| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk
Hoe komt het dat voor Eli, de gevolgen, de onmiddellijke en middellijke straf, niet zoo wreed lijken als het eigen leedgevoel om de daad? Er is maar één straf die hij vreest: de gevangenis. Die heeft hij, behalve het bijwonen van het verloop der verwonding, in een zwerf van enkele uren buiten de stad ontvlucht, en daarvoor blijft hij beangst tot de volle zekerheid der veiligheid komt. Op het meelij met Matthias bij het zien van diens verwonding en het ineenzinken van diens wil, volgt in hem dadelijk de angst voor de straf: de wereld moet nu vijandig zijn; zij zal zooveel pijn en schending willen vergelden; al haar vriendelijkheid, haar duldende gezindheid, sluit zich voor hem, alsof het licht zelf tusschen en boven de huizengevels zich van hem verwijdert en niet meer voor hem schijnen wil. In die duisternis heeft hij rondgeloopen; de vormen van alle dingen toonen hun leven niet meer duidelijk aan zijn waarneming, en zij zijn heel en al zonder stem geraakt; de afstanden wijken uit zijn bewustzijn, en de weg schijnt overal bemoeilijkend te stijgen. Aan de bewoonde wegen heffen zich de huizen bevreemdend en ontstellend boven hun gekende plan uit; het is alsof een gebouw in het front van een laan-einde, op een terp gebouwd staat en vooruit schiet. De oogen half gesloten van verslagenheid, heeft hij zich hangend, tegen het hek van een stil kerkhofje geleund, te verontrust om te zitten, te gejaagd en bedreigd om dat loopen door die vijandige wereld te vervolgen, waar boompluimen zoowel als huizen-nokken tegen hem staan, als monster-groote stierenkoppen, tot den grommenden stoot gereed. Die beklemming duurt tot hij het huis weer heeft opgezocht, en de eerste woorden waarmee hij ze ontlaadt zijn andere dan die hij zich gedacht heeft:
‘Ik laat me niet meer slaan hoor!’
Hij spreekt ze in zulk een doffe bezwaardheid uit, dat Jankef hem onderzoekend aankijkt en rondziet naar Betje, en naar Fie die bij de tafel staat. Niemand kan den zin van dien uitval begrijpen, en hij gaat naar boven: het eerste dat hij van zich wil gooien is het pak.
‘Der is wat gebeurd Jankef,’ hoort hij Fie zeggen, ‘dat begrijp je toch wel. Ga naar 'm toe, dan weet je't.’
‘Hij zal best beneden komen; als der wat is, zal-ie't toch wel moeten vertellen.’
| |
| |
Dat brengt, nadat hij even stom op een stoel bij de bedstee heeft gezeten, even een vriendelijkheidsgevoel: dat uittrekken van het pak van John van der Wal en het aantrekken van zijn eigen. Alles uit de zakken overbrengen. En de sleutel? Hij staart erop: het roestige ding heeft iets van iemand die dood geweest of gewaand is (of met den dood verbinding heeft gehad) en die weer bij hem is terug gekeerd. Hij moet hem toch weer bij zich steken: kan naar gevraagd worden, door de Vaars of zoo. Want hij zal toch naar school moeten gaan, ook als hij niet daarheen geroepen wordt; hij zal toch moeten spreken, en het is toch beter dat hij uit eigen beweging gaat. Hoe vreeselijk het is, zich daar te vertoonen; hij wil toch de Vaars zien; hij kan toch ook niet zoo maar wegblijven. Gelukkig hoort hij tante Fie heengaan; zij verwacht een twist, en zij wil de onbescheiden toehoorster niet zijn. Maar hij durft het nog niet aan, van het ongeluk te vertellen; met trillende lippen op een stoel neergevallen, spuit hij een bittere scheld-bui naar Jankef en Betje, om hun bedrog, met het pak dat hij voor hen neersmijt.
‘Wat is dat allemaal? van een broer van een meisje uit je klas? wel potverdomme. En is dat zoo krimmeneel? In alle geval: kunnen wij dat weten? Geweten hebben we't niet, nou. Dat is alles wat ik er van zeggen kan. Het is een ongelukkige tref.’
Ontwapend zit hij, tegen hen. Want wat beteekent nog hun schuld tegenover de zijne, zeker als zij zoo gering wordt als hij nu wel moet zien, hier in de kamer? Niet alleen dat zij het niet wisten, dat Louise, Louise, ‘dat meisje’, bij hem in de klas zit, maar vooral omdat zijn beschuldiging machteloos staat tegenover de armoede van het huis, die het dragen van kleeren uit den handel hier voor allen tot gewoontewet heeft gemaakt. Wat beteekent die kleine schuld bij zijn daad, die nu de heele wereld-gerechtigheid buiten dit huis tegen hem heeft opgejaagd? En hij weet er niets anders over te zeggen dan die mokkende woorden, voor Jankef geheimzinnig maar ontstellend:
‘Ik laat me niet meer slaan hoor.’
Met groote oogen zegt Jankef:
‘Wie praat er hier van slaan? Ik begrijp heelendal niet waar je't over hebt, jonge.’
‘Jij hebt me toch zeker ook wel's gemeen geslagen?’ Als een kind zoo kleintjes mokt hij het er uit.
| |
| |
‘Ik? Ozóó! Nou maar dat is dan toch zeker wel een paar jaartjes geleden niet?’
Alles goed en wel, maar van hier moet de politie hem niet komen weghalen. Dien lijfelijken smaad kan hij bij Vader en dan nog wel bij Betje van Gelderen niet aan. Op straat, op school, overal liever, dan hier bij hen zoo naakt in zijn gewonden trots te staan, en de kille pijn van hun ondragelijk meelij te moeten verduren, dat zoo'n afschuwelijke aanval van hitte zou beteekenen op die koele plaat van verweer die hij hier sinds zoolang al voor zijn hart houdt. Onmogelijk, die overgave aan haar, van zijn kwetsbaarheid door de politie; zij stuit af, in zijn prikkelbaren jongenstrots, op haar ongevoelige vreemdheid, die nu niet kan worden weggetooverd. En op Vader's verband met haar, en zijn erkenning van haar rechten zooals zij zich hier toont.
Om twee uur, als de les begonnen is, belt hij aan de school; hij gaat regelrecht naar het kamertje van de Vaars. Klopt daar aan.
De Vaars knikt dadelijk begrijpend.
‘Kom der maar in.’
Zacht zegt hij, zoodat Eli geen oogenblik aan de vriendelijkheid van zijn houding hoeft te twijfelen:
‘Tja. Je hoeft me niet te vertellen wat er gebeurd is. Ik weet alles.’
Hij zwijgt, en beziet den angst en de opwinding in Eli's gezicht. ‘Ja. En waarom ben jij niet dadelijk bij mij gekomen?’
Eli's stem fluistert:
‘Ik durfde niet.’
‘Waarom niet? Dacht je dat wij hier blind en gek waren? Of dacht je dat wij hier geen rechtvaardigheid kenden? Hè?’ Hij legt zijn hand op Eli's schouder.
‘En wat zegt Vader wel?’
‘Ik heb het nog niet verteld.’
‘Niet verteld? 'M. Waarom niet? Je hebt toch niets kwaads met opzet gedaan? Wel?’
‘Maar ik heb het toch gedaan?’
De Vaars zwijgt; hij blikt op naar den ernst van die zware geladenheid aan angst en schuldgevoel.
‘Tja, jonge, het is een rare wereld. Je moet nou maar naar huis gaan. Je kunt niet in je klas zijn; je bent trouwens veel te veel overstuur. Het is mogelijk, dat ik je nog moet laten roepen. Maar maak je nou maar niet al te zenuwachtig als het
| |
| |
kan. Het is nou eenmaal gebeurd. En wij hier weten drommels goed hoè het gebeurd is. Begrijp je?’ zegt hij driftiger. ‘Laat ik dan maar ronduit zeggen: van mijn verdediging kun je zeker zijn. En zie het nou thuis maar even rustig te vertellen.’ Hij steekt Eli zijn hand toe. Eli drukt ze met afgewend gezicht: het gebaar verontrust hem.
‘Ben je bang?’
Schouderophalen brengt een schoolhoofd niet van de wijs.
‘Waarvoor ben je bang? Jonges hier blijven nou wel van je lijf, geloof dat maar.’
‘Als ze met z'n allen beginnen.... Maar daar ben ik toch niet bang voor.’
‘Waarvoor dan?’
‘Als je toch zooiets gedaan hebt. Als ze het toch gaan aangeven....’
‘Dàt zal niet gebeuren. Geen sprake van. Het is toch een ongeluk. Of vindt je dat zelf dan niet?’
‘Ik wist toch niet dat het zoo zou gaan.’
‘Nou natuurlijk. Dan hoef je je van dat aangeven zooals jij dat noemt, niets aan te trekken. Nee maar dàt is hier absoluut buitengesloten.’
Nagezien door de Vaars die zijn mond samenknijpt en wien een glinstering in de oogen licht, gaat hij heen. Hij moet nu wel naar huis gaan. En daar moet hij nu wel zijn ongewone komst verklaren.
Jankef schrikt, met groote oogen; Betje's mond vertrekt; haar al te bedrijvige oogen teekenen zoo'n ontsteltenis juist door te verstillen.
‘In z'n oog?’ stoot Jankef uit, ‘met de sleutel? Tegen z'n brille-glas? Het glas in z'n oog. Potverdomme dat is een leelijk stukkie. (Hij herinnert niet aan Eli's woorden van straks, hoewel hij er nu den zin van begrijpt) En wat toen? Is-ie weggebracht naar het ziekenhuis? Potverdomme in z'n oog. Sjalf wordt half blind.’
Hij zucht. Betje's hoofd beweegt heen en weer, vooruitgestoken, buiten haar verband met dit huis. Jankef kijkt naar Eli op:
‘Zal er geen woord over spreken, van schuld of wat ook, daarom niet. Ik weet er niet alles van af; dat kan ik wel zoo'n beetje uitrekenen. Want veel vertel je niet, en dus is het laten we maar zeggen op de kop af vijfentwintig maal zooveel kouwe koorts dat ze je aangedaan hebben als je vertelt. Hoeft geen woord over gesproken te worden, stil maar, je bent te
| |
| |
veel groote man om het te doen, en ik verlang het niet. Maar evenwels een leelijk vuil stukkie is het en blijft het, en daar zijn we nog niet van af. Potverdomme nog's toe.’
Praat nu voor zich heen, met dezelfde groote oogen: ....‘Heeft de sleutel nièt willen gooien, en heeft 'm tòch gegooid. En als een Jid (hij bedoelt een ‘Jid’ zooals hij zich dien op die plaats denkt) éénmaal zooiets doet, dan is het of de Sooten (Satan) dermee speelt: juist die ééne keer gaat-ie het pest-miesemesjinne-sjalf door z'n bril heen. Geeneen van z'n beide oogen is-ie waard; voor hem is het een straf van God. Maar daar wordt natuurlijk vanzelf wordt daar niet naar gerekend. Hier, de vrouw en ik, schuld hebben wij niet, ook nog niet voor een krummeltje. Van een pak van een broertje van een van de jonges van de klas waar je zit, hebben wij niet vanaf geweten. En evenwels is het ook het pak niet. Want als het het pak niet is, dan is het het gemak, of de zàk, of de bàk of je pet, of hoe je praat of hoe je hoest: met dat uitschot van het menschelijk geslacht dat alle dagen wel zóó een beker Jodenbloed kan drinken, daar valt toch niet mee te redeneeren, daar kun je voor wezen wie je wil, het fijnste uit het fijnste, het helpt je niks, hij is vijand, en hij blijft vijand. Ja. As je vandaag met een pak van de winkel gloednieuw binnen was gekomen, was der niks anders gebeurd; wie stoken wil die stookt, en wie vechten wil die vecht.’
‘Zoo.’
Gespannen voor zich heen zegt Eli na een moeilijk besluit:
‘Andere Jodenjonges hebben toch niet zoo'n last?’
‘Onee?’
‘Nee. Noem ze maar op. Siegfried en Leo Bloch en Max en Jozefie Vecht en Jaapie Manheim niet, die zijn toch ook arm. Niemand.’
‘O, nou wat wil je dan?’ zegt Jankef zonder uitweg.
