| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
‘Dag Ouwe.’
Vader, Betje van Gelderen en de volle, op haar veeren wiebelende kar rakelings langs hem heen. Op den wagen de trieste vracht van kleeren, oud beddegoed, manden met stoffige ingestopte en losgeschoven overhangende boeken, en daar bovenop de rompen en uitstekende pooten van verflooze tafels, en vooral van de stoelen. De stoelen in haar onnatuurlijke standen tusschen de botte rest opgedrongen, lijken meedoogenloos vervoerde gewonden: op hun ruggen gegooid, of de bovenlichamen schuin verstijfd buiten den wagen geheven terwijl de voeten beneden roerloos worden bekneld; of een jammerlijk stel pooten, in de lucht voortgereden boven de onzichtbaar bedrongen schouders en koppen uit. Dat op tochtje, rakelings langs hem heen, waar hij vlak voor school, bij de meest vijandige jongens staat, die hem met zijn afkomst staan te pesten. Dat lijkt dan toch ook een onbegrijpelijk kwelspelletje van het lot; dat schijnt dan toch ook maar zoo, als een soort overrijding, boven op hem gedreven te moeten worden, met een soort zekerheid die hij duidelijk voelt, maar waarvan hij de oorzaak nog niet zien kan - en niet het heil. Goed, het stadje is klein, de school vlakbij huis. Maar in zijn stekende gewondheid als het voorbij is, en iedereen, ook hijzelf, schuldig schijnt te zijn, moet hij wel wroeten naar de duistere gronden en de nog veel duisterder bedoelingen van zoo'n kleine, vreeselijke ramp. Want al is het zijn gewoonte niet, veel over de schoolwereld te spreken in huis, omdat hij wel weet dat Jankef die Christenschool toch maar als een onvermijdelijk kwaad blijft beschouwen, toch heeft hij, in een ondergrondsch verwijt en een eisch tot medewerking, wel eens verteld van Gerrit Jan van Wyhe, van die pestjonge die geen drie dagen voorbij laat gaan zonder hem altijd maar weer opnieuw, altijd maar weer op denzelfden kalmen, treiterenden, beschuldigenden, ontmaskerenden toon, naar het beroep van zijn vader te vragen. En heeft dan vader zelf hem niet hier op die school gewild? Gerrit Jan van Wyhe is de zoon van een rijken winkelier in scheeps- en visscherij-behoeften; zijn vader's winkel ruikt naar teer, pek en geld. Maar omdat hij toch minder deftig is dan vele andere leerlingen, zooals bijvoorbeeld veel meisjes en zooals Eli's bank-buurman Paul van Marken wiens vader Indisch Kapitein is, en Henri de Bas, die
| |
| |
de lange verwende zoon is van een gepensioneerd hoog Indisch ambtenaar, daarom houdt Gerrit Jan van Wyhe niet op met te toonen dat hij Eli te min vindt voor hun school; daarom treitert hij hem met een regelmaat en een onaantastbaarheid, alsof hij door de anderen daarvoor is aangesteld en beloond wordt, om te protesteeren tegen Eli's deelneming aan hun schoolbestaan.
Zoovaak is voor Eli het samenstaan met een groepje van de klas niet onontkoombaar, of Gerrit Jan van Wyhe's kleine kopje vraagt:
‘Zeg Eli, wat doet jouw vader nou eigenlijk?’
Dezen keer eens, Eli, na een langen blik en het zoeken naar een variant op de vorige keeren:
‘....Leven.’
‘Koopt je vader ook wel 's antiek?’ vraagt Frits Bunge, de zwarte jongen van den post-ambtenaar.
‘....Ook wel 's, als het voorkomt.’
‘Ja, maar wat doet-ie nou eigenlijk voor vak?’ dringt van Wyhe weer.
‘Wat doet joùw vader dan?’
‘Mijn vader?.... Mijn vader is eigenlijk scheepsbouwmeester, en scheepsproviand-verzorger.’
‘Nou, mijn vader is koopman.’
‘Koopman? ja maar in wàt is-ie dan koopman?’
‘O, in alles, dat hoor je toch wel?’
‘Ja maar wáár dan in?’
Zij zwijgen allemaal, in gereede afwachting van de martelpartij. Op twee na. De blonde Johan van der Kuyle, van den militairen muziekdirecteur, loopt weg. En alleen als Otje Berghuis er bij is, komt er nog wel eens een oogenblikje hulp. Otje Berghuis is een vriend, op een afstand die misschien niet hoeft te bestaan, maar dien Eli niet waagt te overschrijden. De tegenstand van alle anderen drukt te zwaar op hem, dan dat hij die dapperheid kan bereiken. Het is de zwevende geest van het kleine ondernemerdom die hem gebonden houdt: Jankef is geen loon-arbeider, al zwoegt hij. Otje komt uit een ververshuis en ververswinkel; hij leert best, en hij heeft, met zijn democratisch kaalgeknipte ronde kopje en zijn oolijke bruine oogen, lak aan alle deftigheid van deze school. Zoo heeft hij zijn kleine vriendelijkheidjes tot Eli, en soms wel een klein uitgelatenheidje. Als hij bij de ontmoeting in de vrije oogenblikjes plotseling vóór hem gaat staan:
| |
| |
‘Zoo, drolletje drie! Be-jij die?’ Dan is dat een blijk van goede gezindheid tusschen zooveel vijandschap in.
‘A-wat geeft dat nou toch wat zijn vader doet!’ straft hij naar Gerrit Jan van Wyhe, ‘hij is hier op school om te leeren, net als jij. Nou!’
‘Ik mag toch zeker wel vragen? Dat staat me vrij,’ pest Gerrit Jan; en Otje zegt dan meer met zijn van hoofd tot voeten opnemenden blik, dan met zijn mond. ‘Hù,’ hoont hij onder het heengaan, ‘wacht maar tot strakkies binnen; vanmiddag worden de rangnummers afgeroepen.’ En dan heeft hij niet meer; er komt geen hartstocht, en Gerrit Jan's torens van geteerd touw, zijn prachtige stapels katrollen en zijn rissen schoone scheepslampen winnen het van de kwasten en verfpotjes
achter de ruiten van den ronden Jan C. Berghuis.
‘Die schoenen nou bijvoorbeeld,’ vraagt Gerrit Jan aan Eli, ‘waar heb je die nou gekocht.’
‘Dat weet ik niet.’ Hij kan niet wegloopen al is hij rood geweest en weer wit en weer gloeiend rood geworden, en al heeft hij moeite, de ontscheurde en versmeten woorden als vrije antwoorden door zijn keel naar buiten te laten stijgen. Al wil hij het zoo doen voorkomen: het zijn geen vrije, vechtende krachten, die woorden: het zijn smadelijk uitgeleverde krijgsgevangenen.
‘Heb je die nou uit de vodden?’
Het wordt kalm gezegd, in de tevredenheid met de opgeroepen uitwerking: een kring van glimlachende gezichten, van heeten haat tot juist tegen Eli in beweging gebrachte vreemdheid. En nu loopt er nòg iemand weg, dat is Born. Matthias Born, de zoon van den ‘mof’ van het Gym; aan de beweging van zijn gebrilde, van hartstocht ongelijk staande oogen, ziet Eli wel, zoo hij het nog niet wist, dat het geen sympathie is jegens hem, die Matthias doet heen loopen. Het is een beweging van opnemen
van hoofd tot voeten, zij gaat over in een afkeurenden blik naar Gerrit Jan van Wyhe; zij deelt zich mee aan het gezicht in een trilling om den neus, het uiterste hoogtepunt van aller gevoelens hier: verachting, die den jongen met de schoenen uit de vodden aanvoelt als een rotheid, die tusschen hen zou moeten worden weggebrand. Want Matthias Born is een invloedrijke jongen, vroegrijp, wilskrachtig en dadensterk. Een jongen die weet te zwijgen, een stille woesteling met een ontzagwekkenden durf. En zooals vaak zijn macht over de anderen van weinig woorden en rijp is, zoo zwijgend en rijp is zijn haat tegen Eli: een volgroeide verachting van lijf en her- | |
| |
senen tegen Eli's bloed in alle werkingen daarvan. Rika Brummelkamp en Jo van Driel zijn, gelukkig voor Eli, de eenige twee meisjes die vandaag de bewerking door Gerrit Jan van Wyhe bijwonen. Maar hij kent de groote mogelijkheid dat ze dat tooneel ook aan de andere meisjes zullen meedeelen, en hij staat, met het bloed naar zijn gezicht gedrongen, zonder kans of poging tot verweer, tusschen zijn jonge levensreisgezellen. Pijn schreeuwt in hem omhoog, binnen zijn lichaam, tot in zijn hoofd: geen kans op uiting. De geest wil het nog niet begrijpen; de goede wil jegens de menschen wil het nog niet aanvaarden.
Als eenig antwoord op Gerrit Jan van Wyhe's vragen komt, op dat oogenblik, Jankef met Betje van Gelderen en die opgeladen kar langs hem heen, om alle smadelijkheid bloot te leggen die van hem geëischt wordt. Eli kan niet van zijn plaats vluchten, en hij wil er zich niet verbergen. En hij moet groeten. En hij groet, naar vader, tot wien het nooit erg zou zijn te groeten, maar die nu, zelf aan den boom van de kar, die afschuwelijke vrouw naast zich heeft. In beredderigen trots toont zij haar zwangeren buik, met een domme tronie, verheerlijkt om haar vlijt, onder haar dunne en vervuilde kapsel, terwijl zij haastig opzij meeduwt. Meelijwekkend voor Eli, maar toch ook verachtelijk, en zoo, dat zij den toestand volkomen onredbaar voor hem maakt. Want zij, juist zij, ontneemt zijn achtergrond van dit school-leven elken schijn van eerbiedwaardigheid; juist zij vertoont met overmatigen nadruk die maatschappelijke on-erkenbaarheid van zijn huis, die de medescholieren zoo tegen hem in verzet brengt.
Zij knikken.
En hij knikt terug. Zacht zegt hij het:
‘Dàg.... Ouwe!’
In een mengsel van vriendelijke saamhoorigheid, verlegenheid, schaamte en pijn om die logische geslepenheid van het lot.
En wat hij verwacht, komt ook. Niet te verbidden, want daarop rekent hij niet meer, uit den mond van den als ambtelijken kweller, die Jankef honderd maal gezien heeft:
‘Is dat je vader?’
Hij knikt. Zijn hoofd trilt; zijn blikken hebben geen houvast meer.
‘Voddeé!’
Er is geen mededoogen. Lachen uit twintig kelen. Schoone grijnzen op de heldere wangen.
| |
| |
Maar het Lot kent van zijn taak tijd en grenzen.
De deuren van de school gaan open; de ‘Vaars’ verschijnt daartusschen. Voor dit oogenblik mist Gerrit Jan van Wyhe zijn verdere kansen.
En bij die pijn heeft hij nog de verscheurende wrangheid van dat gevoel van een stukje verraad te hebben gepleegd. ‘Dag Ouwe!’ daar was dan toch ook nog een lafheid in; het was de grens van zijn verdragende dapperheid op dat oogenblik. Daarom moest hij wel onmiddellijk de opkomende gedachte weer loslaten, hen den sleutel te geven, dien zij straks zullen missen: onmogelijk, in dezen toestand dat verband te maken. Hoe bijna onduldbaar moeilijk hij het had: hij weet dat hij Vader toch nog een beetje heeft verloochend, met dat grapje, dat een nuttelooze verbindings-poging was. Maar dan, in die gloei-hitte van zijn gevecht, alleen tusschen de drommen leerlingen in, die gangen en trappen bestroomen naar de les-lokalen, (want geen bevriende zelfs durft hem naderen in die bewogenheid) komt de drang naar verlichting boven in de zelf-verontschuldiging: was dit allemaal dan zoo noodig? Heeft Vader dan ook geen schuld? Hoe breed is het schoolplein niet: had Vader met die kar en die vrouw niet evengoed den overkant kunnen nemen? Hij is veertien jaar: behoeft hij dan in niets ontzien te worden? als hij toch op Jodenschool meestertje, in Sjoel Voorzanger moet spelen en hier tusschen de jongens en meisjes elken dag de studeerende gelijke moet zijn? Moet vader dan zooiets ‘sjots’, zooiets geks en afschuwelijks als zijn vrouw naast zich hebben draven?
Rika Brummelkamp en Jo van Driel. Het had nog erger gekund. Het allerergste is dit niet geweest. Het had ook gemakkelijk vechten kunnen worden. Totnogtoe is het nog altijd goed afgeloopen hier. Eén keer maar is het tot aan het randje van slaan gekomen. Vandaag, na zoo'n tooneel, terwijl hij zijn pet aan den kapstok in de gang hangt en zijn bank opzoekt, moet hij het zich wel herinneren: de lange De Bas, die hem, buiten op het plein, zoo vernedert dat hij zich een oogenblik op zijn plaats plant en met woorden als messteken op dat volle ‘vuile smous!’ terugscheldt: ‘vuile lange ezelshond!’ Hij is op een vreeselijk pak slaag voorbereid, en tot alles gereed; hij ziet dat de Bas in zijn uitgerekten half-Indisch-donkeren kop het kalme voornemen krijgt om hem te lijf te gaan. Hij weet dat hij over de keiën zal slaan, maar omdat wegloopen onmogelijk is voor zijn waardigheid, stijgt, in den nood
| |
| |
die hemzelf tot zijn eenigen verdediger doet overblijven, een uitzinnige wreedheid in hem op. Hij zal alles doen wat den vijand pijnigen kan; hij zal stompen, en ook trappen, in zijn gezicht; hij zal zijn heele gezicht vernielen. In zijn opgewondenheid om Gerrit Jan van Wyhe herleeft hij dat oogenblik van een paar weken vóór de vacantie; zijn gloeiende wangen kloppen erbij, terwijl hij naar zijn bank gaat: hij legt zijn handen om zijn gezicht, om ze zoo droog te betten. Daar gaan de meisjes zijn bank voorbij, en zoo dringt, in een daling van de ontroering naar een diepe verslagenheid, de voorstelling terug naar den afloop van die twist: Henri de Bas, die al een keurigen hoed draagt, neemt die, om Eli aan te vallen, van zijn rijk-gekapte en geoliede hoofd en geeft hem een van de omstaande meisjes om te bewaren, aan de mooie zwarte Louise van der Wal, aan haar, het fijnste meisje van de school, dat in de klas vlakbij hem zit. Dat zij den hoed en daarmee de Bas' onridderlijkheid tegen hèm aanneemt, ontroert hem zoo, dat hij een oogenblik blijft staan, en terwijl zij naar hem opziet, - want dat kan zij niet laten - voelt hij die hulp aan zijn vijand uit die lieve handen als zoo'n onrechtvaardige vernedering, dat hij onder een dunnen bitteren glimlach al zijn kracht in beschuldiging naar haar uitzendt, als een donkeren kubus. En hij loopt, het hoofd afgewend, langzaam op zij: hij kan niet meer vechten. De Bas is tevreden; hij vraagt zijn hoed terug. Maar niemand heeft aan Eli's moed getwijfeld, al hebben de weinigen die de bedoeling van zijn daad zagen, hem nog een gekke jonge gevonden.
En Louise van der Wal? Vergist hij zich dan zoo, of heeft zij, onder zijn blik, even naar de spijl-punten van het hek gekeken, om daar den hoed op te hangen?
Daarover mijmert hij nog een oogenblik na, achter zijn dekkende handen, waartusschen de gloeiing van zijn wangen langzaam stilt.
En als de Bas haar dan eens opzettelijk met zijn hoed voorbij zou zijn gegaan? Zou hij dan ook nog tegen hem hebben kunnen vechten? Als hij zooveel laatste waardeering had getoond, dat hij hem tegen die vreeselijke, iemand tot niets verklarende, vernedering had ontzien?
Nee, dan had hij ook niet meer tegen de Bas kunnen vechten. Dan zou hij, als nu, op zij zijn gegaan. Maar met een beetje ander gezicht, ja! Met een vriendelijk gezicht, dat opeens aan alle vijandschap een eind had kunnen maken.
| |
| |
Als het zoo was geweest. Haha! Dat zou nog's de moeite waard zijn geweest, niet?
De jonge Leefmans zit in zijn bank, zijn gezicht tusschen zijn beide handvlakken geborgen. Hij weet op dit oogenblik niet precies meer wat zooeven vóór school gebeurd is. Hij zit overgegeven aan het geluk om dat beeld van den langen Henri de Bas, die in stille edelmoedigheid, Louise van der Wal met zijn hoed voorbij gaat, en dien een van de jongens in de handen duwt. Eli glimlacht daarop, tot háár eerst, dan tot de Bas, en zegt:
‘En nou vechten we toch zeker niet meer, wel?’
Zij hééft naar het hek gekeken, om den hoed daaraan kwijt te raken!
Een luide stem wekt hem. Zij schijnt de brengster van een vergoedende belooning.
‘Leefmans nommero één!’
