| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Ze gaan er van door. O, dat akelig bedelaarsvolk. Een hevig onweer.
IN den volgenden winter verloor Henk zijn grooten vriend. Harm, die den laatsten tijd veel had gesukkeld en geleden, stierf en de Blikke had nu niemand meer, bij wien hij zijn hart kon uitstorten, had niemand meer, die hem zijn ontevredenheid en zijn zotte voornemens uit het hoofd kon praten.
Het plan, waarover hij reeds lang had nagedacht, kreeg dus een vasten vorm en eindelijk trachtte hij een kameraad te krijgen, om gezamenlijk uit te voeren, wat hij alleen niet aandurfde.
't Was op een Maandagmorgen. Ze stonden in de turfschuur, Teun Boon en hij. Den vorigen dag hadden ze weer thuis moeten doorbrengen. Geen voet buiten de deur gezet, den kerkgang-uitgezonderd. Bij het spelen hadden ze de klom- | |
| |
pen uitgetrokken, om harder te kunnen loopen; vader had ze gesnapt en - ze waren ‘zuur’ geweest.
‘En ik bedank er langer voor,’ mopperde Teun, terwijl hij met beide handen een langen turf aangreep en dezen met een nijdigen slag tegen den paal in tweeën sloeg. ‘Ik bedank er langer voor, om me zoo onrechtvaardig te laten straffen. Ik geloof dat ‘ie’ de pik op ons heeft en jij?’
Henk stapelde korte turven in de mand en telde verder: ‘zestien, achttien, twintig! Wacht even, jong, je moet me niet in de war maken. Als ik me vertel, krijg ik weer een ‘Zondag thuus’. Tweeëntwintig, vierentwintig en nog één, dat 's vijfentwintig. Ziezoo! Wat had je nou?’
‘Dat ik er voor bedank om langer zoo onrechtvaardig gestraft te worden,’ zei Teun voor de derde maal.
‘En wat wou je dan, Vodje?’
‘Klagen bij de Regenten.’
‘Klagen bij de Regenten, zeg je?’ lachte Henk. ‘Hoe kom je daar bij? Denk je, dat je daar gelijk zult krijgen? Je weet immers, dat je niet op je kousen loopen mag. Daar staat straf op, dat 's nog al glad. Welke? Ja, dat bepaalt vader. Denk je, dat de Regenten... Neen maar, nu wou ik je wijzer hebben. Dat zou immers niet gaan!’ en vader nadoende klonk het ernstig met een Overijselsch accent, want daar kwam vader vandaan: ‘Pas op, Teun, 'n Zondag thuus en daadlik naor beuven!’
| |
| |
En de Voddenman moest lachen door al zijn verontwaardiging heen.
En de Blikke vervolgde, naar een zwaar houten blok wijzend, dat aan den muur hing, weder in denzelfden toon: ‘En als dat niet helpt, vrindje, dan zullen we je dit hebbedingetje e's aan je been vastmaken en je zoo je kerk- en schoolplichten laten vervullen! Begrijp je dat?’
‘Schei uit, Henk, schei uit, ik lach me een bochel,’ riep Teun en hij viel op de turven neer en hield zich met beide handen den buik vast.
‘Maar zonder gekheid, zou dat blok wel eens gebruikt zijn?’
‘Warempel zeker,’ vervolgde Henk nu met zijn eigen stem. ‘Harm heeft het me meer dan eens verteld. Als er vroeger een van de jongens erg ondeugend was geweest, moest hij met het blok aan zijn been naar de kerk. Ja, dat was een baantje!’
‘Zou het nog kunnen?’ en Teun probeerde, of de beugel ook om zijn been zou passen. ‘Ja, hoor, kijk e's; nu het slot er aan en klaar is het.’
‘Heidaar, jongens!’ klonk het eensklaps. - ‘Komt er nog wat?’
Bertha, die vandaag keukenmeid was, stond in de deur en wenkte hen spoedig met de turf te komen.
De mand werd beetgepakt en weldra waren de turven netjes in den bak gestapeld.
‘Zeg, Berth, hoe vond je gisteren Piet van der Plas zijn broer?’ vroeg Henk.
| |
| |
‘Nou, een knap korporaaltje, hoor! Hier was het zoo'n ‘slordefoks’. Ze hebben hem daar aardig opgeknapt en nou al korporaal. Ik vind het wat flink van hem.’
Piets broer Jacob was het vorige jaar aangeloot, had zijn best gedaan in dienst en was met
November bevorderd tot korporaal. Hij diende bij ‘de Vesting’ te Amsterdam en gisteren was hij voor het eerst hier geweest om zijn mooie strepen eens te laten kijken. Alle weesjongens waren jaloersch en trotsch op hem geweest en de meisjes noemden hem nu broer Jacob, terwijl ze hem vroeger nooit anders dan slordigen Jaap scholden.
| |
| |
‘Als jullie goed oppast,’ liet Bertha er op volgen, ‘als je voortaan niet meer zulke groote gaten in je kousen loopt, wie weet wat jullie dan nog eens wordt. Misschien breng je het nog wel tot generaal in plaats van tot korporaal.’
En de jongens plaatsten zich al stokstijf naast de turfmand, brachten de hand aan de klep van hun pet en stapten vervolgens zoo fier als haantjes de keuken door, de deur uit, de plaats over naar de turfschuur, waar ze hun militaire houding weer aflegden en opnieuw turven gingen rapen.
Nu werd het afgebroken gesprek van daareven weder voortgezet. Henk liet echter Teun beginnen, zeker om hem des te vaster in het net te krijgen.
‘Kan jij 't dan nog langer verdragen, Blikke?’
‘Neen, ik ook niet, maar we moeten wat anders bedenken dan naar de Regenten gaan. Dat geeft niks. Laten we wegloopen!’
‘Wegloopen en dan?’ vroeg nu Teun op zijn beurt erg verwonderd.
‘Nou,’ antwoordde Henk uit de hoogte. ‘Kan jij je kostje dan nog niet bescharrelen? Je bent voddenman, dat levert al een aardigen duit op. Je kunt dierengeluiden nabootsen, daar kun je ook wel wat mee verdienen en dan - misschien breng je het nog wel tot buikspreker, dat moet je ook niet zoover weggooien, zeg?’
‘En moet ik jou daar ook van te eten geven?’
‘Wel neen, ik kan stoelen matten en als ik,
| |
| |
vóór dat we gaan, nog een paar fleschjes slaolie drink en me goed oefen, dan word ik wel zoo lenig, dat de knapste kunstenmaker niet tegen me werken kan.’
‘En hoe komen we weg?’ fluisterde Teun en hij keek om het hoekje van de deur of er soms onraad in de buurt was.
Ze spraken wel in hun geheimtaal, maar van hetgeen ze nu verhandelden mocht het kleinste woordje zelfs geen ander oor bereiken: er stond te veel op het spel.
‘Dat weet ik nog niet,’ zei Henk. ‘Trouwens, dat komt er ook niet op ân. Daar moeten we nog maar eens goed over denken. Voorloopig is het toch veel te koud. We moeten wachten tot van 't zomer.’
Dergelijke gesprekken werden de volgende maanden voortgezet, Zoodra ze met hun beiden waren, werden er plannen gemaakt, verworpen en nieuwe besproken. Eindelijk kwamen ze tot het volgende resultaat: Ze zouden al hun snoepcenten bewaren. In een busje moesten die in een hoekje van de turfschuur boven op één der hanebalken verborgen worden, totdat het oogenblik aanbrak, dat ze er van door zouden gaan. Den dijk langs, over de Oranjesluizen zouden ze ongemerkt over het IJ komen. Door het Gooi moest Gelderland worden opgezocht. Daar waren bosschen om zich te kunnen verschuilen. Daar waren zandgronden om een woonplaats te graven. 's Zomers zouden ze in afgelegen dorpen voorstellingen
| |
| |
geven als straatmuzikanten en 's winters zouden ze leven van het stoelenmatten, dat Teun natuurlijk ook moest leeren. Het plan was zóó mooi, dat het wel lukken moest en, liep het toch in de war, nu, dan zouden ze toch nog altijd langs den Rijn naar Zwitserland kunnen gaan, om daar geiten jongen te worden. -
Arme jongens! Ondeugende jongens! Domme jongens!
O, als Harm geleefd had, dan zou het zoo ver niet gekomen zijn met ze. Dan had hij op Henks gezicht wel gelezen, wat er daar binnen overdacht werd. Hij zou hem bij zich geroepen hebben en hem, eigenaardig als altijd, eens eventjes met den knokkel van zijn wijsvinger op het voorhoofd hebben getikt om hem te laten hooren, hoe hol het daarbinnen nog klonk, hoe weinig verstand daar nog in dat kopje zat.
Welzeker, ze konden het goed met elkander afspreken, maar de uitvoering van het plan, daar kwam het toch eigenlijk maar op neer.
Stilletjes het huis uitsluipen, dat was zoo'n groote kunst niet; den dijk langs loopen, dat kon de grootste domoor wel en ook naar de andere zijde van het IJ komen; maar verder gaan, dat was het, waar het op aan kwam. - Zelf den kost verdienen! Och, het was immers al te dwaas! Net of ze voor dien tijd niet al lang opgepikt zouden worden! Dom, dom, en nog eens dom! Dat zou Harm gezegd hebben.
En verder zou hij meêlij gevoeld hebben met
| |
| |
hen, want goed afloopen kon het niet. Wie weet, wat ze onderweg zouden ondervinden? En dan de gevolgen, wanneer ze thuis gebracht waren! Er zou heel wat voor de knapen opzitten: op zoo'n daad volgde natuurlijk straf, en niet zoo'n klein beetje ook.
Maar Harm was er niet meer, om ze te waarschuwen, en zoo bleven de deugnieten bij hun plan.
...............
De zomer kwam in 't land. Elk jaar tegen de vacantie lieten de Regenten van het weeshuis biljetten drukken, waarin de hulp van de stedelingen werd ingeroepen om te offeren ten bate van de verpleegden. Door de jongens werden deze rondgebracht en een week daarna in een groote houten bus weer terug gehaald, ingevuld met het bedrag of voorzien van de gift, welke men voor het goede doel, de verpleging der weezen, over had.
De gemeentenaren, die buiten de stad woonden, waren den vorigen keer bezocht door Teun en Henk. Met het rondbrengen dezer biljetten ging een dag heen. 's Morgens vertrokken ze en 's avonds tegen een uur of zes keerden ze weer terug. Hun boterhammen gingen mee en het middageten werd bewaard.
Als dit werkje hun weer werd opgedragen, dan zouden ze al een dag weg zijn, voor dat ze gemist werden. In dien tijd konden ze al haast in Gelderland zijn, dachten ze, en wie daar wilde
| |
| |
zoeken, die kon z'n gang gaan. Vinden? Ho maar! Dat zou ze zoo glad niet zitten.
Het mooiste zou dan zijn, dat ze nog boterhammen meekregen. Waren die op, dan konden ze hun spaarspot aanspreken. Ja, als dit werkje hun weer werd opgedragen, dan zou alles in orde zijn.
En - het wèrd hun opgedragen.
Op een warmen Julidag in de vacantie werd Henk meegedeeld, dat hij met Teun de buitenwijk moest afloopen. Vader was eerst van plan een paar andere jongens te nemen, maar ze hadden zich den kaatsten tijd zoo goed gehouden, daarenboven wisten zij den weg, zoodat ... zij moesten het nu maar weer doen. Als ze in de turfschuur klaar waren, konden ze zich gaan wasschen, het opknapperspak aantrekken en de schoenen gereed zetten, dan waren ze na boterham-eten gereed om dadelijk op pad te gaan.
Nu was dus het lang verbeide oogenblik aangebroken. De spaarpot werd geledigd. Acht en veertig centen waren er in. Wat een schat! Er mocht nu gebeuren, wat wilde, er kon komen, wat er kwam ... ze zouden gaan.
Na het ontbijt kregen ze de papieren, ook de boterhammen. Ze verlieten het huis, sloegen den goeden kant in, maar keerden, toen ze uit het gezicht waren, langs een anderen weg terug naar den dijk.
Daar gingen ze in het gras zitten om raad te houden. Het was zoo onverwachts gekomen, dat
| |
| |
ze de vlucht nog wel even wilden bespreken.
Ze moesten zich, dat was nummer één, onkenbaar maken. In de tweede plaats wilden ze de papieren vernietigen, en eindelijk moesten ze zich voordoen als jongens, die er door hun ouders op uitgezonden waren, om wat te verdienen. Dan zou het geen achterdocht wekken, dat ze samen den dijk langs gingen.
Kijk, daar trok juist de vuilniskar de stad weer in. Zeker had de aschman al een kar vol verzameld en deze hier geleegd. Een mooie gelegenheid om eens eventjes op de aschbelt, de ‘vulliskuil’ noemden zij het, een kijkje te nemen. Niemand zou hen daar storen.
Welgemoed stapten ze er heen. Er smeulde nog een vuurtje en lang duurde het niet, of de vlammen sloegen er weer uit: Henk had de papieren er op geworpen, die spoedig tot asch verteerden.
Teun keek onderwijl eens rond. Daar zag hij een oude blouse liggen, roodgestreept. Zeker had de vuilnisman die afzonderlijk gelegd, om ze later bij de vodden te deponeeren.
‘Wat vod is, behoort mij,’ dacht Teun, ‘want ik ben de Voddenman.’
Hij deed zijn weeshuiskieltje uit, trok de blouse aan, raapte een ouden vilten hoed op, waarvan de rand afgescheurd was, drukte dezen diep over zijn krullebol en liep naar Henk, die eerst eventjes schrikte.
‘Kerel, ben jij dat? Prachtig, hoor, prachtig!
| |
| |
Nou nog een streepje asch over je gezicht, een ouden zak onder je arm en je bent de beste voddenjongen, die ik ooit ontmoet heb.’
Meteen streek hij zijn handen over de aschhoop, wreef Teun goed in 't gezicht en maakte hem werkelijk onkenbaar.
‘Ziezoo, nou moet je mij ook een beetje opknappen.’
Ook zijn kieltje werd uitgetrokken. Hij kreeg een jas aan, vol vlekken en gescheurd, die hem tot op de knieën afhing. Een hoofddeksel was niet te vinden. Maar dat hinderde niet. Hij sneed de gladde klep van zijn pet, keerde het binnenste buiten, haalde haar daarop flink door de modder en klaar waren ze.
Een paar groote vegen ook op zijn wangen en een stukgetrapte stoel onder den arm en vooruit trok ons tweetal, den weg op naar het onbekende land, waar geen onverdiende straffen werden uitgedeeld, waar vrijheid was, vrijheid, plezier en vroolijkheid.
De kieltjes werden, met steenen bezwaard, te water gelaten, de pet er bij. De boterhammen gleden den zak in en langs den benedenkant van den dijk begonnen ze met flinke passen hun avontuurlijken tocht.
Spoedig werd het hun beneden te warm, het zonnetje blakerde en geen windje was er te voelen. Ze klauterden dus naar boven. Hier woei dan tenminste nog een verfrisschend tochtje, dat uit zee komend hen heerlijk langs de gloeiende ge- | |
| |
zichten streek. En wat was het hier prachtig mooi.
Eustig en regelmatig kabbelden de golfjes tegen de steenen dijkglooiing. Klotsend vielen ze uiteen en keerden weer terug, om zich opnieuw met de aankomende te vereenigen. Weer kwamen ze aanrollen en ondergingen hetzelfde lot: ze spatten uiteen en liepen de zee in.
Wat zouden ze hier graag eens eventjes hebben gezeten. Kijk, op dien grooten keisteen, met de voeten in het water. - Maar voort moesten ze...
Toch stonden ze even stil.
Achter hen - hoog geboomte, waarboven een zware toren, hun toren, uitstak, als een reus uit oude tijden. Rechts - uitgestrekte grasvlakten, met rustig grazend vee, zoo hier en daar afgebroken door boerenhoeven. Heel ver vóór zich ontdekten ze de zachte omtrekken van kleine torentjes, als teekenen van vredig dorpsleven en links - de zee, het eindelooze watervlak.
De zee! Soms mocht het woord voorstellingen opwekken van onrust, van wisselvalligheid, van gevaar; zooals ze daar nù lag, gaf ze zich als een toonbeeld van kalmte, weldadige eenvormigheid en vrede.
Op den voorgrond, kleine visschersbootjes, zeilend en glijdend langs het zacht rimpelende watervlak. Het visschers-‘hoio’, zoo nu en dan uitgegalmd en wegdrijvend op het zwakke Oostenwindje, was het eenige teeken, dat er leven aan boord was.
| |
| |
Verderop een eiland met huisjes en schepen, zoo klein, dat den jongens de lust bekroop het heele gedoe te omarmen, het naar zich toe te trekken en er mee te gaan spelen als met Neurenbergsche galanterieën.
En heel diep in het blauwe waas van lucht en zee, de groote boodschappers van Holland naar Friesland, ook wel verkleind maar toch duidelijk waarneembaar nog, uitwolkend rookpluimen, die zich oplosten in de ijle lucht.
Daartusschen, tallooze zwarte stippen met heldere vlerken, beschenen door de zon, die langzaam naar het Zuiden opliep en groote zilveren spiegels in het water tooverde...
Met flinke stappen liepen de jongens verder. Ze wierpen den dikken toren een afscheidsgroet toe, alsof ze hem nooit weer zouden terug zien.
Veel ontmoetingen hadden ze niet. Een enkele boer, op het land bezig, hield even op met werken, wanneer ze naderden, keek hen na en hervatte weder den arbeid.
Zagen ze iemand in de verte aankomen, die op den dijk liep, dan schoven zij ongemerkt naar beneden en slopen hem voorbij zonder de opmerkzaamheid te trekken.
Wat klopten hun harten blij, toen ze den landweg achter den rug hadden, die naar het naaste dorp leidde. Nu kwamen ze op vreemd grondgebied en hadden dus heel wat minder kans herkend te worden.
Heel in de verte boog de dijk bijna rechthoekig
| |
| |
om. Daar lag een dorpje tegen den binnenkant. Als het daar goed ging, nu, dan konden ze weder een heel eind onbezorgd verder trekken.
Na een uurtje hadden ze het bereikt. Bij het eerste huisje het beste stoof een groote hond luid blaffend op hen toe. Dat was het eerste avontuur.
Henk, die geen held was tegenover deze viervoeters, trok een angstig gezicht, ging aan den anderen kant van den weg loopen, maar hield toch zijn gebroken stoel gereed om, als het moest, zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen.
Teun bekeek het zaakje van den vroolijken kant.
‘Ga zitten, Blikke, ga zitten, dan zul je wat zien!’ riep hij.
Den voddenzak sloeg hij over het hoofd, op handen en voeten kroop hij den hond tegemoet en maakte zoo'n erbarmelijk gemiauw, dat de luidruchtige keffer, meenende tegen zulk een groote kat niet opgewassen te zijn, het hazenpad
| |
| |
koos met den staart tusschen de beenen. -
Meteen kwam er een groote boerenslungel van achter het huis te voorschijn, een hooivork in de hand. Dreigend hief hij dezen op en schreeuwde tegen Teun, die inmiddels was opgestaan: ‘Zeg e's leelijk schooiersjonk, blijf in je land. Pas op, ik zal je leeren mijn hond te betooveren.’
Zeker dacht hij, dat het Zigeuners waren. Nu, hun gezichten gaven er wel aanleiding toe, vooral op een afstand. Ze zagen er vreemd genoeg uit.
Met groote stappen kwam hij op hen af en alweer was het Teuns kunst, die uitkomst gaf.
Hij bracht de handen boven het hoofd, strekte zijn vingers zoo wijd mogelijk uit en ging brullend als een leeuw den boerenknaap tegemoet.
Zoo iets had deze niet verwacht. Hij, gewapend met een hooivork! En die bengel kwam zoo maar op hem af zonder bang te zijn! Daar moest wat achter zitten.
Denkende, dat hij met een gek te doen had of met een halven duivel (ja, die rondreizende Italiaanders konden van alles) vond hij het geraden een toontje lager te zingen. Hij liet den hooivork zakken, draaide de plank, die als brug dienst deed, af en zorgde er dus voor, dat het slootje tusschen hen beiden bleef. Toen maakte hij een langen neus tegen Teun, die schaterlachend als een heks naar Henk terug huppelde en met dezen zich vlug verwijderde.
‘Nou, nou, Voddenman, jij durft, hoor! Ik was blij, dat je bij me was. Eerst een hond en
| |
| |
toen een hooivork! Ik zeg het je eerlijk: ik ben bang voor die dingen.’
‘Och, Henk, als ze maar zien, dat je durft, dan is het met hun praatjes gauw gedaan, maar we moeten toch zien, dat we hier door komen. Die grappenmakerij geeft eigenlijk niks dan opschudding,’ antwoordde Teun.
‘Ik zal m'n rol maar e's repeteeren,’ zei Henk. Hij trok zijn rechter-mondhoek omhoog, bijna tot aan zijn oor en schreeuwde, dat het over den dijk heenklonk:
‘Stoe-lè-è-è-è te mat-tè-è-è-è!’
En Teun daardoorheen:
‘Vod-dó! Vod-dó! Beene-vod-dó-ó-ó!’
Oude vrouwtjes schoven de gordijntjes op zij. Jonge deerns kwamen in de deur staan. En terwijl de eersten het hoofd schudden en het tweetal met meewarigen blik nastaarden, hadden de laatsten pret en vermaakten zich al lachend en giegelend met de twee Zigeuners, die, vreemde gezichten trekkend, doorliepen.
Henk vond dit spelletje al heel erg leuk. Hij liep op een oud vadertje toe, dat aan den kant van den weg zijn pijpje rookte, maakte heel veel gekke gebaren met zijn armen, wees daarna een torentje aan heel in de verte en vroeg:
‘Is tat Turkertam, goe frind?’
‘Jawel, mijnheer de Japoenees, jawel,’ mompelde de oude, ‘dat is Durgerdam; loop maar met je neus vooruit, dan kom je der wel en dan bennen wij van jelui af.’
| |
| |
Lachend trokken ze weer verder. Weldra lag het dorpje achter hen.
Ze zetten zich in een leegen grintkuil neer, maakten het zich zoo gemakkelijk mogelijk en haalden de boterhammen uit den zak.
‘Zuinigjes aan hoor, we moeten er nog langer mee toe,’ vermaande Teun, toen hij zag, dat Henk met te groote happen begon. ‘Meer dan één krijg je er niet.’
Het maal was gauw gedaan. Nu eerst nog even uitgerust en dan maar weer op pad: Gelderland lag nog ver, heel ver.
De omgeving werd hoe langer hoe mooier. Links nog altijd de zee en rechts het land, maar dit nu weer heel anders dan bij het begin van hun wandeling. Groote plassen met hoog, wuivend riet verbraken het groene vlak, dat op den duur wel wat eentonig zou worden. Ook zagen ze nu veel meer torentjes en Henk, die vooral bij aardrijkskunde op school goed zijn best gedaan had, kon ze allemaal thuisbrengen. Die stompe toren, dat was Ransdorp. ‘Raorup’ zeiden de boeren in hun eigenaardig plat Waterlandsch dialect. Meester had hun verteld, dat die stompe toren nog een getuige was uit den Spaanschen tijd: de spits was er afgeschoten. Hierin verschilde hij dus met den stompen toren van Zierikzee, die nooit voltooid was geworden en waarvan de geschiedenis was verteld in een boekje, dat bij hen in de schoolbibliotheek voorkwam. -
| |
| |
En wat zagen ze een ‘watermasjiens’. Nu het was hier dan ook een echt waterlandje, dat wel heel wat stoomkracht mocht bezitten om het droog te houden.
De stoomgemalen brachten het overtollige water, dat ze uit de polderslootjes en slooten wegzogen, in de kolk en deze loosde het bij lagen waterstand op de zee.
Amsterdam konden ze nu al duidelijk zien. Een somber waas van damp en nevel hing er boven, echter niet van den rook der stoomgemalen, maar van de fabrieken in dienst van de nijverheid, van de stoombooten en van de locomotieven der aankomende en vertrekkende treinen.
Zoo naderden ze Durgerdam.
Daar moesten ze weer de zwervers zijn, die met stoelenmatten en het opkoopen van vodden hun kostje hoopten te verdienen.
Bij een der huisjes hielden ze stil en vroegen er een beetje drinken.
Moeder de vrouw liet ze in het gangetje en reikte elk een groote kom met helder frisch water aan. Heerlijk! Heerlijk! Al drinkende keken ze het kamertje rond, waarvan de deur open stond. Aan den wand een groote, ouderwetsche Friesche hangklok met zware looden, goudversierd boven de wijzerplaat, een doekje over het werk, zeker voor de stof. Half twee wees ze aan. Op den vloer matten en op den schoorsteenrand oud porceleinen borden en een paar aardige kleine
| |
| |
scheepjes, driemasters. In den hoek zat de man netten te boeten.
‘Zeg, vrouw, hou die bedelaarskinderen in de gaten, hoor! Ze loeren zoo rond. Aanstonds ben je 't een of ander kwijt.’
Moeder keek haar man verwonderd vragend aan.
‘Ja, pas maar op! Je kunt dat zwerversvolk nooit vertrouwen. Je zult zien, ze beloonen je goedheid met ondank. Waarvoor hebben ze anders dien grooten zak bij zich?’
De jongens hoorden deze woorden. Ze bevielen Henk maar half. Daar had je al weer dat twijfelen aan zijn eerlijkheid. Toch durfde hij niets zeggen. Het beste was maar te doen, of ze het niet gehoord hadden: ze waren immers Zigeuners.
De vrouw bedankten ze met een enkel woord en verder trokken ze weer, echter niet meer zoo vroolijk, als zij gekomen waren. - Als ze overal met zooveel wantrouwen werden aangezien, dan hadden ze net zoo goed thuis kunnen blijven.
Nog erger stond hun te wachten.
Bij de school werden ze door de jeugd danig in de maling genomen. Allerlei hatelijke woorden kregen ze naar het hoofd, nog leelijker dan de vermoedens van den visscher. En toen Teun zijn akelige geluiden liet hooren en zich plotseling omkeerde, toen - ja, toen stoven de jongens eventjes terug, maar kwamen weldra weer aanstormen, nu voorzien van steenen en modder- | |
| |
klonten, waarmee ze ons tweetal trachtten te raken.
Henk en Teun werden bleek van woede en zeker zouden er ongelukken gebeurd zijn, wanneer meester niet eensklaps te voorschijn was gekomen en de jongens door in de handen te klappen op het schoolplein had verzameld.
‘Foei!’ zoo hoorden ze hem zeggen, ‘schaam jelui. Den naam van straatjongens verdienen jullie. Zijn die twee al niet ongelukkig genoeg, dat ze zwervend hun broodje moeten verdienen, ver van hun vaderland, ver van hun ouders? Zijn het ook geen kinderen zooals jullie, al is hun huid gebruind en al zijn hun kleeren gelapt?’
De beide jongens schaamden zich over de waardeerende woorden, die meester daar sprak. De tranen kwamen Henk in de oogen. Beiden ontblootten het hoofd en meester bedankend door een groet verwijderden ze zich.
Durgerdam was een visschersdorp. Dat konden ze duidelijk aan alles zien. Aan de mannen, die gekleed waren in 't visscherspak; aan de haven, waarin slechts enkele botters lagen, allen gemerkt R.D. (Ransdorp), want tot deze gemeente behoorde Durgerdam; aan de netten, die in het gras stonden om te drogen of om hersteld te worden, en aan de bedrijvigheid, welke er heerschte op de scheepstimmerwerf.
Toch woonden er ook menschen, die de zee de zee lieten en op het land hun kostje bescharrelden. Tegen den binnenkant van den dijk
| |
| |
hadden ze tuinen aangelegd, waarin aardappelen en groenten groeiden, die hun den strijd om het bestaan een beetje verlichtten.
Ook dit dorp was weldra achter den rug en na een klein uur hadden ze Schellingwoude bereikt, waar ze de Oranjesluizen over liepen. Het eerste gedeelte van hun tocht was afgelegd; het grootste bezwaar hadden ze overwonnen: ze waren ongemerkt over het IJ gekomen....
Als het waar is, dat de laatste loodjes het zwaarst wegen, dan kwamen die zeker nu aan de beurt. Ze liepen nog een paar uurtjes voort, maar van harte ging het niet. Steeds hielden ze den dijk. Neen, naar Amsterdam wilden ze niet: daar was het te druk en liepen ze te veel kans gesnapt te worden.
Wat was die weg lang! En altijd moesten ze maar weer verder!
Ze kregen braaf honger en de boterhammen waren al lang opgepeuzeld. Ze voelden zich moe en afgemat, de reizigers, en de voeten begonnen zeer te doen. Van tijd tot tijd keken ze elkander aan en een pijnlijke trek kwam op de gezichten, die vanmorgen nog zoo vroolijk stonden.
‘Zeg, Teun, zouden we niet eens even rusten?’
‘Vooruit dan maar, Henk,’ zei Teun, ‘ik neem dan meteen een voetbad. Dat zal opknappen.’
De Blikke volgde het voorbeeld. Ze ploeterden lekkertjes rond in het frissche water en het gaf een merkbare verlichting. Jammer, dat die nare schoenen weer aan moesten. Terwijl ze hiermee
| |
| |
bezig waren, hoorden ze achter zich een zacht geschuifel. Dat moest uit de vlierstruik komen, die daar op eenige passen afstand tegen den dijk groeide. Met de nieuwsgierigheid herleefde ook weer hun moed. Ze liepen er naar toe en ontdekten een eend, die in de struik haar nest had gemaakt.
‘Ja, beest, je moet er af,’ en op dezelfde manier als Druiltje de muizen had weggejaagd, probeerde Henk de eend bang te maken.
Maar het moedertje bleef zitten.
‘Zoo gaat het niet, Henk, vooruit, laat mij dat zaakje maar eens opknappen,’ en Teun liep moedig op de struik toe.
Blazend en pikkend verdedigde de eend haar bezitting. Het mocht, helaas! niet baten. Ze werd door den Voddenman beet gepakt en een eind weggesmeten.
Acht eieren lagen er in en de jongens dansten van pret.
‘Lust jij ze, Blikke?’
‘Als ze goed zijn? Nou!’
‘Pak op! Ieder vier. Dat zal ons weer moed en kracht geven. Eieren, dat is geen alledaagsch kostje.’
Ze draafden met hun vondst den dijk af naar het slootje, om ze te ‘schouwen’.
In de holte, van de hand lieten zij ze in het water neer.
‘Ze zinken, ze zinken!’ juichte Henk. ‘Dat zijn tenminste al twee goeie!’
| |
| |
‘Nou zijn ze allemaal goed,’ zei Teun; ‘je zult zien. Zeker was het nest nog niet vol en heeft het beest nog niet gebroed.’
Het kwam uit, zooals Teun had voorspeld.
Eén voor één werden ze voorzichtig stukgeslagen en leeggeslurpt. Ze smaakten wel een beetje naar visch, maar toch niet erg. Hun honger, dat konden ze best merken, stilde er van...
Onder al dat gedoe was er wel weder een uur verstreken. Ze merkten nu, dat het zonnetje langzaam wegzakte en dat de lucht leelijk begon te betrekken. Zou er een bui komen, of zou dat reeds de vallende avond zijn?
Beide veronderstellingen bleken waar. Naar hun gissing kon het een uur of acht wezen en, als er eerst een bui kwam, zou deze gevolgd worden door de duisternis van den nacht.
Gejaagd en onrustig liepen ze verder, steeds maar weer verder. Er scheen geen eind aan te komen.
Kijk, in de verte, rechts, bemerkten ze weer een sluis.
‘Dat is zeker het Merwede-kanaal,’ zei Henk. ‘Het moet nu zoo wat klaar zijn... Willen we bij den sluiswachter gaan schuilen?’ liet hij er op volgen.
‘Ben je gek, jongen? Die zou ons verklappen en misschien terugbrengen. Neen, we moeten zooveel mogelijk bij de menschen vandaan blijven,’ was het antwoord.
't Werd al donkerder. Zwarte wolken kwamen
| |
| |
van alle kanten opzetten en pakten zich boven hun hoofden samen. De zee kreeg een onheilspellende grauwe kleur en de golven dansten witgekopt hoog op en rolden over elkander heen, beroerd door den onstuimigen wind, die al heviger opstak. - Op de scheepjes, die ze in de nabijheid nog flauwtjes zagen, vielen de zeilen eensklaps neer. De visschers hadden de bui zien aankomen.
Langzaam maar met groote druppels begon het te regenen.
Nog donkerder werd het. Nog heviger huilde de wind.
Boven op den dijk konden de jongens zich bijna niet meer staande houden. Ze zochten beschutting in de luwte van een huis, dat onbewoond scheen. De vensters waren gesloten: geen enkele lichtstraal drong er door.
Lang stonden ze hier niet. Onrustig keken ze alle kanten heen, maar de duisternis belette hen iets te onderscheiden.
Een felle bliksemstraal, onmiddellijk gevolgd door een knetterenden donderslag, deed hen opschrikken.
Zonder te weten, wat ze deden, vluchtten ze verder. Hu! wat zag die zee er uit. De jongens wierpen den zak en den stoel weg, gaven elkander de hand en lieten zich van den dijk zakken, waar ze niet zooveel last hadden van den wind, die nu tot een storm was aangewakkerd.
Kletterend viel de regen neer.
| |
| |
Weer een lichtstraal, die den omtrek in vuur zette, gevolgd door een donderslag.
Van angst bleven ze stilstaan. Henk deed in dat oogenblik een ontdekking. Even verder, dicht bij het slootje had hij een hoop takkenbossen gezien. Als ze dien konden bereiken, waren ze tenminste een beetje beschut.
Op een draf ging het er heen, op gevaar af van in de sloot terecht te komen.
Wat er in de hoofden van onze vluchtelingen omging, is niet te beschrijven. De angst veranderde in spijt. Spijt dat ze maar niet stilletjes thuisgebleven waren.
Hadden ze het vandaag nu zoo goed gehad?
Aangezien voor schooiers waren ze; uitgemaakt voor bedelaars. Aangebast door honden, met vuil gegooid door visschersjongens en ten slotte dit vreeselijke noodweer!
Was dit alles niet veel erger dan de straffen, die vader hun oplegde?
Het verlangen naar huis kwam boven, echter verdonkerd door de vrees voor straf, die dit nieuwe misdrijf zou volgen...
Gelukkig! Ze hadden het rijshout bereikt. Ze haalden er eenige bossen af, wierpen andere op zij en hadden weldra een opening gemaakt. Daar kropen ze in. Ze trokken het hout over zich heen als dekens en - daar lagen ze beschut voor den regen, beschermd tegen den wind, als vossen in hun hol.
Afgemat door de vermoeienissen, welke ze
| |
| |
dien dag hadden ondervonden, vielen ze weldra in een vasten slaap.
En boven hun hoofden bulderde de wind en kletterde de regen, terwijl het onweer nog in hevigheid toenam.
|
|