Hij wil niks, hij weet zelf de oplossing ook niet. Hij kent er voor het oogenblik maar één, al is er veel waars in wat Vader zegt, en die is dat, naar hij meent, er vandaag niets gebeurd zou zijn als hij dat pak vandaag niet had aangekregen, en als de jongens niet wisten van den voddenhandel. Den vollen zin van die oplossing durft hij niet uitspreken, en Jankef durft het niet, al weten zij hem beiden: dat de afstand tusschen den stand van zijn school en den hunnen te groot is; dat de arme Jodenjongens en hun ouders dien afstand niet aandurven, en dat de levenshouding die dien afstand niet telt, de jongens prikkelt
| |
| |
tot een boeiende uitdrijvende jacht tegen hem. En wat hij ook voor zichzelf daarvan niet kan uitspreken, dat is: dat in het ontkennen van dien afstand, den jongens en hun ouders het felst de ontkenning van hun verdere maatschappelijke bereiking prikkelt: de ontkenning, het volkomen gemis aan waardeering voor de dingen van huis, geld en aanzien die zij met zooveel inspanning boven Eli en de zijnen veroverd hebben.
Het is wonderlijk zooals Vader dat begrijpt van dat gooien. Daar moet je bij wegduiken om niet te lachen van innerlijk plezier. Maar lachen kan hij hier nu niet, en sentimentaliteit wil hij ook niet. Hij moet dus maar vertrouwen dat Vader zijn waardeering daarvoor begrijpt.
‘'t Is natuurlijk een pest voor je,’ zegt Jankef zacht voor zich heen, ‘dat spreekt vanzelf. Maar verder.... voor politie of zoo of rechtzaken hoef je niet bang te wezen; ik zeg niet dat je't bent, maar het kòn mogelijk wezen, daar is hier geen sprake van, in het geheel niet. Want ongelukken tusschen jonges op school dat zijn geen zaken waar rechter of politie bij te pas komt. Als je dat maar weet. En verder valt er niet over te praten, dat wordt niet van je verlangd. Het sjykets (de jongen) heeft zijn verdiende loon. Men gunt geen mensch gunt men vanzelf half blind te wezen, daarom niet, het is en blijft erg voor het sjalf en niet zoo'n beetje erg. Ik ben geen soortement van Jood die daarom kan dansen als iemand een oog wordt ingegooid. Maar als der gepraat wordt van verdienen, zie: verdiend hééft-ie het. Want zooveel zie ik wel: aangehaald heeft-ie het zich wel zoo erg alsof-ie voor mijn idee heeft gezegd: ‘Och Leefmans wil je me asjeblieft dat oog es even ingooien, want ik heb der ééntje te veel.’ Ja, zoo is het voor mijn. En verder moeten we maar afwachten, dat is alles wat ik der van zeggen kan.’
Betje van Gelderen heeft al dien tijd gezwegen en af en toe geknikt. Nu zegt zij:
‘Je kunt je eigen niet alles laten doen van die pestjonges. Maar had-ie niet de meester kennen roepen? Niet?’ Zij schudt volgzaam haar hoofd. ‘Ik wil der niks van zeggen dat-ie 't gedaan heeft, maar 't is maar voor 'm zèlf, omdat-ie toch de schuld dervan krijgt. Want'y heeft 't toch altoozen gedaan.’ Jankef: ‘Geeft dat allemaal?’
Zij nikt weer geschrokken; zij weet wel dat zij niet waardig is hier mee te spreken, maar zij durft de erkenning van dien toestand, als een diepe straf, niet aan. Dat weet ieder van
| |
| |
hun drieën, en Jankef verzet zich maar tegen de wrangheid van de misslagen die zij wel moet hegaan.
‘Een mensch die geen bloed in zijn lijf heeft, kan wel alles over zich heen laten gaan. Zoo kan men niet redeneeren.’ Hij kijkt van terzij naar Eli, op wiens gevoeligheid hij waakzaam is.
‘Afwachten is de boodschap, dat zeg ik toch,’ duwt hij haar zacht uit het medezeggingschap. ‘Een paar dagen thuis blijven maar, en thuis studeeren,’ spiegelt hij nu Eli voor in een optel-toon, ‘maar net zoo lang aan z'n werk voor het Sjoelfeest bezig wezen tot dat het ‘perfekt’ is, om het maar's even daar op school een klein beetje te laten wegzakken. Endje naar buiten wandelen, en's met mij mee als d'r es een mooi boodschapje is. Twee kwartjes in z'n zak kan-ie ook krijgen, van de verzekering, dan heeft hij toch ook nog wat van de brand. En dan verder maar netjes het zaakie laten doodbloeden, tot alles weer zijn gang gaat. Zit niks anders op. Of der nou gepraat wordt van zóó had het gemoet, of zùs hadt je moeten doen, dat is niks niemendal waard, daar heeft-ie niks an. (zij schudt steeds geschrokken van die bestraffing, haar hoofd). Ik weet wel dat jij het zoo niet meent, maar nòu valt er niet te praten: Het ìs gebeurd en daarmee is het voor onze beschouwingen afgeloopen. Vóórdat-ie over een half jaar naar Amsterdam gaat, is-ie weer de gewóóne man daar, en misschien beter af, want het is óók wel goed als ze eens zien dat de Jood niet ook maar een stuk drèk is dat zich alles laat doen zonder boe of ba te zeggen.’
