Middelnederlandsche historieliederen
(1904)–C.C. van de Graft1432.
| |
[p. 74] | |
te ontnemen, wat gebeurde. De Antwerpenaars wachtten op het water hun deel van dezen buit af, en evenzoo deden de Brusselaars te Ruysbroec. Doch dit wachten verging hun slecht, want eerst rustten de Mechelaars booten uit tegen de Antwerpenaars, die bij hun nadering lafhartig op de vlucht sloegen en daarbij zelfs hun harnassen en wapenen wegwierpen. Van de opbrengst hiervan lieten de Mechelaars, zoowel mannen als vrouwen, zich grauwe d. i. grijze kleederen maken ‘met eender leverije’ (het lied spreekt hier van grauwe tabbaards met blauwe pallueren); deze leverije of palluere bestond uit de op de mouw aangebrachte woorden ‘Blyfter bij’, hun leuze. Daarop trok eene menigte uit Mechelen naar de Brusselaars te Ruysbroec, die, op deze nadering geheel onbedacht, op het stevig verschanste kerkhof wilden vluchten. Maar vóór zij dit bereikt hadden, werden velen van hen achterhaald en gedood, zoodat zij van het kerkhof hun toevlucht zochten in de kerk. Van hier uit weerden de Brusselaars zich dapper en wierpen o. a. den Mechelaars, die op het kerkhof post gevat hadden, de klepels van de klok op het hoofd. Volgens het lied hebben de belegeraars de kerk in brand willen steken, of zijn daar misschien ook mee begonnen, maar de nacht maakte een einde aan den strijd, Want hadde de dach iet langher gheduert,
Sy waren daer alle bleven.
Het lied op deze gebeurtenis is te vinden bij Willems, Oude Vlaamsche Liederen, no. XXV. Hij gaf het uit naar twee zestiende-eeuwsche hss., Mechelsche kronieken van de hand van Anthonis Ghyseleers bevattende, destijds in het bezit van Prof. Serrure te Gent. Het is mij niet gelukt, deze hss. terug te vinden. Bij den dood van Serrure maakten zij geen deel van zijne bibliotheek meer uit. Volgens Prof. De Vreese bezitten wij meer dan dertig kronieken van Mechelen, waarvan de meeste aldaar, sommige ook te Brussel berusten, maar van geene wordt als auteur Anthonis Ghyseleers genoemd. Mogelijk worden zij echter nog onder een anderen titel teruggevonden. Ik heb dit lied dus niet naar het hs. kunnen | |
[p. 75] | |
uitgeven; Willems deelt mede, dat hij verplicht is geweest, den tekst critisch te herstellen. Kleine verschillen bewijzen, dat de kroniekschrijver, die bij de beschrijving van het feit ook het lied opnam, dit niet als bron gebruikt heeft.
Bronnen: Brabandsche Kronijk en Vlaamsche Kronijk op het jaar 1432, beide uitgeg. in de Collection des documents inédits, chroniques de Brabant et de Flandre, publiées par Ch. Piot; een uittreksel van een Mechelsche kroniek van Anthonis Ghyseleers bij Willems, Oude Vlaamsche Liederen, blz. 55. 1
Ghy heeren van Bruesele, wy makens u vroet,1
Dat ghy u harnas ane doet,
Ende sprinct uyt uwer muyten:3
U soudeniers die scijnen verwoet,
Doch en willen op ons niet ruyten.5
2
Den scamelen dorplieden ghy verbiet
Dat sy ons tetene brengen iet,
Al willen wy wel betalen.
Ghy scijnt ons vrient, ghy en sijghes niet;4
Wy sullent noch self comen halen.
3
Die van Antwerpen laghen ooc strange1
Int wiel, op dwater, herde lange.2
Die Mechelers en mochtender niet comen;
Maer sint dat wy ons bargien hadden4
En hebben wy niemant vernomen.
4
Wy trocken eens met snicken uyt.1
Opt water hoorden wy groot gheluyt
Van Gielis Sanders knechten:
‘Her, hoeresoons! ghy Mechelers ruyt!4
Wy willen teghen u vechten!’
5
Willeken Backhijs dat vernam;
Peter de Vorster, die sprac gram:
| |
[p. 76] | |
‘Set ons aen dlant gheringhe!3
God weet, wy en sullen geen hoerensoens sijn!
En laetter geen verdinghen!’5
6
Wy sloeghen de riemen in den plasch;
Wy royden aen, wy waren ras;
Te lande wy gheraecten.
Doe dit dander ghewaerscout was,
Thuyswart sy haer maecten.
7
Wy en hadden ooc geenen vaer;1
Wy terden op ende liepen naer.2
‘Slaet doot!’ waest, dat wy riepen.
Dander scoten ute haer pansers daer,4
So datse te seerder liepen.5
8
Pansers, boghen, groot ende smal,1
Twas ons gherief: wy nament al,2
Ende droeghent in die scepen.
Doen wy te Mechelen binnen quamen al,
Gheraet, wat wy begrepen!5
9
Wy cochten laken, bey mans ende vrou;
Elc dede een tabbart maken blau;
Grau waren haer pallueren;3
Blijfter by stont op de mau:
God laetser in verdueren!5
10
Tgeviel op Sente Berbelen dach,1
Dat onse reyse te Ruysbroec lach:
Daer mocht men wonder merken.
De Bruesellers men vlieden zach;
Sy liepen op der kerken.
| |
[p. 77] | |
11
Daer was te male een groot gheloop;1
Daer viel er velen over hoop.
Eer sy daer binnen conden,
Sy hadden de pyken in haren cop,
Vele doode, ende vele ghewonden.
12
Daer was te male een groot ghecry.
Buyten riepen sy: ‘Blijfter by!
Laetse hier inne verbroeyen.3
Ghy Bruselers, ghy soudeniers, fy!
Hoe es u nu te moeye?’
13
Doe liep die Mechelaer ende ron,
Tot dat men eerlanc den kerchof won.
Sy riepen luyde, al sonder merren:
‘Her, vier! her, stroy!4
Dat bolwerc willen wi berren!’
14
Men luydde storm met haesten groot,
Sy lieten weten haren noot;
Ontset dat sy begeeren;3
Maer dbolwerc was terstont al vier,
Sy en constens niet gheweren.5
15
De dach verginc, de nacht quam aen,
Wy moesten tstormen laten staen;
Die scutters achterhielden:3
Het was op davontuere ghedaen,4
Oft sy noch scermutsen wilden.
16
Neensy niet: sy waren vro
Ende blijde, dat hen verginc alsoo;
De nacht hiel hen haer leven;
Want hadde de dach iet langher gheduert,
Sy waren daer alle bleven.
| |
[p. 78] | |
17
In beyder sijden bleefer doot,
(Godt help den sielen uter noot!)
Voert sieken ende ghewonden.
Die voor trecht ghestorven sijn bloot,
Die worden salich vonden!
Amen.
|
|