537.
156 645 bekentenis: Hier in de betekenis van: bewustzijn.
  648-52 De ‘bark’ uit regel 652 is een nadere uitwerking van het ‘schip’ in regel 649.
  653 van nacht ontmomd: niet meer verborgen door het nachtelijk duister.
  664 valt den grond in stuk: valt op de grond in stukken, anders gezegd: breekt op de grond.
157 669 onbegrepen': het onbegrepene (vergelijk iii 645-646).
  669-70 God / Den Vader: Hier: de zon, letterlijk de vader van Mei. Ondanks deze christelijke formulering is hier dus geen sprake van een christelijke implicatie.
  671 òverwoog: het evenwicht verstoorde.
  677 uitzettend wanden / En walleschansen licht: wanden en wallen van licht vormend.

[pagina 182]
[p. 182]

158 683 die blijve: opdat die roerloos blijft.
  699-700 boog te / Vallen den [...] stam: boog tot vallens toe de stam.
  702-08 Meer over dit soort uitgewerkte homerische vergelijkingen bij Gorter in ‘Ter begeleiding’.
  720 daalde en viel niet: daalde zwevend.
159 752 hemelnevelingen: hemelbewoners (Germaanse mythologie). (Vergelijk ii 1803.)
  753 tritonen: lagere zeegoden. (Gebruikelijker is de meervoudsvorm ‘tritons’, zoals bijvoorbeeld in iii 763.)
160 759 haar goede herder: Deze christelijke notie moet hier zonder christelijke toepassing begrepen worden. (Vergelijk iii 669-670.)
  771 gnomen: aardgeesten, kabouters.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken