Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De blikken dominee (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van De blikken dominee
Afbeelding van De blikken domineeToon afbeelding van titelpagina van De blikken dominee

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.60 MB)

Scans (24.90 MB)

XML (0.68 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De blikken dominee

(1970)–Barend de Graaff–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Hoofdstuk 22

Lien was bereid om een deel van de schuld op zich te nemen. Een deel?

Na het gesprek met Chieleke een groot deel. Soms had ze wel gezegd: Jaap is begonnen met ontrouw. Maar ze was te eerlijk en ook te begrijpend om dat van Jaap en Dittie, dat toch werkelijk voorbij was, dat zware accent te geven wat ze eigenlijk wilde om zichzelf te rechtvaardigen. Huib kuste haar. Ze onttrok zich niet. Maar het ging nooit van háár uit. Ze deed ook nooit werkelijk mee. En toch bekoorde het haar. Huib was een fijn mens. Geestelijk zou ze veel meer contact met hem kunnen hebben. Maar altijd schrok ze terug voor de consequentie van hetgeen komen kon. Om Hermpje? Ook wel. Maar in wezen om Jaap. Om Jaap en haarzelf. Want dat was in de diepste grond haar bestaan, haar existentie. Zij en Jaap. Maar het functioneerde niet meer. Ze waren gedegradeerd

[pagina 200]
[p. 200]

tot twee mensen die het met elkaar moesten doen. Om hun kind. Om het bestaan. Maar de vonk was er af. Jaap was Jaap niet meer. En zij? Tijdens het gesprek met Chieleke erkende ze: ik ben zijn vrouw niet meer. Ik niet. En wel omdat ik zangeres wil zijn. Ze haalde diep adem, 't deed bijna zeer. Veel had Chieleke niet gezegd. Maar dat is ook niet nodig, als je het zelf weet en alleen maar probeert het weg te denken. Chieleke had haar wel overtuigd.

Ze was al lang zover dat ze wist: als het werkelijk goed was met Jaap, brak ik radicaal met Huib. Ten koste van alles. Dan weerstond ik dat van zijn ogen, van zijn fijne handen, van zijn... Toe maar! Laat gaan! Het was geen liefde, zelfs geen verliefdheid wat ze voor Huib voelde. Maar ze veranderde toch maar als hij haar in zijn armen nam.

Jaap werd onverschillig. Wat er in hem omging, ontleedde hij niet. Hij leefde zo maar voort. Telkens in een flits vol spijt en soms vol heimwee. Hij was ervan overtuigd dat Lien geheel opging in Huib. Hij had hen nooit betrapt. Soms was hij zover, dat hij haar te hoog achtte voor zulk bedrog. Hij nam dan aan, dat het alleen een geestelijke band was. Of dát dan niet erg was? Waarom was Huib alles en hij niets?

De maandagmiddag, toen er 's avonds een extra repetitie van Lien en het koor zou zijn, zag hij het. Ja, niet goed. Niet met zekerheid. Hij kwam tegen vier uur van de post terug. Vaag zag hij door het beslagen raam de twee gestalten. Het was ook stil in huis. Geen zingen, geen pianospelen. Dus toch! Maar nóg wist hij het niet zeker. 't Bleef te onduidelijk. En het moet ook maar even geduurd hebben, want voor hij de sleutel in de voordeur stak, galmde haar stem weer.

Een omhelzing, een kus.

Hij besloot nog te zwijgen. Dat kon hij tegenwoordig wel. Stug zwijgen.

 

Terwijl Lien die avond naar de repetitie was en hij op Hermpje moest passen, probeerde hij de fles te laten staan. Hij wilde nuchter blijven en misschien een paar vlijmscherpe opmerkingen maken. Het lukte hem. Tegen half elf kwam Lien thuis. Ze zag er gelukkig uit. Blozend. Blije ogen. Ze had het goed.

Hij stelde nog maar uit. Dat was zo zijn gewoonte. Maar hij ging wel, bijna zonder groet naar boven en nog vóór haar naar bed. Hij bleef wakker, hoorde haar de trap opkomen, over de zolder gaan en de deur van de slaapkamer achter zich sluiten. Het is me toch een vertoning, dacht hij. Ik hier en zij daar. Het werd hoe langer hoe onmogelijker. Hij kon zich niet meer voorstellen dat hij haar nog wilde. Zelfs al zou ze volkomen bereid naar hem toe komen. Hij vond zich dat niet eens meer waard. Hij? Wat was er van hem over? Erger zuiper dan oom Gert. Hoe had hij

[pagina 201]
[p. 201]

vroeger gevoeld wat dat voor tante Nel was. Vergeefs probeerde hij zich scherp voor te stellen wat hij door de bewasemde ruit gezien had. Als hij het ooit zag! Maar waarom? Had het zin op Huib los te timmeren? Had zijn huwelijk nog zin?

 

Er moet iets onverklaarbaars zijn tussen de zielen die elkaar beminnen. 't Kan niet alleen toeval zijn. Een Godsbemoeienis soms? Maar als het dan falikant uitkomt?

Niet dat het zo verwonderlijk was dat Lien ook niet in slaap kon komen. Ze had met Huib afgesproken, dat ze morgenavond in Rotterdam bleef om met hem en Hennie Talma te repeteren. Jaap moest het nog weten. 't Zou dan morgenavond weer moeilijker worden met Huib. Want die ging op zijn zorgvuldige wijze telkens verder. Sinds het gesprek met Chieleke was ze van haar schuld overtuigd. Ze had met Jaap willen praten. Als hij maar wat toeschietelijker was. En gisteravond was ze van plan geweest om gewoon bij hem naar bed te gaan. Wat er ook van komen zou. Ze wilde zich helemaal geven. Het was niet belangrijk meer of ze zangeres werd. Trouwens, het was ook wel ver gezocht om daar haar huwelijk voor op te offeren. Er waren immers meer zangeressen getrouwd. 't Zou wat langer duren met haar studie. Ze zou misschien een paar maanden...

 

Maar Jaap was stomdronken thuisgekomen. Weerzinwekkend. Hij waggelde de trap op, zwaaide met zijn armen en zinspeelde op een gemene manier op de verhouding tussen haar en Huib. Ze kon niet. Maar nu? Hij was beslist niet dronken. Dat zag ze direct bij haar binnenkomen in de kamer. Zal ze? Nu? Zal ze dan morgen tegen Huib zeggen: ‘Nooit meer! Het is nu goed tussen Jaap en mij!’ Tegen al haar pogingen in om het met Jaap op een akkoordje te gooien, had hij altijd geëist: alles of niets. Nu dan, hij kreeg zijn alles! Ze stond op. Ze was bereid. Met ziel en lichaam. Ze wist, dat het alleen maar zo kon als ze nu ging doen. Helemaal vrouw zijn. Zíjn vrouw! Nooit meer ook maar met de top van een vinger van een ander. Ze huiverde van de kou op de zolder onder het dunne dak. Maar ze huiverde ook van verlangen. Het móest goed zijn wat ze deed.

 

Hij sliep niet. Ze voelde dat hij wakker was, dat hij in de zeer weinige schemer haar zag. En ze wist wat zij voor hem betekende.

Ze boog zich over hem heen, streelde zijn gezicht. ‘Hier ben ik, Jaap. Helemaal. Toe!’ Ze wilde dat hij het dek opsloeg. Maar hij keerde zich om. Zijn hoge rug boven de dekens. Ze greep zijn schouder, maar hij schudde haar af. Nog een keer probeerde ze: ‘Jaap!’

[pagina 202]
[p. 202]

Toen vloog hij overeind, greep naar het koord boven het bed, knipte het licht aan.

Rechtop zat hij. Fel zijn ogen. ‘Nee! Zolang je...’ Hij kon niet uit zijn woorden. Dwong zich om het te zeggen en schor, vals, onbeheerst kwam: ‘Ik heb het gezien. Vanmiddag! Ga weg!’

Ze veranderde radicaal. Zoals een vrouw, die zich geven wil en afgewezen wordt. 't Was onzin wat ze zei. Volkomen in tegenspraak met heel haar doen. Maar koud, met ook iets vals in haar stem, zei ze: ‘Ik wou maar zeggen, dat ik morgenavond niet thuis kom. Ik heb repetitie met Hennie Talma.’

Gekrenkt, diep gekrenkt, haar keel bijna dichtgeknepen, keerde ze zich om, verliet Jaaps kamer. Nog bedwong ze zich. Hoe kon ze! Net voor hij de lamp weer uit zou trekken, stond ze in de deuropening. ‘Ik wil goed, Jaap. Ik erken dat ik te veel van je gevergd heb, dat ik...’

‘Dat je gek bent op die kwast met z'n gefriseerde pomadekop, z'n snorretje!’

Hij haalde het laatste woord lang uit. Zó ordinair was hij nooit geweest. ‘Jaap!’

‘Ja, Jaap! Heel de rommel interesseert me niet meer.’ Hij trok de lamp uit, keerde zich zo om, dat het ledikant kraakte.

 

De dagen voor het kerstconcert ging het met Jaap van kwaad tot erger. Niemand kreeg voldoende vat op hem om hem tot andere gedachten te brengen. Chieleke zelfs niet, die een keer rechtuit en ongeremd met hem praatte. Meester G.G. niet, die vond dat hij beter maar weg kon gaan. ‘Wat heeft je vrouw aan je? Wat zul je later voor je zoon zijn? Waarom moeten we ons voor je schamen?’

Een keer werd Jaap door een agent thuisgebracht. Beleefd salueerde deze voor Lien, die de voordeur opende. ‘Mevrouw, ik breng meneer maar even thuis. U ziet...’

Toen Vroegop daarvan hoorde, ontbood hij Jaap op zijn kamer. ‘Dit gaat zo niet, meneer Van Helst. U kunt er op rekenen dat men u de volgende keer hier in het arrestantenlokaal uw roes laat uitslapen. Ik weet dat Chieleke u op uw gemoed heeft gewerkt en u in volle ernst gewezen heeft op uw zonde. Ik sta als magistraat met de wet in de hand in mijn recht te laten doen waarmee ik u dreig. Maar als uw broeder - ik hoop, dat u het begrijpt - vermaan ik u. Man, ga in gebed! Breek met je zonde.’

Het scheen Jaap niet te raken. Niemand begreep hem ook, vond hij. Niemand wist hoe kapot zijn leven was. Dominee De Bruin bezocht hem. Jaap ontving hem beleefd, maar zo koel en hard, dat ook deze geen invloed op hem kreeg.

[pagina 203]
[p. 203]

Het zou wel zover kunnen komen dat Lien niet kon zingen. Huib merkte het wel. En toen hij tijdens hun samen studeren weer duidelijk constateerde dat ze te nerveus, te lusteloos was om zich volledig te geven, trok hij haar naar zich toe, kuste haar en zei: ‘Zet hem uit je hoofd! In ieder geval tot na het concert.’ Ze keek hem met een bedroefd glimlachje aan. Alsof dat zó maar ging! Ze bleef in zijn armen, liet toe dat hij haar streelde. Was eigenlijk wel bereid om zich te laten gaan. Maar ze legde haar hand tegen zijn voorhoofd en duwde met zachte drang zijn mond van de hare af. ‘Nee, Huib! Ik ben zijn vrouw. Ik kan hem niet helpen. Hij wil niet. Maar ik ben zijn vrouw. En jij...’

Hij had haar al losgelaten. ‘Schat, als je wist hoeveel ik...’

‘Nee, Huib! Als je me helpen wilt, moet je zó niet doen. Dan moet je me echt niet meer... Toe! Laat het zuiver blijven.’

 

Chieleke kwam wel eens aangelopen, als hij dacht dat Lien hem nodig kon hebben. Jaap liet zich nooit zien, ging zelfs de kamer uit als hij binnenkwam. Chieleke schudde dan zijn hoofd, min of meer als antwoord op Liens verontschuldigend kijken. ‘Laat hem maar. Wij kunnen op het ogenblik niet tot hem doordringen. Lien, bid je wel voor hem?’ Zo begon een gesprek juist op de avond toen ze 's middags met Huib gepraat had. Lien zat op haar min of meer nonchalante manier op de bank; de handen tussen haar knieën, voorovergebogen. Chieleke zat in Jaaps stoel. Als ze naar hem opkeek, zag hij welk een begeerlijke vrouw ze toch was. Daar had hij heus wel ogen voor. Wat is dat toch, dacht hij, dat deze twee mensen elkaar niet meer kunnen vinden?

‘Bidden?’ Lien haalde haar schouders op. ‘Dat is te moeilijk, noom. Bidden?’ Ze ging rechtop zitten. Chieleke knikte. Hij was het met haar eens. Bidden is moeilijk. Hij vouwde zijn handen. Niet om te bidden. Zo maar. Hij boog wat naar haar over.

‘Toch is het het enige. Gelovig bidden.’

Snel knikte Lien, dat ze dat wel wist. ‘Maar ik heb het moeilijk met Huib, noom.’

En daar had de Blikken Dominee nu net op gewacht. ‘Geen wonder,’ zei hij. Dat vond Lien zo vreeemd, dat het van haar gezicht te lezen was. ‘Welnee, kind. Echt geen wonder. Dat is de verleiding en de verleider. Daar sta je nu bloot aan.’

‘Ik weet 't wel, noom.’ En ze vertelde. Onopgesmukt. Gewoon, dat ze zich telkens bijna liet gaan. Dat ze wel bij Jaap weg wilde, maar het kind er was en... ja ook: dat ze tóch van Jaap hield. Maar de verzoeking! Ze legde haar handen tegen elkaar, hield ze ter hoogte van haar mond en keek Chieleke met sprekende ogen aan. Hoe zou hij daarop reageren? ‘Veracht u me nu?’

[pagina 204]
[p. 204]

‘Nee, maar ik wil nu met een bijbeltekst komen. Met twee. Hij stak twee vingers op. Lien wachtte. Maar Chieleke tastte in zijn binnenzak, haalde er zijn agenda uit, schreef iets op een blaadje, dat hij er toen uitscheurde. Hij stond op. ‘Ik ga’, zei hij, ‘en ik laat je hiermee alleen.’

Lien nam het briefje aan, ging ook staan, want Chieleke scheen het werkelijk te menen. Hij vertrok. Ze bracht hem tot de achterdeur, keerde toen terug naar haar kamer. Ongeïnteresseerd keek ze toch even naar 't geen er op het briefje stond. Werktuigelijk nam ze de bijbel. De trouwbijbel. Ze kon toch licht even de teksten opzoeken. Ze sloeg de bijbel op en las Psalm 50:23c: Wie zijn weg wél baant, die zal Ik Gods heil doen zien. En daarna Jeremia 17:17: Gij zijt mijn Toevlucht ten dage des kwaads.

Ze glimlachte. Die Chieleke! En dan zo maar uit zijn hoofd!

God haar Toevlucht! Dat is iets van vroeger, van vader. ‘Het is wel goed bedoeld, Chieleke, maar ik sta er zo buiten. Geloof?’

 

Dan is er ineens herrie in de straat. Ze voelt wat het is. Ze vliegt overeind. Ze wil niet dat er een aan de bel rukt. Ze wil niet dat ze Hermpje wekken, dat ze de buurt op stelten zetten. Ze heeft juist de deur open als die ene vent zijn hand uitstrekt naar de bel. ‘Laat dat! Je maakt mijn kind wakker!’ Ze kent die kerel. Een van Jaaps kroegvrienden. Ze zou hem kunnen slaan. ‘Nee meneer! U kunt niet meer binnen. Het is nacht. Kom Jaap!’ Jaap stapt de gang in, wankelt tegen de muur, zegt iets tegen zijn vriend. Iets geks, zonder zin en ook maar half verstaanbaar. De ander trekt af, slingerend in de straat. Jaap grijnst.

't Is nu wel heel erg. Zal het al maar erger worden? Zo gaat het toch? ‘Toe Jaap!’ Ze helpt hem met zijn jas. Z'n hoed ligt al op de grond. ‘Kom Jaap!’ Ze heeft hem lief. Hem! Nu ook. Dat kán. Ze steunt hem, brengt hem in de kamer op de bank. Dit had ze nog nooit gekund. Ze walgde van hem als hij zo thuiskwam. Nu niet. Was dát Jaap? Dezelfde Jaap van een jaar terug? Hij kon niet eens rechtop zitten, zakte telkens met een schok in elkaar. ‘Wil je koffie, Jaap?’

Hij grijnsde weer, keek haar aan en het was of zijn blik van heel ver kwam. Of hij dacht: ben jij dat? Dan kwakt hij weer opzij. Koffie? Och, hij kan niet eens... Ze legt hem recht, zo goed en zo kwaad als dat gaat. Maar wat is het toch met haar? Waarom jánkt ze het niet uit; balt haar vuisten, loopt snikkend de kamer uit en laat hem voor wat hij is?

Nee, nu niet. Ze is ergens in Chielekes buurt geweest. In het wondere krachtveld van een kind van God en van een paar teksten. Ze frunnikt zijn das los en zijn boord. Telkens reageert hij op haar aanrakingen. Maar hij slaapt bijna al.

Ze trekt zijn schoenen uit, trekt zijn benen op de bank. Ze gaat naar

[pagina 205]
[p. 205]

boven, haalt van zijn bed een kussen en een deken. Ze dekt hem toe. Hij slaapt. Zijn hoofd is zwaar als ze het optilt om er het kussen onder te leggen.

En dan is ze op. Dan weet ze het niet meer. Dit is het einde. Ze blijft nog even bij de bank staan. Kijkt naar hem. En wat er dan niet in haar omgaat! Dit is ook háár schuld. Zij...? Als hun huwelijk nog goed was...? Als zij niet...?

Ze sluit de bijbel, legt hem op zijn plaats naast de schoorsteen, zet een paar stoelen recht, loopt naar de deur, knipt het licht uit. In de kamer is de schemer van de straatlantaarn. En de man. Haar man.

De klok tussen de ramen tikt. Zo gaat de tijd.

 

Toen het de volgende morgen tot Jaap doordrong wat er gebeurd moest zijn en flarden herinneringen aan het doen van Lien hem ergerden, werd zijn innerlijk weer verhard. Hij is nog wel wat wazig. Maar een echte kater heeft hij niet. Als je ook zo'n maag hebt, zo'n gezondheid. Dat krijg je allemaal zo maar niet kapot met wat jenever. Hij maakt een geluid in zijn keel. Nu kan ze hem met een uitgestreken gezicht aankijken en hem verachten. Nu heeft ze hem goed voor kwaad vergolden. Vurige kolen. ‘Hmm’. Je reinste farizeïsme! Eerst hun huwelijk kapot maken. Zijn vrouw niet willen zijn. Dan dag en nacht optrekken met dat misbaksel van een muziekvent. En nu hij een keer dronken is... Hij grinnikt: ‘een keer dronken!’

Hij staat op. Het is koud in de kamer. Er staan bloemen op de ramen. Wat? Is het nog pas zeven uur? Hij loopt naar de klok om goed te zien. Ja! Hij schudt de rooster van de haard. Toch wel pijn in z'n kop. De rode gloeivonken glimmen door het mica van de haarddeur. Zijn hand drukt de klep omlaag. Het regent. Hij hoort het. Toch een smerige smaak in zijn mond. Hij zal maar koffie maken. Daar liggen zijn schoenen. Chô! Ze heeft zijn boord losgemaakt! Zijn das! Met de handen in zijn zakken gaat hij voor 't raam staan. Gemene gedachten, daarnet. Lien een farizeese? Zou ze dan tóch nog van hem houden? Nóg? Ze was maandagavond toch weer bij hem gekomen. Maar hij heeft haar bruut afgewezen. Omdat hij naast haar die vent zag met z'n gepolijst smoelwerk. Als ze... Hij draait zich om, hoort de deur. Daar is ze! In haar nachtpon. Het haar los.

‘Jaap. Toe, kleed je uit. Ga nog naar bed. Je zult toch wel...’ Hij durft niet. Deze man durft niet. Er hoefde geen groot wonder te gebeuren of het was goed. Misschien voor altijd goed. Helemaal geen wonder. Zo maar man en vrouw zijn. Weg toch al dat andere! Er ís toch niets!

‘Toe maar,’ dringt ze aan. ‘Je ziet er zo grauw en koud uit. Zal ik wat klaar maken?’ Ze kijkt hem aan. Ze wacht op hem. Maar waarom

[pagina 206]
[p. 206]

gooit ze zich niet tegen hem aan? Wat remt haar?

Hij kijkt versuft. Knikt. ‘Koffie?’ vraagt ze. Hij knikt. ‘Ga dan maar naar bed. Ik breng het wel.’ Het is nu zo kortbij. Het ligt voor het grijpen. Maar hij loopt langs haar heen, de gang in, de trap op. Het is koud boven. Er ligt maar één deken meer op zijn bed. Geen kussen. ‘Ga maar vóór,’ zegt ze. Hij had niet gehoord dat ze hem gevolgd was. Goed! Hij gaat voor, naar hun vroegere huwelijksbed. Het is nog warm van haar als hij zich ontkleedt, zijn pyama aan heeft en onder de dekens kruipt.

Hij slaapt als ze met de koffie komt.

Het uur is voorbij. Het uur? De minuut. De seconde. Het had gekund.

 

Maar als hij tegen tien uur beneden in de warme kamer zijn boterham eet en zij zegt: ‘Jaap, zo kan het toch niet langer. We moeten toch ophouden, jongen,’ is hij weer de gevangene van zijn waan en de gekwelde om wat er tussen hen gekomen was. ‘Ik wil...’ gaat ze voort.

‘Jij wilt niet,’ zegt hij. En met schrik herkent ze in de klank van zijn stem weer dezelfde Jaap van de laatste tijd, waar niets mee te beginnen is. Toch probeert ze: ‘Ik wil wél, Jaap!’

‘Dan nooit meer omgang met hem. Dan niet zingen, hier. Dan alles net als eerst.’ Zijn stem is hees en stug. Zijn ogen nijpen samen.

‘Jaap!’ Ze riep het bijna.

 

Toch dacht ze erover. Ze was immers al heel ver op de weg terug, naar hém toe. Desnoods bij al het andere vandaan. Hoe onbillijk het ook scheen. Als ze hun huwelijk kon redden. 't Ging er niet meer om zijn vrouw te zijn en een kind te krijgen en gehinderd te worden in het tempo van haar studie.

Ze gaat naar... Nee! Toch te gek! Stel je voor! ‘Noom Chiel, mijn man wil... Moet ik dan alles opgeven?’

Maar ze gaat toch. Chieleke is haar vader. Veel meer nu, in dit geval. Ze roept naar boven - want Jaap is weer aan zijn werk gegaan - dat ze even een boodschap gaat doen, of hij op Hermpje let.

Als ze bij Chieleke in het kantoor komt, vraagt ze of hij even tijd heeft. ‘Natuurlijk. We hébben de tijd.’ Ze glimlachte omdat ze wist dat hij met zulk zeggen iets méér bedoelde.

Als ze een half uur later rustig - je werd dat bij Chieleke - alles verteld heeft, zegt hij: ‘Nee, Lien! Nee! Een jaar geleden zou ik zeggen: maar natuurlijk. En ik geef niet zoveel om dat zingen. Maar 't gaat hier om je persoon. Dit is dwingelandij! Dit is geen liefde. Maar je moet wel radicaal met die andere meneer kappen. Dat heb ik trouwens al vaker gezegd. Ik verdenk je heus niet van iets oneerbaars. Maar om Jaap zou

[pagina 207]
[p. 207]

ik wel met die dirigent breken. In dit geval doet de schijn er veel toe. Maar alles opgeven? Nee. Wil ík met hem praten?’

Och? Wat viel er met Jaap te praten?

Chieleke deed het die avond wel. Maar Jaap had zich al lang weer ontbolsterd. Hij zei dat het hem niet kon schelen. Ze moest maar zingen: hem een zorg. 't Viel Chieleke op dat Jaap met geen woord repte van wat Lien toch zelf verteld had, dat hij haar min of meer verdacht van een verhouding met Huib. Maar hij moest de woorden uit hem trekken. ‘Goed’, stemde Chieleke toe, ‘als je niet praten wilt... Maar je bent me wel tegengevallen dat je me niet liet weten dat je de weddenschap verloren had. Dan had ik mijn borreltje weer kunnen drinken.’ Het klonk bijna als een grap. Maar terwijl hij Jaap een hand gaf en diens hand stevig vasthield, zei hij ernstig: ‘Zolang jij zo'n slappeling bent en bij de drankduivel te biecht gaat, zal ik mijn glaasje laten staan.’ Hij keek Jaap met bewogenheid aan terwijl hij deze harde woorden sprak.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken