| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
Altijd is bij Jankef Leefmans alle koopmanschap te veel spel geweest, dan dat hij naar het beginsel van de wereld in zijn handel heeft kunnen slagen. Zijn oude Christen-buurman van Ginkel, de timmermans-baas die enkel zijn twee zoons tot helpers heeft, een onnoozel maar rechtschapen blijmoedig vriendje van den joodschen geest, staat op een kik van Jankef met zooveel handelsgeld uit de linnenkast voor hem klaar als hij maar noodig heeft. Hij heeft jarenlang het in armoe rondwoelende gezin vanuit zijn werkplaats ('swinters binnen, 'szomers meestal buiten in het straatje) met zijn kleine vooruitgestoken kopje in bezorgde sympathie gadegeslagen. En toen Jankef den eersten keer den moed vond hem voor een handeltje veertig gulden voor vier-en-twintig uur te vragen, is hij in blijdschap weggesprongen om ze te halen: hij dacht dat hij den levendigen Jood nu den weg vrij maakte naar een welstand die hem het billijk evenwicht toescheen voor dien geest, dien zijn liberale burgertjes-zin hartelijk en bewonderend genegen is. Hoewel Jankef vandaag dus gemakkelijk de vijfenzeventig gulden die hij voor zijn massematten tekort komt, aan den overkant kan gaan halen, blijft zijn voortgang aan zijn aarzeling hangen: al heeft hij dan al veel grooter bedragen van van Ginkel geleend en met plezier van winst en vriendschap teruggebracht, hij meent opeens niet te vaak te kunnen komen, want hij vreest nog iets anders aan zijn buurman te zullen moeten vragen, en dat is, in weerwil van zijn grifheid jegens David en van zijn verzet jegens Betje.... ruimte! bergruimte voor een rest van zijn gekochte goed. Daarom krijgt hij lust, de plaatsing van zijn leening tusschen zijn broers en Rabbi Meyer te verdeelen. Dat hij zoo hun zedelijken slaap een rukje komt opjagen en hun hulpvaardigheid aan het werk zet; dat hij de genegenheid jegens zijn nood en zijn kansen gaat beproeven in twee huizen waar hij nooit dan bij broodgebrek om enkele guldens dorst vragen, dat pleizier houdt hij voor zichzelf alleen. Gezicht en handen extra gewasschen, de kleeren een schuier-beurtje, een kamstreekje door haar en bakkebaardjes, loopt hij tevreden met zijn plan, stevig, blijmoedig wandelend, over de zindelijkheid van de straatvloertjes, en tusschen de heldere geveltjes van het stadje door, en schept zich vriendelijke tooneelen bij gazzen Meyer en bij zijn broers, die, blijer
| |
| |
nog dan hijzelf met zijn kans op tweehonderd gulden winst, zich zullen haasten hem te geven wat hij noodig heeft. Eén ding weet hij: in den uitersten nood heeft men hem nog nooit zonder handreiking gelaten, maar in den minder dringenden, waar hij de verruiming nadert van zijn koopmansplaats, daar werd hij nog altijd zonder hulp van raad of daad naar de grenzen van zijn enge gebied teruggedreven. Maar hij voelt zich nu toch sterk. Want men kan hem niks maken: weigeren Gazzen en broers, van Ginkel stopt het hem met vreugde in zijn jaszak. En nu zal het dan toch zeker eens gebeuren, wat nog nooit van zijn levensdagen gebeurd is: minstens tweehonderd gulden minstens, schoon, komen van dit zoodje in de kast. En daar zal dan nu eens mee begonnen worden een stapje verder te gaan en een beetje meer lef te zetten, en God weet of men nog niet eens een keer een klein eindje vooruit kan komen: Ozer en Herman, al gaat het ze dan nou weer een beetje slecht, zijn toch lui van beteekenis geworden, gerekend naar waar ze mèt hem, vandaan komen. Zijn toch ook niet anders dan drek en klinkklare zuivere drek geweest in de wereld.
Twee honderd gulden minstens schoon, daar is geen enkele twijfel is daar op het oogenblik aan! Vrouw strakkies over een paar maanden in kimpet (kraam) ja, daar gaat natuurlijk wel van af; maar dat is er dan tenminste toch, en hoeft daarvoor godzijgedankt alweer niet gebedeld te worden, dat je moet staan: mag ik ook misschien asjeblieft.... ozoo! En overmorgen Nieuwjaar, kost ook een paar dubbeltjes extra. Maar niettemin er moet ook nog wel wat bijverdiend worden ook; als 't maar's eenmaal zoo'n beetje wou dóórloopen, dat je geregeld regelmatig je boterham zou verdienen, èn een klein stukkie tusschen duim en wijsvinger der bovenop leggen. Oh! - Potverdomme nog nooit geen tien gulden boven het allernoodigste in je klauwen vastgehad. Ook al zijn leven lang in de kinderen gezeten maar tot over je pet toe! Dat is dan nou toch eindelijk een beetje ‘afgevoerd’. Eéntje nog, en daar heb je nog een flinke portie plezier van, ja maar niet zoo'n beetje? Als-ie daar in Sjoel staat te laajnen en te zingen op Sjabbes om de andere week als ‘de kleine Gazzen’, dat is dan toch ook even een ‘nenoowe’ (genot) voor je als vader, dat het compleet is of der zóó een potje gloed van binnen en van buiten bij je aan het warmen is. Ben je dan geen kootsen (rijke) je bent tòch een kootsen. Want dat is niets als goud; dat is iedere keer is dat een bankje van vijfentwintig waard.
| |
| |
Een extra ordinaire schwanz-majoor van een zing-nieresj? Zoo slingert-ie: boe-oe! de zangteekens, de sjalsjeelessen en de darrekootewiers en de myrgo-teroengo's de lucht in dat het davert, of het van die vuurpijlen zijn, van die brandende spring-cirkels, van die tuks-bogen die zoo regelrecht den héémel in gaan naar Kodesj-borrege toe. Gazzen moet toch wel buitengewoon met 'm ingenomen wezen, dat-ie 'm zelfs met het Sjoelfeest over een paar weken zijn beurt laat houen; dat-ie daar komt te staan waar al wat groot is onder Jid en Goj, bij is: burgemeester en wethouders en Commissaris van de Koningin en God weet wat, want dat komt er allemaal bij zoowel als de Raaf (opper Rabbijn), en hij laat die jonge daar een uur lang als het ware het middelpunt wezen van de dienst! Dan moetie nog grooter baas wezen in zijn werk als hij wel weet. ‘De leerling overtreft verreweg de meester,’ zegt Ozer. Ozer! het mag 'm dan pijn in zijn hart gekost hebben, maar hij zegt het! En de meester is al een baas! dus daar sta je te trillen op je voeten in je bank, als je denkt dat er dan eens eentje is van die heele bende tinnefklanten die eens iets wordt onder de menschen dat iets aparts is en dat de moeite van het noemen waard is. En verder ho! Kost een paar centen, ook al is-ie uit huis straks; nog nooit gebeurd bij al zijn jongens dat er ééntje ook maar een stuiver gekost heeft als-ie eenmaal het nest zijn gat toegedraaid had, maar deze dan wèl, maar dat moet en dat màg en nou kàn het misschien ook nog, en dat is een heeleboel. Zoo, en nou bij de eigenste Gazzen eens eventjes aanbellen om 'm even aan de tand en aan de portemenee te voelen, om te kijken of-ie ook soms voor de vader van zijn jonge kolleegaa vijfentwintig gulden te leen heeft tot na Rosj-Hasjoone. Is wel precies zooals je je het kunt uitdenken: z'n leven lang voor 'm boter gecontroleerd, meer als tien jaar naast 'm gewoond, toen de beste fijne vrouw, een edel model van een Gazzens-vrouw nog geleefd heeft en ze meer als halve vrienden met elkaar waren, en nou de jongste die naar 'm genoemd is, bij hem voor Gazzen leeren en niet zoo min. En later als God het wil, in zijn plaats hier! Is dat ook soms een aardige geschiedenis of niet? om 'm te komen vragen om finnefenswansik kilde omdat er vandaag nou's twee of drie mye's (honderdjes) te verdienen zijn en jezelf dus ook een aardig gangetje maakt naar de betoegigheid (gezetenheid) toe? Ozoo!
‘Ik wou enkel alleen maar vragen meneer of ik tot na Rosj Hasjoone, maar zoo zeker als de Bànk, versta je wel? twee en
| |
| |
een half muntje kan krijgen waar net op de kop af acht of tienmaal zooveel aan te verdienen is?’
‘Geld? Ik heb geen geld, en ook geen tijd om je aan te hooren!’
‘Boe-oe-oe!’
Als hij weer buiten staat, brandt zijn kop een beetje. Wat aan de hand is mag God weten maar:
‘daar is poepe aan de klinke
vind je dat niet vies....’
En dat wordt vandaag niet bij de Jidden maar bij de Gojjem leenen. Bij van Ginkel in de winkel komt het gerinkel. Maar toch even naar Herman en Ozer gaan, de weg gaat er nou eenmaal langs, al is het.... verpest, daar. Hoe is het godsmogelijk: de week was gister zoo goed begonnen; je zou zeggen het mazzel lag er zoo bovenop. Dat je aanbelt, en net toevallig staat de meid klaar om er een ander bij te roepen. En de gojje zegt: ‘Laat maar Anna! hier deze koopman wil ook wel 's kijke, dat is ook wel goed. Ja, koopman, maar ik moet er een heele boel geld voor hebbe. Je mag eerst wel's goed kijke of je 't er voor geve kunt, maar ik moet het er voor hebbe.’
‘Zoo mevrouw, en hoeveel is dat dan wel?’
‘Ik moet er honderd guide voor hebbe.’
‘Honderd gulden, nou dat is een boel geld mevrouw.’ (En dat zie ik al wel zoo, dat al was het tweehonderd, dan ging ik der nog niet zonder weg.)
‘Ja maar ik moet 't er voor hebbe hoor. Je mag het aankijke zoo lang als je wil. Maar niet minder dan honderd gulde....’ Een schat goed waar de rewoogem (winst) zóó dik bovenop ligt, dat het voor je oogen staat te verschieten van de jytzer om der achterheen te zitten, al is het evenwels tòch een pertaai stukje van zoo'n schatrijke gojje om een arme koopman zoo'n stuk geld voor haar ouwe afleggers te vragen. Dat was goed. Dat kon niet beter twee dagen voor Rosj Hasjoone. Maar het is waar dat het vandaag thuis een vuile smerige stinkende pestboel van een ruziebende was, en dat is een leelijk teeken. Hun pooten niet thuis houden, dat kan er niet mee door.
‘Eventjes binnen wezen,’ zegt hij tot Rachel die aan het hekje staat, ‘de jonges binnen?’
| |
| |
‘Ja, allebei. Hè-je ze noodig?’
‘Ook vreemden derbij of zoo?’
‘Vreemd volk is er niet.’ Rachel houdt zich in de ruimte met haar sympathie. De gloeiende blik naar hem op, de blik van haar zuster Klaartje, van haar driftigen broer Salomon, maar dan zwart glanzend als levend glas, dat in het wit op- en omwentelt. Haar wipneus houdt haar kop in de heksige vriendelijkheid van een furie; haar toefje sluik gitzwart haar (want zij zijn allen behalve Fie, zwarter dan Jankef) haar breede mond en haar gedrongen nek beelden die opgelegdheid, die enge opeenhooping van pauperkracht die petroleuses, roerige volksleiders, aanvuurders meer dan aanvoerders van massale instinct-bewegingen, maar vaders noch moeders voor hun wereld kan maken. Van de vijf menschen allen boven de veertig die dit huis bewonen, is er één weduwe van een ten doode toe opgejaagd goedaardig en gevoelig mensch. De zachtaardigsten onder hen, behalve Fie de oudste, die in den wanhopigsten tijd van het gezin geboren, te arm bleef, zijn getrouwd, en hebben dozijnen kinderen vol versneden passie op den valschen vrede van de wereld losgelaten. De wilden, bij elk vriendelijk woord tot een honenden uitval gereed, slaan hun eerlijken hartstocht naar elkaar en in de lucht: een heftig tumult van zeventig jaar dat natrilt, en zij sterven als nonnen en monniken, door de duizenden vergeten, die de vonken van hun bezielende bezetenheid hebben opgevangen zonder een afzender te kennen.
Herman die aan de groote tafel zit te schrijven, en Klaartje de Jong, die met een grooten bril op de boosaardige oogen in haar vriendelijk gezicht de Joodsche krant zit te lezen alsof zij de laatste ritueele controle daarop heeft en bij de geringste verwaarloozing van de wet haar vreeselijke vonnissen zal uitsnerpen, zien beide op als Jankef de groote kamer aan de plaats met de kalverhokken binnenkomt. Louter eenvoud, kracht en ruimte is de kamer; zij bergt niets dan wat hun stevige, hoewel dan brandende kleinburgerlijke verlangens behoeven: behalve de groote tafel een stel stoelen met haar leuningchefs: donkerrood het hout, zwart de trijpen zittingen, en een kachel; langs de grijs behangen wanden twee groote portretten van Vader en Moeder, het Mizrach, (een afbeelding van den Tempel, naar voorschrift in den Oostelijken kamerhoek), een Joodsche Kalender en een krantenhanger. De vloer, zonder zeil, met een matje en een kleedje, schendt maar weinig den indruk van een soort intieme gelagkamer: men kan niet weg- | |
| |
komen uit die aartsvaderlijkheid. Ozer in zijn blauwe groflinnen onderbroek, waarover een los wit overhemd hangt zonder boord of das, zit met clownig-speelsche verrukking aan zijn lange sigaar te trekken: een kop met bakkebaarden als een reusachtig ei, dat aan den voorkant voor de gezichtsteekening is ingedeukt. Een korte, dikke neus, dikke lippen waarvan de onderste gespleten is, diepliggende, donkerbruine oogen, met iets meer scheppend vermogen dan de dolsten onder hen; tegenover al die zwellende bolheden van den kop vertoonen zij de smartelijkheid van een vergeefs omhoog krampende, gistende en zichzelf wondende kern. Hij blijft omlaag zien zonder groet; door zijn brauwen en wimpers drijft zijn lust tot ontlading een wolk van fijne spotstof naar Jankef. Fie, zonder eenige aarzeling door Klaartje de Jong na den dood van haar man verdrongen, zit altijd achteraf, geduld, bestookt, gekweld met precies zooveel volgehouden kwaadaardigheid als zij verdragen kan, en met vanzelf sprekende tevredenheid gehandhaafd omdat zij het verdraagt, en omdat Herman haar vijfhonderd gulden opgespaarde dienstmeidenloon in zijn zaak heeft; zij zijn niet vuil genoeg om het te loochenen en haar buiten de deur te zetten: het is slechts hun behoefte aan het spel van verstootelingen maken en het nu en dan zelf te zijn.
Jankef kan zich hier amper houden; hij krijgt zijn vijftig gulden mee van Herman, maar zijn saamhoorigheids-idylle neemt hij met flinke klappen en scheuren weer mee naar huis. Hij wordt een beetje gehoond, uitgelachen, van alle kanten aangeschreeuwd:
‘Kan ik ook temet voor een dag of vier hoogstens....’
‘Je bent vandaag precies de derde. Het is net potverdomme of het hier een boerenleenbank is.’
De vrouwen zwijgen daarop; alleen Fie, met den vrager saamhoorig, wendt haar kopje veroordeelend op zij af.
‘Kijk daar,’ (Herman's langere, hoewel ook zware kop, de neus ook langer; de oogen, even diep terugliggend, kunnen valscher duiken dan bij wie ook van hen) ‘staat het je weer niet an?’
‘Zeker staat het me niet an. Als-ie wat verdienen kan, heeft-ie der niks an of der nou drie of vijfentwintig geweest zijn.’
‘Geef jij ze 'm dan!’
Ze laat haar oogleden minachtend vallen, het geheven hoofd scheef, zonder te antwoorden.
‘Altijd het grootste woord, die,’ spot Klaart je de Jong's diepe
| |
| |
en schorre stem, ‘vraag wat het 'r aangaat. Spuit elf geeft altijd water, mankeert nooit.’
Ozer bemoeit zich met Jankef's vraag niet direct. Hij zou er niet aan denken het hem te weigeren, maar hij kan er zijn portie plezier niet aan laten zitten. Hij zwelgt aan de eerste vijftig snelle trekken van zijn versch opgestoken fijne lange sigaar, met zijn dikke lippen in den vollen donderbus-kop, in een heftig speelsch genot dat hem schijnt te bezetten, maar dat niet meer dan een prikje is in den reusachtigen, bol geladen ballon van zijn zinnelijke energie.
‘Puik-puik! zal ik sterreven puik-puik!’ bezingt hij met half genepen oogen zijn panatella, hoewel hij, buiten den ongewenschten Jankef, geen belangstellend toehoorder heeft, want Herman, ‘de mien’, rookt niet.
‘Hij is niet vuil-vuil, maar hij is puik-puik! hoe-oe-oe, wat een sigaar, wat een sigaar! hoe kunnen ze 't maken! hoe heeft God het de zwijnen in de klauwen geschapen! een kunstwerk van een sigaar! een uitvinding, een genot om bij te stampen, te schreeuwen, te kreunen! daar zijn geen woorden voor te vinden. Het maaksel is zuiverder dan koningslekkernij, en de geur is gelijk brandend cederhout van de Libanon!’
‘Gek! Laster God niet! Blijf liever niet zoo voor schandaal zitten!’
‘Den heelen dag,’ klaagt Herman, met een bijna even diep genot als van Ozer in zijn panatella, ‘heb ik die schwanz al gezegd, trek je broek an. Blijft zóó zitten. Als daar straks een fatsoenlijk mensch binnenkomt (Ozer grijnst: hij is goed) zitie daar nog in zijn vuile onderbroek. Zoo'n gek,’ laat hij uit onzekerheid jegens Jankef op zijn beleediging volgen.
‘Oser als Gazzer,’ (zoo onmogelijk (verboden) als varkensvleesch) ‘dat het begrijpelijk is,’ overweegt Ozer nu luid, ‘dat er van zooiets nog wat goeds zou komen; de appel valt wèl vèr van de boom!’
‘Wàt nou. Nar.’
‘De jonge zingt bèst,’ verklaart hij zijn aanval op Jankef, ‘t is onbegrijpelijk.’
Al wat Jankef antwoordt is: ‘As je d'r nou inplaats van Ooser as Gazzer Ozer as Gazzer bij zei, dan was 't héél misschien iets of wat begrijpelijker.’
De meisjes lachen. ‘Hij is goed,’ zegt Rachel, ‘hij heeft het verdiend, zal ik sterreven.’
‘Nooit zijn levensdagen,’ gaat Ozer voort, ‘komt er iets goeds uit. Het is een godswonder van die jonge. God alleen kan vijgen
| |
| |
lezen van zulleke distelen. Het is zoo. ‘Hij verandert de rots in den vijver, de keisteen in een waterval.’
‘Hoor zoo'n gek!’ straft Klaartje vergeefs.
Jankef, hoewel gekrenkt, kijkt langs hem heen: als Eli hier komt, onthoudt Ozer hem weer de erkenning van Jankef's wonderlijke waterwel te zijn. ‘Het kan niks wezen het moet bedrog wezen,’ valt hij dan uit, zonder den jongen te begroeten, ‘de appel kan niet ver van den boom vallen ik kan het niet gelooven zal ik sterven dat ik het niet gelooven kan dat er ooit een malschheid gesneden kan worden van een blad dat niet deugt.’
‘Je broer David,’ zegt Herman nu tot Jankef, ‘heeft zich beklaagd dat-ie geen stukje plaats in je schuurtje heeft kunnen krijgen voor een beetje handel dat-ie gekocht heeft.’
Zonder Jankef's antwoord uit diens verbaasde en geplaagde gezicht af te wachten, straft hij: ‘Is dat dan zoo erg? om iemand een kruimeltje plaats af te staan als het niks kost? Zooiets kan ik niet begrijpen,’ zegt hij, voortschrijvend, en hij maakte een miene van droge beschaafde onderwijzing, ‘als men altijd de mond vol heeft over het goede en de plichten van de mensch enzoovoorts’ (Jankef trekt zijn oogen op bij dien uitleg van zijn kalme, bescheiden en vroolijke wijsgeerigheid, maar hij brandt toch een beetje om de valschheid die hem wil treffen) ‘dan misstaat het niet zou ik zeggen, als men ook een enkele keer daar eens naar handelt.’
Jankef kijkt naar Fie. ‘Het is wel aardig,’ roept hij tot haar, ‘niet? een aardig stukje? maar hij is werkelijk mooi?’
Fie haalt de schouders op en weert hem af. Dan een gebaar: ‘och!’ en zacht: ‘heeft David in het geheel niet gezegd!’ Herman: ‘Heeft David dat niet gezegd? O, is het niet waar? Kijk, die is der goddank weer om de correctie te geven. Ik was ongerust over het uitblijven van de inmenging van de Tolk, maar gelukkig daar is ze.’
‘Een onmogelijke zaak,’ zegt Jankef.
‘Zoo? nou dan maar onmogelijk.’
‘Ja.’ Jankef kijkt rond naar de kopjes thee die Rachel op het breede aanrecht tegen het raam ingeschonken en nu uitgedeeld heeft. Alleen Fie's kopje blijft gevuld bij de theepot staan.
‘Voor wie is dat dan?’ vraagt hij Rachel.
‘Dat? voor die,’ wijst zij.
‘Ja ja!’ roept Fie; zij haalt het van Jankef weg die het haar overgeeft. ‘O voor die,’ spot Jankef.
| |
| |
‘Ook een zorreg,’ weert Fie af, ‘'t is toch allemaal maar spul.’
Jankef vindt het spul pijnlijk en belachelijk; laat zijn thee staan en kijkt minachtend voor zich, om de jongens die dat zoo dulden. Dan, tot Herman, zegt hij:
‘Eerstens kan David het niet gezegd hebben; want tweedens heeft-ie zijn goed in mijn schuur gebracht. En derdens kom ik nou zelf plaats tekort zoodat ik strakkies bij de Gooj tegenover me om ruimte moet gaan bedelen. En vierdens hoeft mijn niet op een Raboonem-achtige, preek-achtige manier verteld te worden wat ik op dat gebied moet doen of beter doen of laten, want daar hoef ik geen lesjes voor aan te nemen, alhoewel ik weet dat men niet veel kan doen.’
‘Hihi! hoho! Herman!’ roept Ozer, ‘hou je stil! Bederf de smaak van het genot niet! Geef niet te snel antwoord want ik proef de vreugde op mijn tong en het hart maakt zich vroolijk over de Pharizeeërs! Hihi, hoho! Het is de Paus! zal ik sterven hij spreekt! hij geeft een voorstelling voor het volk! hij verschijnt met zijn grijns op het balcon van het vaticaan! Hoort! Ik zal sterven de stem komt regelrecht uit Rome! O! foei foei! Het is mirakels! Hij barst van ijdelheid en de honing stroomt uit zijn klappende mond; hij steekt zijn veeren op en schreeuwt met afschuwelijke klanken! Zal ik sterreven de Paus en de Pauw tegelijkertijd! hihi! wees stil! Bederf het niet, want het is een goed oogenblik dat zijn goud uitstroomt voor degene die het zien kan!’
‘Heeft-ie zijn boel al in jouw schuur geborgen?’
‘Ja.’
‘David?’
‘Ja, David. Zijn boel in mijn schuur. Gister bij me geweest en vandaag zijn vrachtje gebracht. Goed verstaan? En nou wil ik me der niet op beroepen, zooals dat heet. Maar die eigenste David heeft in geen zes maanden tegen me gesproken. En evenwels heb ik 'm dadelijk toen-ie gekomen is, zijn zin gegeven. Omdat-ie gekomen is. Versta je goed?’
‘De vrouw,’ weerlegt Herman, ‘heeft zooveel tegenstand geboden....’
‘De vrouw,’ herhaalt Jankef, ‘Brrr! de vrouw heeft heelemaal niks geboden, want de thee was op en wij waren hard aan het sappelen. Òf David liegt, en dat kan ik eenvoudig niet gelooven want dat zou te erg wezen, (nee, knikken de meisjes) òf er is zóó aan de verkeerde kant, in mijn nadeel gezocht, opdat mijn toch in godsnaam de les kan worden gelezen,
| |
| |
dat het verslag niet eens fatsoenlijk tot het einde toe is angehoord.’
‘David,’ nijgt Fie overmatig nadrukkelijk, ‘Och! je weet het ommers wel! David heeft een beetje èrg lang stilgestaan bij het ‘nee. En het Jà--nou’!
‘Maak niet zoo'n drukte,’ straft Herman rondkijkend, ‘heeft David....’
‘Ja. Ja!’
‘Nou, als dat zoo is, dan zal het wel zoo wezen. Maar dan is het toch in elk geval met gróóte moeite gegaan.’
‘Ik wil het,’ zegt Jankef, ‘in het geheel der niet meer over hebben. Nee. Ik schrijf niemand de wet voor, maar ik weet wel dat ik op het oogenblik David zijn krummeltje goed in mijn schuurtje heb. En wie het dan weigeren wil of heeft willen weigeren, die moet dat dan maar voor zichzelf weten.’
‘Wat meen je,’ bijt Ozer nu rechtstreeks, ‘meen je soms dat in mijn huis bergplaats voor dat goed is? voor de vuile-vuile? Wij hebben een exportslachterij en geen goederenloods voor tweedehands artikelen. Geen half ons ook niet in mijn huis.’
‘Groot gelijk,’ zegt Jankef langs hem heen. ‘Maar bij mijn wordt dan zooiets niet geweigerd. En dat hoeft me niet verteld te worden door niemand.’
‘Zij mengen zich met de zwijnen,’ steekt Ozer nu weer op Jankef's huwelijk langs zijn panatella heen, ‘en hooren hun geknor niet meer noch ruiken den stank van hun uitwerpsel!’
‘Nou,’ zegt Jankef, ‘geknor of geen geknor, vaste of losse zwijnen, dat is goed.’
Ozer zit van dien tik fronsend voor zich heen te kijken: Jankef doelt op zijn en Herman's liefde-verbindtenissen; zij hebben elk een vrouwtje; Ozer een van een varensgezel, die hem om het kwartaal een paar weken de hei instuurt, omdat de man thuis ligt. Herman durft wat minder gevaar aan: hij houdt er een ongetrouwde op na, een uitschot je dat hij op haar vijfendertigste tot vrouw heeft gemaakt.
‘En dus,’ brandt Jankef naar Herman, ‘ik kan dus geen vijftig gulden krijgen voor vier dagen?’
Van alle kanten brult het geschreeuw om hem op.
‘Verschwartzter gekken hond!’
‘Wie zegt dat dà-á-á-án?’
‘IJzeren gek! Wie zegt dat?’
‘Zeg ik dat?’
‘Wij-goochem! Doordrijver!’
| |
| |
‘Hoe is het godsmogelijk,’ vertelt Herman nog eens kalmpjes na, ‘zoo'n eigengereide nar van een spelden-op-laagwaterzoeker.’
Hij staat op en roept met klem: ‘Asjeblieft verschwartzter nar! Hier is je vijftig gulden. As je vijftigduizend er mee verdiend hebt, breng je ze maar weerom. En verder niks geen buitengewoons.’
‘Behalve dan....’ licht Rachel in, ‘van de verloving.... heb je toch zeker wel gehoord, niet?’
Nieuw geroep, over en weer, sarcasmen, vliegen afvangen: Jankef hoort dat Evelien Meyer de Leeuw's zoon geweigerd heeft. Hij zwijgt over zijn ontvangst aan de trap bij de Joodsche school. O, dus dàt was de zuivere peebui van de Gazzen. ‘Tot de dag na Rosj Hasjoone,’ nikt hij nu naar Herman, op het geld doelend. Hij ziet rond naar de vrouwen. Hoewel hij weet dat het meer is dan hij nog wil zeggen:
‘Zit een goed stukje brood an? 't Is niet voor niks dat ik ze noodig heb? Een extra stukje geld? waarachtig als God....’
‘Nou boe! bluf nou maar niet zoo!’ knauwt Herman, ‘zorg nou maar 's eerst dat je't in je handen hebt, je extra stukje geld.’
‘Nooit van zijn levensdagen,’ beslist Ozer tot Herman. Jankef blijft staan, want hij denkt dat Ozer bedoelt: nooit komt het geld terug. Ozer voelt het: ‘Nooit van zijn levensdagen krijgtie twee centen bij mekaar.’
‘Zoo, niet....’
‘As de eene cent de ander bij 'm ziet, zegt-ie wat doe je hier en loopt weer weg. Daar moet men hersens voor hebben om ze bij elkaar te houen tot er meer zijn. En hersens wordt iemand door Kodesj Borrege ingeschapen. Mooie woorden helpen daar een krummel een ongeluk an.’
‘Jouwe zelfs niet?’ neemt Jankef hem.
Als hij het hekje van het bloederige voorhuis toeslaat, voelt hij zich met zijn vijftig gulden een oogenblik zwaar bekocht. De vlammen slaan hem uit, hij blaast. Duizendmaal wist hij het al, dat zij hem niet ongekweld kunnen laten; duizend nieuwe keeren stort hij zich blijmoedig in het gloeiende prikkeldraad van hun verwarring, om er de enkele bloesem van hun goedheid weg te halen, die toch geplukt moet eer hij zou dorren. Ja, bij van Ginkel is het gemakkelijker en eenvoudiger: ‘asjeblief Leefmans, veel geluk dermee. Ik zeg veel geluk dermee.’
| |
| |
Maar hij geniet van de bontheid van die tegenstelling; van de moeite, van de kwelling waarzonder de verovering niet denkbaar is. Hier zoowel als daar is het ten einde dan toch goed; het leven is mooi. Hij verbeeldt zich toch dat hij, ergens, weet wat hij wil.
|
|