Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De school der poëzie (1897)

Informatie terzijde

Titelpagina van De school der poëzie
Afbeelding van De school der poëzieToon afbeelding van titelpagina van De school der poëzie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.56 MB)

Scans (3.07 MB)

ebook (2.77 MB)

XML (0.15 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De school der poëzie

(1897)–Herman Gorter–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 119]
[p. 119]

Doodsgezicht.

 
Zijn teerbruine oogen op zijn weeke wangen,
 
die zoet lachen naar me van 't oud kinderverlangen,
 
als toen zijn armen en zijn zoenen waren
 
hier om mijn hals - zie het zoet lachen wâren
 
over zijn wang naar mij kinderlijk.
 
't Lachen gaat over 't bleeke en naar mij vrindelijk
 
komt het en streelt me achter mijn ooren langs.
 
Mijn broer. Hij staat in zijn oude lacheglans.
[pagina 120]
[p. 120]
 
In den grijzen avond was de stad luidruchtig,
 
de winden slopen den tuin in vluchtig,
 
als slippen rondom. - Hoog kwam de koude wind,
 
de takken gingen met den wind.
 
Brommend was 't gonzen en snerpen
 
in eens zachter. En hoog stond de stalen hemel.
[pagina 121]
[p. 121]
 
Het gras heeft den nacht al begonnen,
 
de tuin is stil bezonnen.
 
De hemel is onbezonnen,
 
licht nog zoo ongeschonden.
 
 
 
Boomen wit als boekweit
 
hangen neer stil in schoonheid,
 
maar de losse kastanjebladen
 
zijn schichtig en overladen
 
van wind.
[pagina 122]
[p. 122]
 
De mistregen komt verhalend
 
dwars in de groene gezangen der sparren,
 
die staan schouderophalend
 
om 't niets geven van het verwarren.
 
't Droeft in de hoeken der bosschen,
 
onverschillig, de doffe schimmele
 
misten gaan over de schotsen
 
boomen, die wuiven en òpgaan ten hemele.
[pagina 123]
[p. 123]
 
De zilver begonnen dag,
 
de mijn wil omsponnen dag
 
toont mij vreemds in zijn witte lachen
 
omdat ik alleen durf wagen
 
hier stil bij hem te liggen,
 
nu de boomen groen zijn
 
en een lichte blonde bebladerde elke schijn
 
hebben, - nu de middag grijs open is,
 
hemele wolken over de ergernis
 
der lichtdorre enkelgroen bewaaide wereld.
 
Ik voel me als een der heeren
 
van haar en 't doet me lachen,
 
lachen, en toch ook vragen:
 
O dierbare dagen mijner ziel geeft mijn
 
als een kind uw verrukkenden schijn.
[pagina 124]
[p. 124]
 
Wankelschrijdend in den wankelschrijdenden wind
 
en den slagregen. - De warme jeugd van 't kind
 
vertoonde zich. - Ruischoorend voelde ik gaan
 
en kijken de oude regendagen. En gaan
 
mij. De lente was weinig-knoppig
 
maar vol regen. De herinnering was open
 
als de dag. 'n Oogenblik was het kloppen
 
van het hart hoog. En de herinnering
 
vertoonde zich blijvend als een heiliging.
[pagina 125]
[p. 125]
 
Als een kind dat de weeke zonde
 
kent, maar 't staat in het gezonde
 
licht en 't voelt zich kalm geregeld,
 
en 't gaat zonder het veel bewegen
 
van spijt. Soms breken zelfs noch lachen
 
tot hem in, dwars door de lange dagen.
[pagina 126]
[p. 126]
 
O wat een groote kracht heb ik gekregen,
 
ik dank U wel, Gij die daar doet leven
 
hoog in de stille boven-winde hemelen,
 
om tot U te spreken uit mijn gemele
 
stugge keel, om tot U te kloppen uit mijn harte
 
mijn vage lijf vòl en te hebben mijn gedachten
 
voor U in 't hoofd. Mijn oogen zijn de allen
 
voor U, mijn keel is sleepend sterke wallen
 
voor spraak tot u. De lente hebt ge gegeven
 
met Uwen boomenzang. Vochten gedreven
 
is alles en zwaar. Mij hebt ge gemaakt
 
ook nu weer in Uw oogenblik ontwaakt.
[pagina 127]
[p. 127]
 
