| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
De reizigers komen thuis. De straf valt mee.
IN het weeshuis heerschte de grootste ontsteltenis.
Tot een uur of zes ging alles zijn gewone gang. De klok van half zeven deed vader onrustig worden. Hij liep van de kamer naar de zaal, van de zaal naar de plaats en mopperend en brommend klonk het, zoodat Druiltje het hoorde: ‘Je zou zeggen, waar blijven die jongens toch? Zouden ze een ongeluk gekregen hebben?’
Zeven uur. Nog niets.
Vader zette zijn hoed op en stapte de deur uit, ongerust over hun lang wegblijven.
Hij liep door de straten, alsof hij haast had en toen een stadgenoot hem vragend toevoegde: ‘Drukte, vader?’ gaf hij een kort: ‘Neen’ ten antwoord. Daarna matigde hij zijn pas een weinig, zich zelf tot kalmte dwingend.
| |
| |
Weldra had hij den weg bereikt, waar ze langs moesten komen. Hoe hij ook keek en tuurde, er was niets van de bengels te bespeuren.
Dan maar weer naar huis.
Enkele jongens kwamen van hun werk. Ook Henks groote broer Kees. Deze stelde voor ze een stukje tegemoet te loopen.
Ook hij bemerkte niets.
Nog verder dan maar.
Eindelijk had hij de boerenplaats bereikt, waar ze hun laatste biljet hadden moeten afgeven.
Boer Donker wist van niets en de boerin had geen biljet ontvangen, geen jongens gezien.
Kees moest maar even binnenkomen, in den stal. Daar zat de familie, nu de koeien in 't land liepen. Hij moest maar even wachten, want er kwam juist een dikke bui opzetten.
Kees wachtte, onrustig, kijkend door het raampje, dat op den weg uitzag.
De boerin begon een praatje.
| |
| |
‘Gunst, hoe is het mogelijk? Van morgen al weggegaan en nog niet thuis. Ja, het blijven altijd jongens, hé. Je kunt ze eigenlijk nooit vertrouwen,’ en ze zette de groote witte poes, die haar op den schouder was gesprongen, weer op den grond en keek Kees medelijdend aan. Het was toch zijn eigen broer, hé!
‘Verleden week nog, hé, Donker,’ en haar man knikte van ja, zuigend aan zijn doorrooker, die hem slap uit den mond bungelde, ‘verleden week nog waren hier ook twee jongens uit de stad. Ze mogen een jaar of tien geweest zijn, ouder niet, hé,’ en Donker schudde nu met het hoofd. ‘Wat gingen ze doen? Zwemmen, daar in 't groote water, hé.’ Nu hield vader zich maar doof, wat moeder echter niet belette om verder te gaan. ‘Nou, 't liep gelukkig goed af. We zagen ze een half uurtje later weer vertrekken, hé. Maar je kunt er anders wat mee “bedakken”... O, jij bent zeker een jongen van Trijn van 't grachtje, hé. Ja, ja, ik dacht al, ik ken je en ik kan je toch niet thuis brengen,’ en ze zette de handen op de heupen en bleef Kees aankijken.
Kees hoorde alles aan en schuifelde onrustig op zijn stoel heen en weer. Zei niet veel, maar moest toch boer Donkers rol overnemen en op het laatste ‘hé’ van de boerin antwoord geven.
Toen de bui een beetje bedaarde, stapte hij op, bedankend voor de inlichtingen, die men hem niet had kunnen geven.
Weer naar de stad terug, hopende, dat de
| |
| |
jongens al thuis zouden wezen. - Ook daar was men echter nog niet veel wijzer geworden.
Kees ging den anderen kant uit. Naar den boer, waar het eerste biljet gebracht moest worden. - Ook die had niets ontvangen.
Dit gaf te denken. Vader verbande de gedachte aan een ongeluk en begon nu aan opzet te gelooven.
De kleine jongens, die wel al te bed waren, maar natuurlijk nog niet sliepen, werden ondervraagd. Maar gehoorzaam aan hun spreuk: ‘Nooit mekaar verraden,’ zeiden ze van niets te weten. Eigenlijk wisten ze ook niet veel.
Alleen Keesje vermoedde wel wat, maar uitspreken deed hij het niet.
Vader voelde zich verplicht de Regenten met het gebeurde in kennis te stellen. De meest practische van de drie leek hem de dokter toe, die het vorige jaar in het bestuur was gekomen.
Deze hoorde vreemd op en ook hij helde over tot de gedachte, dat de bengels er van door waren.
‘Nu, vader, laten we ons maar niet al te ongerust maken. Het zijn bijdehande jongens en door de wilde dieren zullen ze niet opgepeuzeld worden. Ze moeten zich maar zien te redden. Van avond, kunnen we toch niets meer doen. Morgen vroeg kom ik wel even aan.’
...............
Den volgenden dag was het nieuws door het gansche stadje verspreid.
| |
| |
‘Heb je 't al gehoord, buurvrouw? Twee jongens uit het weeshuis zijn er van door. Ja, ja, stilletjes weggeloopen.’
‘Mensch, mensch, 't is wat te zeggen. Je beleeft tegenwoordig dingen,’ en met een ernstig gebaar en op zachter toon: ‘Zou die vader wel...?’
‘Kom, kom, buurvrouw. Kwajongensstreken, hoor; anders niet. Ze hebben het er wat goed. Stil, daar komt de oude vrouw aan.’
Henks grootmoeder kwam aansukkelen, ook in de war.
‘Dat is wat met je jongen hé?’
‘O, mensch, praat me er niet van. 'k Weet niet, wat ik beginnen moet, Ik kan er niet van slapen.’
De eene buurvrouw, nu hulp verwachtende, opperde nog eens de veronderstelling, dat ze het in het weeshuis misschien niet goed hadden.
Maar Grootje was verstandig.
Ook zij wierp alle schuld op de deugnieten, die dankbaar moesten zijn voor al het goede, dat ze er genoten.
Ze dribbelde weer verder. Van den eenen kant van 't stadje naar den anderen, overal informeerend naar Henk, die haar toch zoo na aan 't hart lag.
Daar liep de vuilnisman, duwend zijn kar, vegend de straten, opscheppend het vuil.
Ook hij werd staande gehouden.
‘Gisteren morgen, zeg je? Nou, moedertje, ik heb gisteren wel een paar jongens aan den dijk
| |
| |
gezien, maar ik heb er verder geen erg in gehad. Wie zou ook denken, dat er zooiets gebeuren moest! Maar of dat ze geweest zijn, dat weet ik niet,’ en met zijn snorrenden ratel in de hand, stapte hij verder.
‘Aan den dijk zeg je?... Mijn hemel, als ze dan maar niet verdronken zijn!’
Grootje er heen.
Onderweg nog eens gevraagd. Weer geen opheldering.
De omtrek werd nauwkeurig afgezocht. Ze stapte zelfs de belt op en keek in den viezen rommel.
Alsof ze zich daarin hadden verstopt!
Weer mis, en het grootmoedertje stapte teleurgesteld verder.
Wacht!... Daar zag ze verbrand papier liggen. Ook nog enkele snippers met groote mooi gedrukte letters, die ze zonder bril nog wel kon lezen; op een afgescheurd stukje stond: ‘Weeshuis.’
Hier waren ze dus geweest. De biljetten hadden ze dus verbrand. Ondeugend toch!
Met dit nieuws ging ze naar vader.
De zaak werd nu helder als glas. De biljetten waren verbrand en de jongens er van door. Dit stond vast.
Dokter was er ook van overtuigd, maar om alle praatjes te voorkomen, gaf hij bevel den heelen omtrek van de aschbelt nog eens goed na te gaan.
| |
| |
De slootjes werden af gedregd, maar van de jongens was geen spoor te vinden.
Toch schrok men even, toen men de kieltjes boven water haalde, maar na een nauwkeurig onderzoek bleek, dat ze er met opzet waren ingeworpen.
‘Ze hebben hun pakjes verdonkeremaand om niet herkend te worden,’ raadde de dokter.
Weer trok men op huis aan.
Die drommelsche jongens!
‘Maar dokter, moeten we nu heelemaal niets doen?’ vroeg vader.
‘Ze komen wel weer terecht,’ sprak dokter koeltjes, ‘ze komen wel weer terecht. Niettemin, er moet zeer zeker wat gedaan worden. We hebben van avond vergadering en zullen de zaak dan meteen bespreken. Maar ik geloof stellig, dat we er vanmiddag wel meer van zullen weten.’
Wat dokter vermoed had, gebeurde.
De post van vieren bracht Jaaps brief.
Vader weer naar dokter.
Dat gaf een heele geruststelling. Jaap had ze verzorgd en bezorgd. Onder geleide van de politie zouden ze dus het stadje binnenkomen. Stellig waren ze reeds op weg.
Ook dit nieuwtje verspreidde zich als een loopend vuurtje, maar toen het donker werd en de knapen nog niet verschenen, keerde de onrust weer terug.
| |
| |
In de groote, sombere Regentenkamer waren de drie bestuurders vereenigd: de dokter, de meelhandelaar en de notaris.
Deftig zaten ze om de ronde tafel met het groene kleed; ernstig trokken ze aan hun lange ‘Gouwenaars’, waaruit de rook blauw kringelend naar boven steeg.
Een inktpot, eenige bladen los papier, een paar groote boeken, een komfoortje met vuur en een potje zwavelstokken, ziedaar de wel wat ouderwetsche, maar toch onmisbare benoodigdheden voor een Regentenvergadering.
‘'t Is toch wat met die twee bengels,’ zuchtte de meelhandelaar, puffend de rookwolkjes uit zijn pijp. ‘'t Is, of de wereld hoe langer hoe slechter wordt.’
‘Kom, kom, Jaspers, dat moet je niet zeggen. Het is het gewone praatje, als er zulke dingen gebeuren. Ik heb het vandaag al meer gehoord,’ zei dokter, ‘en daarom heb ik er het archief eens op nagekeken. Daaruit bleek me, dat de strafregisters van de verpleegden veel kleiner zijn dan vroeger. Gedurende de laatste vijf jaar zijn er bijna geen ernstige straffen uitgedeeld behoeven te worden, terwijl vroeger,... ja, ja, ik heb het nauwkeurig nagegaan, kijk maar eens even,’... en hij schoof vader Jaspers het boek toe; ‘terwijl vroeger de rottenzolder bijna geregeld bewoond werd, soms de andere zolder er bij. Het blok, dat ook nog al eens werd gebruikt, hangt nu voor oud vuil in de turfschuur, en klachten
| |
| |
over slechte dingen, van die echt slechte, zie je, komen bijna niet meer voor.... Ja, ik geef toe, dit is weer eens iets van zeer ernstigen aard, maar daarom wil ik de jongens nog niet als verloren beschouwen. Neen, neen!’
De derde Regent, de notaris, zei niets en terwijl hij veel had gevoeld voor de woorden van Jaspers, stond hij nu toch weer dichter bij den dokter.
Over het gezicht van den meelhandelaar gleed een glimlach en het boek van zich schuivend, zei hij: ‘Hoor e's dokter, tegen jou argumenten ben ik niet opgewassen. Ik moet je gelijk geven. Nu ik het nazie, moet ik er op terug komen, dat onze jongens slechter worden, maar ik blijf er bij, dat dit toch een ernstig geval is.’
‘Dat is het zeker,’ klonk het nu van den anderen kant, ‘en, wat het ergste is, wisten we maar wat te beginnen. Het maakt zoo'n gekken indruk, als je de politie er in betrekken moet en toch, ik vrees, dat we er niet buiten kunnen blijven. Die bengels hebben ons een leelijke kool gestoofd.’
‘Ik begrijp niet, dat ze nog niet thuis zijn gebracht,’ vervolgde dokter weer. ‘Jaap schrijft toch duidelijk, dat hij ze naar de politie te Diemerbrug heeft gezonden... We zullen vader eens even roepen.’
De schelknop werd naar beneden getrokken, een luid geklingel weerklonk door het huis en even daarna hoorde men een sloffenden voetstap,
| |
| |
een tikken op de deur en vader stapte binnen.
‘Vader, we hebben je raad noodig,’ zoo begon de dokter. ‘We zitten er leelijk mee in. Wat moeten we beginnen?’
‘Ik heb er den heelen dag al over nagedacht, heeren, maar tot een vast besluit kon ik niet komen. Toch heb ik een plannetje gemaakt, nadat de brief van Jaap me eenigszins had ingelicht. Ik geloof, dat ze door de eene of andere oorzaak niet bij de politie zijn gekomen, maar hun reis hebben vervolgd. Zou het niet het beste wezen, dat één van ons dien kant eens heenreiscle om op de hoogte te komen?’
‘Daar zeg je zoowat, vader, maar dan ga ik mee. Drukte is er niet en mijn collega zal wel voor de patienten zorgen,’ zei dokter. ‘Toch zou ik eerst één van de jongens nog wel eens eventjes willen spreken.’
‘Dan Kees Druil maar,’ opperde vader.
Deze af.
Een oogenblikje later werd Druiltje binnengebracht. Lang niet op zijn gemak.
Dokter nam het woord.
‘En vertel jij me nu eens Keesje, waar zouden Henk en Teun heen zijn? Ze hebben jou er toch zeker ook wel over gesproken, hé?’
Daar stond Druiltje nu. De oogen neergeslagen. De handen frommelend aan zijn broekspijpen, niet wetend, hoe zich te houden.
‘We mogen mekaar niet verknappen, dokter. Dat doen we nooit.’
| |
[pagina t.o. 196]
[p. t.o. 196] | |
En vertel jij me nu eens Keesje, waar zouden Henk en Teun heen zijn.?
| |
| |
‘Dat is heel goed, mijn jongen, dat is een flinke afspraak. Aan klikken heb ik ook een drommelschen hekel. - Het staat zoo kinderachtig.’
Keesje zette groote oogen op en durfde zijn ooren niet gelooven; terwijl dokter, ziende dat hij op den goeden weg was, verder ging: ‘Klikken, neen hoor, dat zou ik in mijn jongenstijd ook niet hebben gedaan... maar...’ en in dat ééne woordje ‘maar’, langgerekt en op stelligen toon uitgesproken, lag eigenlijk een heele geschiedenis, ‘maar!... Luister eens Kees! Dat kun je toch wel, hé?’
Keesje knikte en dokter begon:
‘Daar was eens een heel lief meisje van een jaar of acht. Vroolijk en opgewekt, met een paar heldere kijkers en een kleur van melk en bloed. Haar ouders waren dol op haar en ook broer Frits, een jongen van een jaar of tien, hield heel veel van zus.
Op zekeren dag waren ze naar 't bosch geweest en nauwelijks waren ze thuis of ik werd gehaald. Anneke zag er uit, of ze dood was. Weg waren die blozende appeltjes, gesloten de heldere kijkers en loodblauw haar lipjes.
Het heele huisgezin was in de war. Moeder klampte zich aan me vast en smeekte me toch alles te doen, wat ik kon om haar Anneke te redden. Vader zat in een hoek en verborg zijn tranen. Hij, de groote mijnheer, schreide, schreide: als een klein kind en voor het venster stond Frits,
| |
| |
doodsbleek, starend naar zijn zusje, dat misschien spoedig zou sterven.
Het onderzoek duurde kort, Anneke was vergiftigd, zoo luidde mijn antwoord, dat ik opzettelijk zóó duidelijk uitsprak, dat ook Frits het verstond.
Deze gaf een schreeuw van schrik en nadat ik hem gevraagd had, wat zusje vanmiddag in het bosch had gegeten, vertelde hij me, dat ze bessen had gesnoept.
Dadelijk nam ik maatregelen en Anneke bleef behouden. -
Wat zou er gebeurd zijn, Keesje, als Frits niet had willen klikken?’
Druiltje kon niets zeggen. Dokter had hem overwonnen. Geheel en al. Zoo had hij nog nooit over de zaak nagedacht.
‘En, Keesje,’ ging dokter voort, ‘ook Henk en Teun zijn ziek. Niet in de gewone beteekenis, maar ziek zijn ze: hun hoofden zijn in de war. Ook zij loopen kans te verongelukken, want de wereld is zoo groot. Zou jij daar ook schuld aan willen hebben?’
En in snikken barstte Druiltje uit en hakkelend en stotterend vertelde hij: ‘Ik weet het niet, vast, vader, maar ik genoof, dat ze naar Gengdernand zijn!’
Tingelingeling.
Vader ging kijken en kwam weldra terug met een brief.
De brief van Pompel.
| |
| |
Keesje kon heengaan. De envelop werd geopend en een glimlach kwam op het gelaat van de drie toehoorders, toen de notaris het schrift ontcijferde.
‘Wel, wel, wat zeg jelui van zoo iets? Die Pompel durft, hoor! Zoo'n...! Maar de jongens zijn terecht. Hij zal ze wel net zoo lang vasthouden tot hij bericht krijgt. Zouden we ze daar maar eens een weekje laten? Misschien dat ze dan meteen genezen waren.’
Maar dokter schudde het hoofd.
‘'t Is te gewaagd. Harde middelen zijn soms onmisbaar, maar Pompel schijnt me nu juist niet de geschiktste persoon om de jongens op den goeden weg te helpen... Neen, neen, ze moeten terug, hoe eer, hoe beter. Geloof me: ze leeren er meer kwaad dan goed... Weet je wat, vader? We zullen ons aan de afspraak houden. Morgen gaan wij naar Pompel.’
Die zaak was dus afgeloopen.
Nadat de heeren nog eenige andere kleinigheden hadden besproken, werd de vergadering gesloten en begaven de Regenten zich naar huis.
...............
Den volgenden morgen stonden vader en de dokter reisvaardig bij de tram.
Rookwolkend en dampsissend stond het stoompaard stil uitblazend even om aanstonds met nieuwen moed verder te snorren.
Dokter zocht een plaatsje in den wagen en
| |
| |
vader stond reeds met de hand aan de stang om ook in te stappen, toen de postbode het kantoor uitkwam met een brief in de hand, recht op de tram af.
‘Kijk e's, vader! Hervormde Weeshuis staat er op het adres. U maar geven?’
‘Dank je wel, post,’ en vader nam het telegram aan, teekende het ontvangbewijs en reikte den brief aan dokter over, die het couvert openscheurde en vader een wenk gaf om uit te stappen.
‘Ze zijn terecht hoor, vader. Ze komen terug en we zullen dus geen noodelooze moeite doen om de heeren tegemoet te reizen. Het telegram is onderteekend door de politie te Diemerbrug en me dunkt, we kunnen de zaak nu wel vertrouwen.’
's Middags kwamen de wegloopers thuis onder geleide van een ‘in burger’ gekleeden agent.
Ze werden in het weeshuis afgeleverd en door de overige broertjes en zusjes verwonderd aangegaapt. Spottend giegelden de groote meisjes om de mooie pakjes, die onze reizigers nog steeds aan hadden.
Beschaamd en verlegen sloegen ze de oogen neer en smeekend keken ze vader aan, die geen woord sprak.
Daar kwam dokter aan, die al gewaarschuwd was, toen de tram de stad binnenrolde. Voorzien van zijn onafscheidelijk wandelstokje stapte hij, mompelend in zich zelf, de zaal binnen.
‘Zoo, zoo, zijn de reizigers thuis gekomen?
| |
| |
Welkom, welkom, heeren! En heb jelui veel gezien? Braaf genoten?... Wat is dat nu? Nieuwe pakjes gekocht?... Wel, ja, draai je maar eens om... Keurig, hoor! Jullie ziet er echt chique uit. Laatste mode?’ en het bedrijvige mannetje liep om de jongens heen en gaf knipoogjes tegen de anderen, zoodat deze zich goed moesten houden om niet in lachen uit te barsten.
En onderwijl stonden Henk en Teun met gezichten, alsof ze hun laatste oortje hadden versnoept.
‘Kom aan, nu maar eens flink aan 't vertellen, 't Kan wel een boekdeel worden: De avonturen van Henk en Teun,’ en dokter ging ze voor naar vaders kamer, zoodat de andere kinderen niet konden hooren, wat er verhandeld werd.
Veel te vertellen hadden ze niet en een aansporing van dokters kant was meer dan noodig.
Toch moesten ze wat zeggen.
‘Begin maar bij 't begin!... Vooruit dan!... Waarom ben jelui er vandoor gegaan?... Niet naar den zin hier, hé?... Op reis beter? Ja?...’
En snikkend begonnen ze te vertellen en beloofden, dat ze 't nooit, nooit weer zouden doen. En alle tegenvallers, die ze onderweg hadden gehad, werden door dokter nog eens extra onderstreept en de vreeselijke ontmoeting 's avonds bij die donderbui en 's nachts in den wagen bij dien haveloozen Pompel kwamen hun weer helder voor den geest en nogmaals beloofden ze beterschap;
| |
| |
en ze vroegen vader vergiffenis voor al het leelijks, dat ze hadden gedaan.
‘En nu de straf, hé?’ vervolgde dokter.‘Je begrijpt zeker wel. dat er heel wat in 't vet ligt voor jelui. Eerst hadden we plan om zelf de straf te bepalen, maar daar vader de meeste onrust heeft gehad van jullie wegloopen, komt het hem eerlijk toe te zeggen, wat hij met je voor heeft. ... Maar eerst vertellen, hoe jelui uit den wagen ontsnapt bent.’
Teun begon, wel hortend en stootend, maar het kwam dan toch:
‘Toen we gehoord hadden, wie de wagenman eigenlijk was, konden we geen oog meer dicht doen.
Doodstil bleven we liggen. We waren zoo bang, dat we bijna geen adem durfden halen.
Plotseling sprong Pompel op. Overluid begon hij in zich zelf te praten. Dreigend en met gebalde vuisten stapte hij den
| |
| |
wagen uit, en begon daar te vloeken en te razen. Zijn vrouw ging hem achterna, zeker dat wegloopen niet vertrouwend.
Ook de keeshond wipte mee.
Toen kregen we moed en fluisterden elkaar toe, dat het nu tijd was. We gaven elkander een hand en zonder dat iemand er iets van merkte, gingen we aan den haal.
Terug, naar huis.
In de morgenschemering hadden we den weg herkend. Op het kruispunt bleven we even stil staan en toen we zeker waren van den weg, liepen we naar het dorpje, waarheen Jaap ons gisteren had laten wegbrengen.
Op de stoep van het Raadhuis vielen we in slaap en droomden er tot de politie-agent ons wekte. Deze nam ons mee naar zijn huis. We kregen een boterham en niet lang daarna begon de terugtocht,’
...............
‘En nu de straf, vader,’ zei dokter en hij zat daar in den gemakkelijken leunstoel, zijn kin rustend op den knop van zijn wandelstok, met een paar oogen als een schuldeischer, die niet van plan is op te staan, vóór hij zijn laatste geldstuk heeft ontvangen.
‘Wat dunkt u van het blok, vader? Den eenen dag Teun, den anderen dag Henk. Dat is toch niet te erg, hé?’
Wat kregen de twee het benauwd. Liever
| |
| |
gingen ze zes weken naar den rottenzolder dan met het schandblok de straat op, nagewezen door de groote, uitgejouwd door de kleine voorbijgangers.
En met smeekende blikken keken ze naar vader, naar vader, dien ze zoo hadden gegriefd door altijd wantrouwen te toonen.
Maar ook zijn gezicht stond in een strakke plooi.
‘Ik weet beter, dokter... Vertel me eens jongens’ - en hij keek ze ferm in de oogen - ‘vertel me eens, wat heb jelui op reis geleerd?’
‘Dat we het nergens beter hebben dan thuis, vader,’ bekende Teun gulweg, ronduit.
‘En jij, Henk?’
‘Dat Harm gelijk had, toen hij ons bij Pompel vergeleek.’
‘Goed zoo.’
En vader liep naar de kast en haalde daaruit een groot stuk wit papier. Hij sneed er twee lange reepen af en gaf er ieder één van. ‘Schrijf daar nu maar eens met flinke duidelijke letters op, wat je geleerd hebt.’
Dat deden de jongens.
Toen ze klaar waren, zei vader:
‘Nu is het het beste, dat jelui deze ondervinding maar steeds bij je draagt. Dan zul jelui ze zoo gauw niet weer vergeten. Wat dunkt u, dokter, om de petten maar, hé?’
En dokters hoofd ging op en neer, alsof hij met deze straf zeer ingenomen was...
| |
| |
Dus toch die schande!...
‘Och, vader, we zullen het nooit weer doen, echt nooit weer,’ klonk het uit twee monden tegelijk.
Vader scheen na te denken.
‘Ik zal de straf zes weken uitstellen,’ zei vader streng.
Toch greep hij hun petten, maar wikkelde het papier er nu ìn tusschen de leeren rand en de stof.
‘Wanneer je de belofte nu eens een oogenblikje mocht vergeten, kijk jelui maar eventjes in je pet. Voorloopig zullen de menschen er dus niets van zien. Zorgt er voor, dat ik de strooken er niet buiten op moet plakken. Vecht nu tegen al het kwaad, dat in je hoofden opkomt. En nu, marsch! Ander goed aantrekken, want vagebonden wil ik onder mijn oogen niet hebben.’
Weer vloeiden de tranen, niet van angst nu, maar van berouw en van ... ja, van nog iets, maar wat dat was, dat konden de jongens voor zich zelf nog niet uitmaken.
‘Past nu maar op, dat vader geen spijt krijgt van zijn straf, want jelui komt er goed af!’
Dat was het slotwoord van den dokter.
|
|