Hij trommelt met zijn vingers op tafel, en zucht diep op. Rood-gespannen, maar voor Eli stevig gesloten van beheersching. De afstand is blijven bestaan, ja, geëerbiedigd, maar er is geen streepje verwijdering, en op dien afstand een krachtige saamhoorigheid waarbij Eli kan zitten en zwijgen. En Jankef heeft juist verteld van zijn gevecht met den agent van de verzekering, om voor de rest van zijn goed driehonderd gulden uitgekeerd te krijgen, als Eli wordt weggeroepen om op school te komen.
‘Je praat van je af hoor,’ heeft Jankef nog gezegd; niet bang wezen hoor! het Hoofd van de school is een puike beste rèsjaffen gooj, en voor de rest.... goed begrepen? wie anders wil die kan....doodvallen,’ klemt hij, met een blik op een berg van driehonderd guldens waar voorloopig maar van af te nemen zou
| |
| |
zijn, om alle verblinde vijanden met driestheid zijn uitdaging in de oogen te drillen.
Nochtans gaat Eli bezwaard: daar in het centrum van die wereld heeft Jankef's woord geen direkte steun-kracht; zij is te machtig daarvoor, en Jankef kent het verband niet precies tusschen Eli en die wereld; Jankef moet Eli's verbondenheid met haar, zijn belang bij haar goedgezindheid, vanuit zijn onbewuste, blije, vrije, maar verre minachting wel onderschatten.
Een niet al te groote, stevig gebouwde man, met een vol mannengezicht, een blonde, eenvoudige snor en blond haar dat uit een vriendelijke, bijna kokette scheiding een eindje over zijn voorhoofd ligt; dat is Matthias' vader. Hij lijkt Eli niet zoo kwaad; zijn mond staat wel wat bitter neer, en zijn grijze oogen hebben een glinsterend kerntje dat hard is. Eli heeft hem wel meer gezien; zijn aanwezigheid schokt hem, maar dat is toch alleen maar omdat hij weet waarvoor hij hier staat. Naast hem ligt een grijs slap hoedje. Het is een hoedje zooals die schilder draagt, die hier zoo benijdenswaardig met zijn schilderkist, zijn opvouwbaren ezel en stoeltje rondloopt om buiten de stad te gaan zitten schilderen. Je zou toch denken dat deze mensch niet zoo kwaad tegen hem kan zijn. Hij weet opeens dat alles: dat de schilder al eens buiten een praatje met hem heeft gemaakt en hem ook sindsdien altijd vriendelijk en belangstellend groet: in den verdedigingsnood flitst het verband tusschen die twee: den schilder en Matthias' Vader, en tracht hem een bemoediging toe te schuiven. Maar het helpt niet, want de stand van Peter Born tegen hem dwarrelt hem louter afgewendheid, koudheid, on-aantastbare vijandigheid en ja, lust tot verderf toe. En die blik, die van terzij schuin naar hem omlaag duikt, dan vanaf zijn voeten langs hem omhoog kruipt en weer wegzwenkt, is als een afschuwelijk instrument, dat benauwt en uitholt waar het raakt, en hem als met ont-zenuwing inge-ent laat staan.
De Vaars staat er nu somber bij.
‘Meneer is de vader van Matthias,’ licht hij gelaten tot Eli in. De vader van Matthias kijkt vóór zich; zijn oogen, van terzij bezien, schijnen zich te versmallen, alsof hij moeite heeft een kracht te onderdrukken, die hem vult en hem ontspuiten wil. ‘Het is niet erg gelukkig verloopen,’ zegt Heideman weer tot Eli; hij ziet naar den grond en verzacht zijn stem met moeite.
| |
| |
‘Het oog schijnt moeilijk te redden te zijn; Matthias,’ nog zachter alsof hij het zonder klanken uit de verte moet overgooien, ‘zal hoogstwaarschijnlijk een oog moeten missen.’
Enkel de gewaarwording, bij Eli, van zware vormlooze luchtlichamen die in hem neerzinken; en harde, scherpe benauwenis. En nu komt er geluid uit den vader naar hem; een stemgeluid dat niet on-zacht is, en het gezicht, het gezicht is goed. Alleen de breed-open mond en de harde glinster-kern in de oogen maken hem voor den jongen tot een monster van wreedheid. ‘Ik zal (blik naar Eli's schoenen en weer omhoog) om je leeftijd de politie er buiten laten.... Je wordt natuurlijk van de school verwijderd. En voor de rest....’
Hij zwijgt, en Eli trilt op zijn beenen om die bittere woede, die met de kracht van een heele wereld naar hem steekt.
‘Ik heb....’
‘Geen woord meer!’
Nu kan Eli inderdaad geen geluid meer geven. Zijn tanden slaan tegen elkaar. Hij heeft onder dat trillen van heel zijn wezen, nog maar één licht door-latende kier in zijn gevoel van een dichtgeklemd leven: geen politie, geen gevangenis! En een vaag besef van de onmacht van de Vaars, dien hij ook met geen poging tot een geluid durft toespreken, al heeft hij ook nog gezien dat de Vaars stil-afkeurend zijn blik naar Born heeft geheven. Hij wil zich, met een gezicht waaruit al het leven naar buiten schijnt gejaagd, dan maar omkeeren om zich uit deze onhoudbaar zware lucht-persing te redden. Daar zegt de Vaars vriendelijk:
‘Wacht maar even in de gang ginds.’
Eli knikt, alsof het laatste van die woorden zijn hoofd heen en weer doet bewegen, en verlaat als met een verstijfd, rondgebogen lichaam het kamertje. En drie menschelijke gezichten scheren langs zijn verbeelding; hij onthoudt ze als de bezetting, op dat oogenblik, van die enge ruimte met de vijandschap tegen zijn leven daar waar hij zich bij hen gewaagd heeft: Matthias' vader aan den eenen kant; aan den anderen twee portretten in breede lijsten: een van de Koningin, een van den Burgemeester; twee gezichten die hij zich met goede geneigdheid bezield heeft gedacht, en die hier voor zijn verbeelding hun wil tegen hem aansloten op dien van Born. Zij zijn voor hem eensgezind met Born; hij gelooft dat Born onder hun bescherming zoo deed. De Vaars vindt hij ook schuldig; hij merkt wel dat Born hooger geplaatst is dan de Vaars; de Vaars moet gehoorzamen, maar het vreemde, bit- | |
| |
tere, is, dat de Vaars gehoorzaamt, koest, alsof hij alles wat hij tot Eli gezegd heeft, vergeten is. Dat is laf en schuldig voor hem, maar het zet toch de Vaars niet gelijk voor hem aan die andere drie: Born en de beide portret-gezichten. Vanuit de gang, waar hij wacht, ziet hij na een oogenblik Born weggaan, naar den uitgang, de handen in de zakken van zijn lichte regenjas, het zachte losse grijze hoedje diep over zijn hoofd. Even later het lange lijf van Heideman om den hoek; Eli gaat, weer bij hem. Hij staat stil, de Vaars, zijn hoofd naar omlaag: ‘Het is slecht geloopen,’ zegt hij, ‘ik heb'm niet kunnen tegenhouden nou het oog ongeneeslijk is gebleken. Ik kan je zeggen dat ik mijn best heb gedaan, alles wat in mijn vermogen was. Maar.... er is behoefte aan wraak’ zegt hij met bittere klem, ‘dat is geen straf, dat is wraak. Daar was niets tegen te beginnen. Ik moest voorkomen dat door de ouders van alle leerlingen van de school een eisch tot verwijdering van jou zou worden gesteld. Ja, daarmee is gedreigd, en dan zouden we het nog veel erger verliezen. Dat moet je bespaard worden, zoo'n algemeene beweging tegen jou (hìj knikt). Dat zou leelijk voor je zijn.’
Hij kijkt Eli aan. Die staat steeds te trillen; de spanning is onhoudbaar persend. Af en toe slaan weer de tanden tegen elkaar.
Opeens valt de lange man uit: ‘Ik schaam me voor je, dat het op mijn school moet gebeuren. Het is een schande. Ik beschouw het als een schande voor mijn school en voor mij, dat ik jou de toegang hier verder moet verbieden. En die jonges.... die jonges die er later spijt van hebben. Ze weten niet wat ze doen.’
Hij is niet sentimenteel, de Vaars, hij is uiterlijk nog onbewogen. Maar nu komt hij iets hartelijker op Eli toe; het is hun afscheid: ‘Jij, schik jij je nou maar in het onvermijdelijke zoo goed als het maar mogelijk is. Want één troost kan ik je geven, en dat meen ik;’ hij neemt zijn arm en ziet hem vertrouwenwekkend in de oogen die nu volloopen met de eerste ontspannende tranen:
‘Jij komt er wel,’ zegt de Vaars. Hij legt hem de hand op den schouder: ‘Het bed is beter voor je dan deze kamer,’ raadt hij, ‘geef me maar de vijf en ga dan maar gauw. Je hadt misschien nog leeraren goeiendag willen zeggen, maar doe dat vandaag maar niet.’
Eli knikt hem bij den handdruk met een diepen blik toe, en vlucht. Hij luistert bijna niet naar den blonden Johan van der
| |
| |
Kuyle, den jongen van den militairen muziek-chef die aan het meisje van pleizier is blijven hangen:
‘Je hadt'm direct een flinke trap moete geve,’ draait hij vol goede bedoeling klagelijk af, ‘die gemeene vent.’
Eli antwoordt niet dan met het haastige geschenk van een knik.
Het zijn de smaad, het onrecht van de verblindheden waarin geen enkele poging ondernomen wordt om hem te kennen; het is die diepe gekeerdheid tegen hem, die hem blijft drukken. Ook hier op het plein, en langs het binnenvaartje, terwijl de buitenlucht hem tot ruimer ademen dwingt en de lichamelijke gespannenheid verlicht, de hitte in zijn hoofd schijnt te doorwaaien, zijn oogen bet, en mild langs zijn gezichtshuid strijkt, die als hout was aan zijn hoofd, ginds. Maar hij voelt zich toch wat opknappen, hier buiten de school en den blik van Born: wat donder, geen politie! Dat is nu toch een bevrijding na die angst van vandaag. En dan maakt hij zich even voorloopig de werkelijkheid bewust van die aanzegging, die straf: niet meer hier op school. Lijkt dat op dit oogenblik wel zoo verschrikkelijk? Niet meer bij die pestjonges die het leven zoo zwaar maken hier, dat kan hij toch niet als zoo'n verlies voelen. Terwijl zijn oogen schijnen open te gaan onder de koelte, denkt hij nu ook pas weer aan de wond van zijn achterhoofd: heeft er niet eens van gesproken: heelemaal vergeten. Thuis gaat het ze niet aan; straks wel voorzichtig zonder dat iemand het merkt, zijn kop afwasschen; de haren kleven in bloederigheid. Maar wat beteekent het ook bij dat alles? En tot Born had-ie toch niks kunnen zeggen. ‘Geen woord meer!’ Eigenlijk een vuile gek, met al die kapsoones. ‘Geen woord meer!’ als je nog niet eens een woord gezegd hebt.
Matthias een glazen oog. Dat weet je niet hoe dat is. Het lijkt lang zoo erg niet als dat vreeselijke oogenblik dat het ongeluk gebeurt.
Onbegrijpelijk dat die sleutel dat deed, uit zijn hand. Alsof hij iets van dat ontzettende gewild heeft. En hij doet het toch, die sleutel. Onbegrijpelijk, dat het oogenblik niet meer teruggezet kan worden.
Onbegrijpelijk: die sleutel die dat allemaal gedaan heeft, toen hij hem losliet, en niet wou loslaten, en toch maar losliet, omdat-ie toch ièts moest doen. Maar hem toch niet in dat oog wou gooien.
| |
| |
En nu heeft hij, die sleutel, hem daar straks voor die Born gezet. En toen voor de Vaars. En nu hier. Uit de school gedreven, voor goed, en naar het huis toe. Naar het eigene terug.
In zijn zak omsluit hij het groote ding. Het is een ding van hèm geworden. Is het te begrijpen?: een lief ding. Een ding van het verleden. Alsof het alles was, van alle zolders waar hij rondgekropen heeft, in éénen. Zoo iets innerlijks van hemzelf, een heerlijke oude sleutel. Waarom weet hij nog niet precies; maar hij hoort bij de kostbaarste geheime schatten van het verleden.
|
|