De verre toren staat vast -
 
ik voel me verbaasd
 
in de oude tijden;
 
ik wou wel weiden
 
de geloovigheid -
 
mijn hart slaat en warrelt -
 
en drinken de daaglange rustigheid
 
die God had in de wereld.
[pagina 128]
[p. 128]
 
Is dit het roepen van den morgen? Winden
 
en doorklonkene geuren zeggen het,
 
en frischte komend uit de boomen met
 
de zoete overrijpe geur der linde.
 
 
 
Over de wat'ren rent de welgezinde
 
windvlucht, door rappe boomen onverlet,
 
waar 't stil is zijn de boomen tot een bed
 
zoo stil voor zon: de eiken, de beminde.
 
 
 
In effen opstand dragen ze hun kronen
 
gehuwd en trotsch met hun gearmde takken,
 
hun koele stammen of ze alleen wonen.
 
Onder hun luchtige gerankte daken
 
tot waar ze hunne beddingen vertoonen
 
de bovenste, en 't luchtigste genaken.
[pagina 129]
[p. 129]
 
Het witte westen en de overval
 
van wolken en er is een dof geweten
 
over de reeksen boomen van den keten
 
en van den ingesmolten duinenwal.
 
 
 
Zonder spreken staat 't duidelijk getal
 
van boomen voor de wijde open reten
 
die achter zijn en boven 't dwarsche meten,
 
in 't droevige nevelbegaande dal.
 
 
 
De dag was vol van starre pijnigingen,
 
verlooren loopen nu de zachte lijnen
 
over geboomt-bemoste zandehoogten,
 
die in den avond als de sterke hoogten
 
van droefheid in langdurig weedom zijn en
 
stil in de overvallende reinigingen.
[pagina 130]
[p. 130]
 
Het riviergras waar zich het vee in baadt,
 
staat stil in de doorrijpte zonneschijn
 
verrukking-tintlende en onder mijn
 
zon die zich boven het land uit verlaat.
 
 
 
Hij is wit en rondom hem zonder maat
 
is het al wit en witter en als wijn
 
zoo wit, teugende haal ik witten wijn
 
uit de rondcirkelende overdaad.
 
 
 
Achter donkre partijen is nu schauw,
 
de bergen lijken 't, maar het zijn de bosschen
 
achter de zon-doorvlootne velden heen;
 
als op een bergstad staat een toren flauw
 
van een zeestadje op de hoogte, bosschen
 
strekken zich ver als donkre lande-reên.
[pagina 131]
[p. 131]
 
Weerend zijn de witte omstuimigheden
 
van den avond en mijn gezicht is keerend
 
zich naar de wand - en mijn hart is stil leerend
 
als oog te worden in stille vlakheden.
 
 
 
Het leeft wreed en vol holen zonder reden
 
is het, en 't eet mij, arme, en oogverteerend,
 
en 't groeit als boom, als breede kool vermeerend
 
in mijne zachte en losvleeze leden.
 
 
 
Ik denk mijn hart zal eens nog ginder staan
 
in alle regens die het meê beplassen,
 
de bladen zullen rond en hooger gaan
 
en tegenover en reusachtig wassen.
 
Een leven is door mij klaarblijkelijk,
 
mijn wachtend' oogen blaakren rijkelijk.
[pagina 132]
[p. 132]
 
Op komt de zee met wijdend openkomen,
 
in 't donkre stevenen zeilende schepen
 
veel zichtbaarder en in de blauwe sleepen
 
water is 't hoogste donker opgenomen.
 
 
 
De zomer is op enkele zeestroomen,
 
de schepen zeilen daar meer onbenepen,
 
anders ergens zijn nog schaduwde repen
 
van andre doffe zeilen liefgenomen.
 
 
 
Helder zooals ik eens uit me beminde
 
buiten me eene schoone hooge groote
 
meid met eene groot en hoogkinnig gezicht -
 
Zóó met haar held're ooge' en overwint de
 
donkerten en de lag're liefde licht,
 
met haar ronde lichtblaad'ge oogeloten.
[pagina 133]
[p. 133]
 
De groote wateren zijn ruste-gevend
 
buiten - het is nu om me wit en groen,
 
langgeleden rustig is het als toen -
 
nu ben ik overal gelijklijk levend.
 
 
 
De watren waren om mijn oogen snevend
 
van huppelingen, nu lig ik tot zoen
 
te rusten, en mijn vleesch is zonder doen,
 
het vòl gegroeide mij àllicht vergevend.
 
 
 
In stilte bouwt men nu om me paleizen
 
waar daar de boomen staan, met vingeren
 
strijkt en omkant men daar de bladen glad.
 
 
 
En uit de stilte voel ik 't nieuw verrijzen
 
waarom zich mijne oogen slingeren,
 
een liefdevol en mij liefhebbend wat.
[pagina 134]
[p. 134]
 
Mij is het wachten, zal niet uit de volle
 
wereld iets komen tot me, mededoogen
 
brengend? Ik sta toch licht overgebogen,
 
lettend, en merk mijn lichte bloed te stollen.
 
 
 
Nog is de middag niet en niet de dolle
 
drukte die gaat schuddende aan de boogen
 
plantengroei van het leven, de gelogen
 
stad met de huizen davrend doende rollen.
 
 
 
De uitstrekkende stad is heuvelachtig
 
en ligt over de heuv'len zwaar eendrachtig
 
en lacht met gouden spitse' uit werpschaûw vachtig.
 
 
 
Zou er niet iets voor mij uit dat alles komen?
 
Dat wat zoo groot de ruimte heeft ingenomen,
 
ligt op zich zelf en heeft zijn eigen droomen.
[pagina 135]
[p. 135]
 
Hoe onzeker is toch het leefgevoel
 
nu ik den middag van den dag doorkeere
 
en niettewetend ik me zelve geere
 
voorover in het wilde, levenszoel;
 
terwijl ik ademend mijn hart bekoel
 
met volten en mijn vallende aadmen leeren
 
mijn innensten die wachten in begeeren
 
en voelen vullend als het eindlijk doel.
 
 
 
O rust in onrust die mij handen reikt,
 
vallende van de neergerekte polsen,
 
terwijl gij kaatsende muziek uitspreekt -
 
en hooge woordenoten midden breekt -
 
sprekend tot mij arme en ik voel vol ze,
 
terwijl me elke hand te trillen lijkt.
[pagina 136]
[p. 136]
 
De zomer is de tijd van alle rozen
 
die and're flauwer geuren licht verwinnen,
 
ze drijven boven op de zomerzinnen
 
en langs de lippen die heur blad'ren koozen,
 
wanneer ze langs gaan raak'lings en voellooze
 
en bladerende om die geuren binnen.
 
In den zomer zijn de geuren te minnen
 
en al het sterkere ligt bestaanlooze.
 
 
 
Ik ga en leg mijn linksche lijf te strekken
 
in de speelschaduws waar de bladren lekken
 
onder de struiken van de lage eiken,
 
ik tel de geuren die er vóórbij vluchten,
 
de zwakke hemel doet zoo lachend lijken,
 
in 't gras zijn zooveel talrijke genuchten.
[pagina 137]
[p. 137]
 
De hemel is zoo vast, de volle blauwe,
 
alleen met wat verward liggende veeren
 
en haar gebogen uit elkander keeren,
 
anders is 't blauw, het diepe zalvend blauwe.
 
 
 
De bosschen staan heel ver in 't stille stouwen
 
en waar men in en weer zich in kan keeren,
 
en verdre verten liggen zonder heeren
 
en als verloren doelloos in het lauwe.
 