Uit de groote goeie, geschoren bek van De Vaars schalt het door de klas. Het kopje van Otje Berghuis knikt wijs: ‘O zoo, daar heb je 't al,’ mompelt hij, ‘àsjeblief.’
‘Berghuis nommero twéé!’
‘Goed zoo,’ Berghuis je zacht.
Dat lange lijf van het schoolhoofd valt de klas binnen zooals de dokter het arme huis van Jankef Leefmans even in bezit komt nemen. Met diezelfde zakelijke, zekere drift. Zonder kloppen ook. Even onverwacht; alleen is de plechtigheid van ‘De Vaars’ blijmoediger. De dokter maakt zooveel meer kapsoones; gooit alle deuren open die hij tegenkomt zonder ze achter zich te sluiten, doet alsof het zijn werk is hen te overvallen en te betrappen, maakt verslagenheid om zich heen en geeft op geen enkele vraag antwoord: een vreemde, wantrouwend en gewantrouwd, een vijand uit veel vijanden daarbuiten in de wereld. ‘De Vaars’ heeft nog een beetje pleizier in zijn werk; hij laat, zonder een woord van inleiding, in zijn taaie stevige poot zijn cahier openvallen; een zijdelingsche blik glijdt langs den Franschen leeraar die zijn les nog niet begonnen is, en dan galmt de lijst op.
Bij elken naam kijkt hij, weer zijdelings, een enkelen tel den jongen of het meisje van het opgeschreeuwde rangnummer aan, Eli het eerst, met een vagen glimlach en een uitstorting van geluid over de klas, en gaat weer verder:
| |
| |
‘Willekens nommero drie!’
‘Van der Kuile nommero vier!’
Tweemaal nommero zes van de ranglijst in de anderhalf jaar dat hij hier op school is, hebben op Eli Leefmans geen indruk gemaakt: eenmaal op een Zaterdag, eenmaal op een Joodschen Feestdag, miste hij de plechtigheid van het afroepen. Het eerste oogenblik, bij het hooren uitschreeuwen van zijn naam, na die stekende, reddelooze vernedering straks buiten, slaat dan ook een schrik door zijn lijf. Het vriendelijke tevreden gezicht van Otje Berghuis bevrijdt hem het eerst, dan dat van zijn bank-genoot Paul van Marken; diens groote grijze oogen, nog zacht en hulpbehoevend als van een klein joggie, staan in zijn sproetige, maar blank-verzorgde jonge dierenkopje met beleefde bewondering. En bliksemsnel ziet Eli daarachter en om den open mond, een glinstering van een glimlach, van spot en afkeurende misgunning. Zoo dringt het tot hem door: Nommero één van de klas! al weet hij nog niet dadelijk precies hoe hij tot die hoogste plaats gekomen is. Hij zit bijna achteraan, en rechts, aan den muurkant van den corridor; links en dan naar voren lijkt de rest van de klas nu een zee'tje van koppen. Daarin durft hij nu niet kijken. Want hij is al gloeiend rood geworden bij het gevoel van dien hevigen ommekeer vanaf de uitgeworpenheid van straks naar deze plotselinge glorie toe. Hij kijkt dadelijk tersluiks naar de brilleglazen van Matthias Born, voorbij de meisjes, wier blik hij met een innerlijke beving ontwijkt. In de loensche oogen van den stillen maar ontzenuwenden vijand Born voelt hij een vastgehouden, ja een versterkte verachting. En er springt, daartegen, een lichte blijdschap in hem op van zelf-rechtvaardiging. Want hij weet dat hij deze vooraanstaande plaats niet gezocht heeft; dat door een feestelijke gemakkelijkheid van zijn hersenen, door een vreugde van breed hanteeren en rollen van de studie-materie, ze hem buiten zijn bedoeling of verwachting is geschonken. Daarom glijdt zijn blik, met een stillen trots, langs de meisjes, nu gelukkig weer terug. Gerrit Jan van Wyhe voorbij; tegenover diens beteuterd luisterende kopje met het halfgesloten mondje vindt hij zijn overwinning haast te machtig. Nu naar meneer Gallé, den Fransch-leeraar, die bijna met zijn heele korte gestalte hem toeneigt, in een stevigen glimlach van voldaanheid alsof het een overwinning is voor beiden. En de Vaars? De Vaars schijnt de hitte van
| |
| |
zijn verbazing en den schok van zijn verrassing te voelen om die plotselinge en openlijke erkenning, en zijn verlegenheid om ze tot zich te nemen. Want met een nieuwen glimlach, ook in de wijs naar hem op-blikkende oogen, staat die kop hem tegemoet. De Vaars, Gallé, Berghuis en hij, in zoo'n verbondenheid op dit punt van de grootste overwinning die hier mogelijk is, tegen die uitdrijvende minachting van het grootste deel van de klas: het oogenblik is haast niet te grijpen van deze verheffing, die aan alle vuil waarin men hem wil doen verdwijnen, plotseling wasschend ontrukt, en heel zijn bevinding zet in den kraakhelderen glans van een volle, bijna topzware glorie. Want de ‘Vaars’ dat is toch de machtigste hier: het schoolhoofd. Zie hoe hij nu knikt, alsof hij zeggen wil: ‘ziezoo, en zóó is de werkelijke toestand.’
En dus is het zoo? Is het zoo?
Hij houdt van dien leelijken, schoongekleeden en geschoren kerel, ‘de Vaars’, van dien langen snoeken-neus, den breeden, scherpen mond en de stille, soms tintelende blauw-grijze oogen in dien mageren tanigen kop. Omdat de groote oorlappen er wijd-uit aan geheven staan, en hij, met zijn voorhoofd-vel soms zijn donkerblond-bros-haar als dun grasgroeisel, op dien stevigen schedelbodem kan doen opwijken; daarom noemen de leerlingen hem ‘De Vaars’.
Dat lijf, dat met de lange dunne armen en beenen en den mageren peezigen nek, raak van smuk-looze gratie staat en beweegt, heel die bouw van gemakkelijke knoken en organen heeft, met de groote pientere oogen, Eli's angst bij het eerste aansluiten op school, beschermend genezen. Zonder een enkel woord was de vastbesloten blik die telkens zich even vriendelijk op hem neerliet, een belofte en tegelijkertijd haar vervulling: dat hij althans hier binnen geen kwelling hoefde te wachten. Een en al eerlijkheid, zedelijke goede smaak, bewegelijke rechtschapenheid, werkzame eenvoud, gaat voor Eli uit van al wat beweging, blik en geluid is aan dezen kerel. En Eli eischt nog niet alles. Den beheerscher van een terrein stelt hij nog niet voor alle onrecht in zijn gebied verantwoordelijk. En hij kan zelfs nog niet ontkomen aan de dankbaarheid voor den goeden wil alleen. Daarom leeft, telkens weer, een verlegen hoop in hem op wanneer, zooals nu, het Hoofd, terwijl hij met zijn afgelezen lijst de klas verlaat, Eli aankijkt en hem een knip-oog zendt. Bijna vertrouwelijk, bijna warm, alleen.... Ja, alleen met een beweginkje teveel heftigheid, alsof hij in Eli nog teveel slimheid van het ras meent, en niet onverdacht
| |
| |
toejuicht. Dat kan immers niet heelemaal beantwoord worden....
‘Eh bien, mon cher? maintenant vous pouvez être content quoi? après avoir entendu vous annoncer comme la crème de la crème?’
Gallé, hoe los van omgang met zijn klas, slingert, om het element van ambtelijkheid in zoo'n toespraakje toch nog verlegen, naar de eerste bank toe; hij zet er Eli's kop mee in brand.
‘Ik geloof (Otje) dat U d'r trotsch op bent.’
‘Trotsch?’
‘Nou ja, tevreden dan. Dat hij het nou is.’
‘Dat ben ik ook. Hij heeft het toch zeker verdiend, niet?’
Het kleine rechtschapen burgertje knikt:
‘Jazeker. 't Komt 'm eerlijk toe. Dat moet gezegd worden.’ Nu loopt Gallé de bankenrij om, op Eli toe. Hij pakt hem aan zijn oor, vroolijk, hartelijk:
‘M'sieu le premier, voilà mes félécitations, hein?’
Een groot deel van de klas moet nu wel naar hem kijken. Uit een dofglanzenden blik, in het witte gezicht, een dankbare glimlach op korten afstand in Gallé's oogen, voor niemand anders zichtbaar gelaten:
‘Merci m'sieu.’
Als Gallé daarop naar Berghuis terug loopt en hem aan zijn korte toefje haar grijpt:
‘Et vous aussi mon cher deuxième, quoi?’
‘Oui m'sieur, oui!’ grinnikt Otje, ‘as je maar niet zoo mieters hard trekt. Au!’
Dan klinkt opeens het verzet van de aristocratie tegen deze opkomende volks-regeering: de stem van den langsten jongen van de klas, van den Indischen Henri de Bas, den dandy. Hij is te groot voor de klas, hij stottert. Hij steekt zijn lange hand, die eindeloos òf met het aanmoedigen van zijn snorplantseltje, of met het schikken en bekloppen van zijn zijden lokkertje bezig is, uit zijn breede manchetten-wit omhoog. En hij roept, eerst droog-komiek:
‘M'sjeu.... als.... psst.... meneer! Als 't gepermitteerd is?’
Gallé, klein vierkantig, lichtbruin, een spitse kop, een scherpe lage neus, schrander, vriendelijk, richt zijn hoofd naar hem. ‘M'sieur, meneer, U, U zegt dat-ie 't verdiend heeft. Dat spreek ik niet tegen. Maar U kunt niet tegenspreken: dat-ie èt gemàkkelijk verdiend heeft.’
‘Wie.’
| |
| |
‘Hier.... hij,’ wijst de groote jongen met een geringe hoofdbeweging naar Eli's kant, ‘hij.... Mozes.’
Een deel van de klas lacht. Alle hoofden zoeken Eli; hij ziet wit voor zich. Ook Gallé's gezicht verbleekt:
‘Mozes is niet hier. Begrepen meneer?’
‘Nou ja, excuseer!’ stamelt de Bas; hij knipt met zijn lange vingers. ‘Hoe heet-ie, Nathan (het deel van de klas buldert. Enkelen roepen: wat flauw!)’ Maar de Bas' minachting jegens Eli is zoo echt, dat hij werkelijk zijn naam niet weet. En daarom kan Gallé hem niet heelemaal het zwijgen opleggen. Hij informeert naast zich en stottert eindelijk: ‘Leviemans, Leefmans. Ja, neemt U me niet kwalijk (hij tikt met zijn wijsvinger tegen zijn slaap) ik kan werkelijk al die namen van die menschen niet onthouen. Maar m'sieur, dat is toch zoo, wat ik zeg! Dat is een idee van mij ziet U. Dat komt zoo in m'n hoofd. Dat stijgt als het ware zoo uit m'n schedel, begrijpt U.’
‘Uit die mooie dasspeld van je komt het.’
‘Ja, ja meneer, juist. Precies. Dat is een soort a-amulet. Begrijpt U? Maar de idéé,’ dringt hij, met zijn kop vooruit, ‘de idée is positief goed. De idée!’
‘En wat is dan nou die idée uit die amulet van je....’
‘Heel eenvoudig meneer! Dat is mijn standpunt! Dat die leerling, moet U's goed begrijpen (hij snuift) dat die leerling de grootste, hoe zal ik het zeggen, de grootste belooning moet krijgen, die de meeste moeite doet. Begrijpt U m'n idee? Want hier, Leefson, die krijgt toch eigenlijk zijn hooge cijfers gemakkelijk!’
De klas is stil. En daarin wiekt, van Eli Leefmans, een zachte, onderdrukte schaterlach. De leeraar moet zijn hoofd in die richting bewegen; in zijn oogen flikkert de guitige glimlach van de verrassing.
‘O juist. Je bedoelt, dat jij eigenlijk nommero één hadt moeten zijn?’
Nu lachen de leerlingen om die voorstelling; maar de groote Indische jongen ongetroffen daartegen in:
‘Ik ben nommero één van achter af! Maar, maar ik moet me meer inspannen om Uw lessen te volgen dan Leefson.’
‘O juist.’
‘Dus, begrijpt U wel? dat is de idéé! Dus is mijn verdienste....’
‘Jouw verdienste is grooter omdat jouw hersenen langzamer werken’ (verband van een snellen blik met Eli).
‘Precies! Zoo is het. Positief!’
Eli's zachte lachen, gesmoord en door zijn bovenarm bedekt,
| |
| |
maakt het voor Gallé moeilijk, niet ook in een hartelijken lach te schieten.
‘Dus jij wilt beloond worden voor de moeite die het je kost om nommero laatst te zijn?’
De spitse, flinke, oolijke maar wat harde ingenieurs-dochter Suze Penard roept met haar volle stem over de klas:
‘Dat komt niet uit z'n amulet, maar uit 'n òmmelet!’
‘Van hane-eitjes!’
‘Van zoo'n groene, hier, van de beestemarkt zeg!’
‘Ajakkes! Vieze jonge!’
En Otje Berghuis, naar den keurigen, langen aanstaanden heer die met zijn kop voorover, alweer met een niet af te leiden geduld-kracht puntjes aan zijn uiterste snorhaartjes probeert te draaien:
‘Och, dat is toch ommers juist het schitterende, jij, dat-ie der heel geen moeite mee heeft. Dat komt er toch ommers niks op an of je der moeite mee hebt?’ Hij wendt zich wijs weer af, en met zijn kopje tusschen zijn armen mompelt hij: ‘och, die stomme klets ook.’
Gallé kijkt van terzijde naar die zekerheid als naar de instemming van een gelijkwaardige. Hij hoopt de les te beginnen, maar zijn lust om wat vrijheid van spreken te laten, brengt hem af en toe in moeilijkheid. De Bas geeft zijn doel: het protest, niet zoo heelemaal op. Terwijl hij voortdurend door zijn donkere stugge broshaar strijkt, aan zijn knevelhaartjes plukt, zijn dasspeld vastnijpt of zijn zijden doekje in zijn rechterbovenzak omlaagduwt, beklopt en er weer flink uit laat overhangen, stottert zijn tuitmond weer onder zijn opgetrokken zwarte brauwen in zijn langen halfmaleischen kop: ‘Ja maar meneer, m'sieur. U hebt me niet begrepen.’
‘O, nog niet?’
‘Ik, ik voel me beleedigd.’
‘Toch?’
‘Jazeker. Dat mag ik wel zeggen, nietwaar? Dat ik het beleedigend vind, dat iemand van beschaving heelemaal, heelemaal het achterste nummer krijgt, terwijl....’
‘Jij hebt het nummer dat je toekomt, begrijp je? En je verdere verklaring, dat “terwijl”, dat moet je hier nou maar vergeten hoor!’
‘Ja maar....’
‘Der wordt hier rechtvaardig gewerkt, begrepen? Der wordt hier niet geknoeid, begrijpt U meneer De Bas?’ Gallé is er achter adem van.
| |
| |
De Bas kijkt een oogenblik omlaag. Dan weer op, met vaste minachting:
‘Ja maar, ìk ben er óók nog!’
Hij snuift door zijn langen buffelneus, zijn kop gedoken, vol beschermd gevoeld verzet. De macht van het zijne, en de nietswaardigheid van dezen nommero één daartegenover, en van den leeraar. En de klas lacht niet meer, afwachtend. Maar de Bas zwijgt verder; hij is tevreden zich gesteld te hebben; hij kent zijn overwinning.
Gallé haalt zijn schouders op; maar hij weet ook dat zijn wet alleen hier maar geldend is. Hij kent ook die macht, die ginds in de wereld, aan het uiteinde van het maatschappelijk streven, aan alle cijfers van zijn klas vlakweg lak heeft, en dezen jongen zijn geld en invloed en zeggingschap over anderen zal bezorgen, boven allen vlijt uit van deze school. En zijn democratische schoolmeesterschap wil haar laatste barricade opsmijten en haar eenige vlag planten:
‘Maar hier,’ zegt hij met hartstocht, ‘ben je dan in elk geval nog nommero laatst!’
Hij kijkt naar Berghuis; die knikt zijn pienter kopje, kort en zwijgend. Van hém verder over de klas heen, ziet de leeraar naar Eli, en Gallé's blik, als hij weer naar de Bas terug zwenkt, is met ernstige vreugde geladen. Hij zag Eli Leefmans roerloos zitten, rechtgesloten, bleek, met bedrongen oogen, den mond vast, den blik zonder doel in het dadelijke rondom, als een stille machine van strijdbaarheid. Gallé kan het niet laten, terwijl hij zijn les begint, nog eens terug te zoeken, verholen. En weer keert zijn blik, bevredigd, in de diepte verheugd. Hij voelt, al kan hij den uitbouw van dien strijd niet meten of vermoeden, in een verrassende stille vreugde om dien eerbiedwekkenden steun: dat hier een bevriende, eigen macht, bouwend, stapelend en slagwentelend, zich opstelt tegen die andere.
|
|