 
 
En mij grijpt aan begeerte om te hebben,
 
over mijn hart komt vloeden en het ebben
 
trekt af - ik wend daarom mijn hoog gezicht
 
naar 't onbemanteld hangend witte licht
 
en ga. Het speelt door mij met sidderbeven,
 
ik voel me door me zelf wanheerlijk leven.
[pagina 138]
[p. 138]
 
Vlakten van landen en bergen van steden
 
zijn maar in landen en geven mij niet,
 
het zwaar verlicht menschen-bewoond gebied:
 
brekende morgen en brekende heden.
 
 
 
Niet als een koning die van het beneden-
 
land komt en optreedt naar het hoog verschiet,
 
waar de slagvaan, die al het land gebiedt -
 
maar naar 't hart, daar wil ik voortgaan en treden.
 
 
 
De reuken en de winden zijn voor u
 
en ik ga zeker in mijn vaste liefde
 
tot u mijn gang met haam'rend hart en ruw -
 
als tot een wijf dat wacht en mij beliefde.
 
Ik ga al lang slenterend en ik hief de
 
voeten, wachtend ga ik alsof ik huw.
[pagina 139]
[p. 139]
 
De schoone boom die zijn geblaart uithangt,
 
met grepen schaduw, naar het lage land,
 
en trossen overhangt naar eene kant,
 
de opbewogene als wind ze vangt.
 
 
 
Terwijl van hier vanwaar de boom opwangt,
 
de zon schijnt, zonbeschenen trilt hij, dan 't
 
loof weer bladstil houdt tot een stillen kant,
 
tevreden raadsel naar niets meer verlangt.
 
 
 
De winden blazen door uw zilvren stilte,
 
ik lig tegen uw grond aan, mijne aarde,
 
tegen uw vasten schouder met mijn schouder.
 
 
 
Pleizierloof maken winden tot gerilte,
 
daarachter is een vlakte blankgeaarde
 
lucht, ik zie, zon is van dat al de houder.
[pagina 140]
[p. 140]
 
Dikwijls loopt 'n meid zonnige dag te denken
 
en kijkt met verre wijd gebalde oogen
 
terwijl ze scheef ruikt en er met gebogen
 
neus bij staat, die de dikke vleugels krenken.
 
 
 
De wijdmogende liefde doet het denken
 
straf als de hemel blauw en wijd uitbogen,
 
't vele dat aankomt vult haar stillen hoogen
 
mond en gaat om het rondelijn lijf zwenken.
 
 
 
Het is dan heerlijk in den blauwen dag,
 
duizende zijn de toekomende wegen,
 
eeuwig het bolle bloesem ranke lijf.
 
 
 
Te zien voelt witte lichtgekleede wijf
 
en houdt de wangen en de armen tegen,
 
windschaduw ziend en 't bladrend blij gevlag.
[pagina 141]
[p. 141]
 
Zooals de maaiers 's avonds huiswaarts gaan,
 
verzadigd krachtig, in het hoog gezag
 
des avonds met in 't oog vierkant de dag
 
van licht, waardoor zij zwaaiend zijn gegaan.
 
 
 
Zoo ga ik ook, terwijl de groote maan
 
kogelend voortgaat langs den stroeven dag
 
der nacht die 'k even koperhel òpzag,
 
mijn armen en mijn hoofd zijn welberaan.
 
 
 
Dit heb ik zóo en dit ook zóo gedaan,
 
mijn beenen gaan nog rustig door het werk,
 
mijn borst dringt voor, mijn oogen zien naar 't rusten.
 
 
 
De slaap heeft breed zijn dommelende kusten,
 
daar zal ik als op steenenblauwe zerk
 
slapen, de schouders moe van 't hangend gaan.
[pagina 142]
[p. 142]
 
En in het scheemerige zomerlicht
 
waar takken door hun bladen druipend zijn,
 
zomergeroes van muziek is en zijn
 
witten hemel de zon omsluiert dicht.
 
 
 
De populieren met hun loof beticht
 
van zon, ze hebben een lichtblauwe schijn,
 
de appelboomen zonder appels zijn
 
te midden van der boomen groot gesticht.
 
 
 
Het flauwer geurend gras ligt om te grazen,
 
enkele lelieën ontspitsen zich,
 
de dichte rozen zijn aantrekkelijk.
 
 
 
De koele lucht opflikkert in de wazen,
 
de schaduwholen beelden weelderig,
 
de wind trekt door de boomen rekkelijk.
[pagina 143]
[p. 143]
 
De heidevelden waar hellingen wonen,
 
hadden hun ruggen als teugen vol lavens,
 
en hunne schooten waren als de havens,
 
hun schooten met hun eenvoudig vertoonen.
 
 
 
En in de lucht waren de gouden loonen,
 
als zegetakken voor het vele slavens,
 
bleek in het welvestaan des koepelavonds,
 
de gronden trokken, de vergeten schoone.
 
 
 
De bosschen en de verre heuvelen
 
lagen doodstil en zonder schuifelen,
 
de nevlen op de laagste verten wezen
 
en zijn scheemring in 't al zoo klaar gelezen.
 
 
 
En achter zijn misschien: duizenden,
 
dicht op elkaar, ver van elkaar huizenden.
[pagina 144]
[p. 144]
 
Dag is muziek van wisselende dingen
 
voor mij, de stemmen en ronde gezichten
 
waarin 'k me keer, waarin ik ga en lichte
 
vreugde gevoel buiten in 't windezingen.
 
 
 
Zacht zijn de wisselende vrouwekringen
 
zooals ze spreken en hun doen verrichten
 
in huis met hunne hoofden opgelichte,
 
gelukkige en zachte stervelingen.
 
 
 
Ver en dichtbij hoor ik de schalle-noten
 
zich oplossen en weeken van de dingen,
 
mij zelf ontbaren rijtend en omsloten
 
liederen tot welluidend samenzingen:
 
 
 
Wateren en bosschen, de geele puinen
 
der huizen en levender menschen tuinen.
[pagina 145]
[p. 145]
 
Ik vlood vandaan de wereld achter deuren
 
en nu heb ik bloemrijke eenzaamheden,
 
maar toch zijn mij nog gapende en wreede
 
bersten als in gebarsten grond de scheuren.
 
 
 
De stemmen en de blankre ooge' en heure
 
koele glasheden zonder ééne bede,
 
pijnigden, daarom ben ik nu tevreden
 
en voed mijn hart en draag me met opbeuren.
 
 
 
Schoon is het me en om in mijne blanke
 
gedachten te gaan met de hooge armen
 
samen voorover als in lichte bosch.
 
 
 
Het kruipt rondom mijn boezem als de ranken
 
van wijngevende druiven en de warme
 
vrijheid voel ik. Ik ben gemakk'lijk los.
[pagina 146]
[p. 146]
 
Ik ruik iets jongs en iets schoons in de bosschen,
 
en o schoon meisje toch zijt gij het niet,
 
hoewel 'k u pas en gisteren verliet
 
met uwe zwarte hare' in zwarte trossen.
 
 
 
Gij waart er op uw beene' en met het losse
 
raakte ge witgekleed den grond heel niet,
 
en uw zwart oog dat zulke blikken giet
 
zag, o gij waart in witte blanke dosse.
 
 
 
De zon en al de schaduw die er is
 
doen mij gevoelen uw blank glad gemis,
 
lichte bevallige op uwe beenen staande,
 
uw voeten buigend, in de knieën gaande,
 
op me toe overkomend helderheid
 
van een lachende handtoereike meid.
[pagina 147]
[p. 147]
 
De grondelooze tonen hoor ik in
 
middag als schudden hunne hoofden zacht,
 
en midden in den dag een bromme nacht:
 
de tonen met hun oog en sombre kin.
 
 
 
Ze omstaan in wallen en drukken zich in
 
m' over en zijn veel meer dan mijne macht,
 
hun blazelippen geven dik gedacht,
 
en moeielijk is voor mij hun volgbegin.
 
 
 
't Hoofd hangt in eindeloosheid van weedom,
 
de armen liggen nà, maar de begeer-
 
armen rekken na, hoor de verre stoeten
 
vluchten dringende op beweege voeten -
 
oogestroomen liggen van boven neer,
 
't hart ligt binnen in eigene zee, dom.
[pagina 148]
[p. 148]
 
De omvattende liefde heeft mij nog,
 
ik adem, in den avond mij doet schrikken
 
mijn spraak en 't bevende geluid weer slikken
 
een vogel's drok gevlucht, ik adem nog.
 
 
 
Ik min zoo - ik ben in des avonds zog
 
laat en gezonken, om mij henen schikken
 
de teere luchten en ik voel verwikken
 
mijn liefde met haar innigste bedrog.
 
 
 
De stille plant, het rechte mensch'lijk dier,
 
staat in den weggetrokk'nen avond hier
 
en heeft geen langzaam rukk'nden adem schier.
 
 
 
Maar donker zijn de boome' omnijgende,
 
de verre stemmen, vogels, stijgende,
 
de stilte is om alles zwijgende.
[pagina 149]
[p. 149]
 
Regelmatig gingen regelen wateren
 
de kust langs, in 't vloedend oneindige,
 
het water dat zich nooit te reinigen
 
behoeft - allen, de eerste en de lateren.
 
 
 
Gezichten zaten als gelateren
 
voor 't bleeke zeeschuime onreinige,
 
hingen stil met het kalme kwijnige
 
praten, het stille hangend prateren.
 
 
 
De zee is buiten huis, de eindelooze,
 
eerst diep en dieper tot het matelooze,
 
het flauwe land is langs stoffig van 't poozen.
 
 
 
De zee heeft daar de groote strakheden
 
met blikken en geen enkle zwakheden,
 
golven der zee, der zeeën vlakheden.
[pagina 150]
[p. 150]
 
Zij stond en had haar blank gezicht wijd open
 
met de japon ruizelend om haar beenen,
 
haar twee beenen die stonden er door henen
 
naast elkaar vast, zichtbaar door 't witte sloopen.
 
 
 
En haar lijf was geplooid in door het nopen
 
van gordel en de hals die 't vaste leenen
 
had, stond recht van het vatend hoofd beschenen -
 
zoo was ze in haar jong vochtig aanloopen.
 
 
 
Het was om àl te maken uit haar oog,
 
omwevend en mij voelend als ze keek
 
lachende en als vergeefsche lange zang
 
van oogen, maar het duurde niet heel lang;
 
want opgevlogen ging het in een streek,
 
terwijl ze ging, langs 't vroolijk blauwe hoog.
[pagina 151]
[p. 151]
 
Nu rieken eerst de dingen scherp en stekend
 
onder de donkre, ver van de afgezweefde
 
wolken, terwijl de boomen dáar opleefden,
 
wier mollige kronen in het geele weeken.
 
 
 
Het regent en de dagen van veel weken
 
die hunne blonde oogen als dichtreefden
 
met goud, verslappen nu in het geweefde
 
ruischen en vallen van de regenbeken.
 
 
 
En mijn drooge hart schreeuwt,
 
mijn borst wordt vol èn mijn adem valt
 
en ik ben zoo hier verlaten alleen,
 
als beest dat in de vrije lucht schreeuwt
 
ben ik nu hier, de hemel staat, de aarde dalt
 
in hare vochtige welgevalligheen.
[pagina 152]
[p. 152]
 
Zooals de zee met eindelooze deining
 
een effen vlak balanceerende is,
 
de opkomende lucht heeft het gemis
 
aan vastheid door zijn opgaan en zijn kwijning.
 
 
 
En 't maken alle toch ééne verschijning,
 
in 't felle ruischen van den wind gewis,
 
het brullend komen en het schuimgesis
 
van overal samenglijdende deining.
 
 
 
Zoo sta ik hier achter een witten berg
 
van duinzand in een los bekoorlijk dal,
 
de enk'le halmen zijn er veel en schuchter,
 
de berg is hoog met ronden kop en nuchter
 
zijn de zeegeuren over den zandval,
 
hier in dit grove zand waar ik me berg.
[pagina 153]
[p. 153]
 
Ik kom om 't groene hout. Daar is de vrede
 
voor me, in malingen de bochtpenseelde
 
lucht en de zon de hooge ongesteelde
 
bloem en der hoogste bladen lucht'ge schreden.
 
 
 
Het liggend blauwe met zijn vrouwezeden
 
strekt zich en lacht met de uitdoove weelde
 
verflauwend tot het niet veel meer verscheelde
 
van warmte en wolken die het maken heden.
 
 
 
Ik lig en ik lig als in uwe landen
 
o aarde, met het hoofd in mijne handen,
 
in uwe winden en in uwe stormen,
 
in uwe luchten op den grond, waardoor men
 
zien kan de schoon verlichte ronde boomen
 
bewegen als de winden er toe komen.
[pagina 154]
[p. 154]
 
Mijn omvattende liefde heeft genoeg
 
terwijl ik van het uur in 't andre glijd,
 
hoewel 'k ze hang, steek ik de armen wijd
 
alsof ik er in knelde en met me droeg.
 
 
 
Het is zoo licht op mijne armen, ik zwoeg
 
niet, maar mijn lippen zijn beide bereid
 
te kussen met een blijvende zachtheid
 
met kalmen honger zooals 's morgens vroeg.
 
 
 
Zooals de lijnen van den horizon
 
nu liggen met hun trage slingeringen,
 
een open vak donker en zonder zon,
 
waaruit als planten weemoed-slingers dringen,
 
ligt voor me of ik het wel voelen kon,
 
het onderling bestaan, mijn en de dingen.
[pagina 155]
[p. 155]
 
Om nu te slapen met mijn handen over
 
den grond en achter me door 't lichte haar,
 
over mijn rug, het sterke waaigebaar
 
van den wind te voelen, streelenden roover.
 
 
 
Terwijl de zee met woest watergetoover
 
opdringt lachende met zijn breede schaar
 
schuim en sissend gebeuken tot daar waar
 
het lachend is: horizon de zee over.
 
 
 
Vergeten zijn is 't eenig alleen licht -
 
'k weet hoe die enkle schepen ginder zwerven
 
die daar wezen in 't zonverwarmd gezicht,
 
die in het lauw alles dan blank licht derven,
 
en die voor drang des windes nauw gezwicht,
 
staan op de stille golven als op werven.
[pagina 156]
[p. 156]
 
De aarde en de groote halmenris
 
die haar begroeit in 't afgelegene,
 
en de zandschemer en verlegene
 
doode bladen met de reukheugenis.
 
 
 
En de stilstaande zonbevloten nis
 
der lucht - en mijn in rust gelegene
 
begeerten, die zoo zijn als regenen-
 
val, zijn niets nu zij in mijn wezen is.
 
 
 
Haar liggend hoofd en haar tevreden beenen,
 
ik proef ze, het is vallend stil in me
 
van smaken en van al te stille geuren,
 
omheinend in hooge omsloten deuren
 
zit ik en lig ik want ik min in me,
 
het licht van liefde zie 'k hoog van me henen.
[pagina 157]
[p. 157]
 
Koude rilling doorgaat me van de zee,
 
want aan komen ze de rijgaande koude
 
golven die kunnen in hun koppen houden
 
het blauw en 't vuil, schepen bezeilen ze.
 
 
 
In den leegen ochtend gevoelen we
 
de zon, zooals ze is in de geblauwde
 
vijvers voor zandbank. Achter, de rondschouwde
 
lijn gaat, de ronde en als eeuwige.
 
 
 
De watren loopen over wateren,
 
krallende botst, verloopt in duizendpooten
 
willende en weer moe wordende schuim.
 
 
 
Enkle rondspatten vallen moe in 't schuim,
 
ze zijn zoo jong om òoit zich te ontblooten,
 
maar dwijnen mee, na 'n kijk, in 't klateren.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken