| |
| |
| |
XI
1
Toen ik in Parijs vertoefde kocht ik op aanraden van iemand, wiens naam ik mij niet meer herinner, maar die ik in de kring om Emile Verhaeren ontmoet had, het eerste deel van het levenswerk van Proust. Ik begon te lezen en werd onmiddellijk gewaar dat deze roman weinig overeenstemming vertoonde met alle romans welke mij tot dusver bekend waren. Ik mag niet zeggen dat het boek mij aanstond: ik vond het moeilijk te lezen, zodat ik (van nature langzaam) er bijzonder traag in vorderde. Maar ik kon het toch ook niet neerleggen. Ik bleef er dagenlang, in de werkelijke zin des woords, in ondergedoken. Proust boeide mij sterk of, het is beter te zeggen, dat hij mij betoverde. Dit gevoel bij de kennismaking met Proust heb ik in andere omstandigheden op een ander plan ondergaan. Het is het heerlijk tweeslachtige gevoel dat men krijgt als men onweerstaanbaar iets doen moet, terwijl men weet dat men het eigenlijk niet behoorde te doen. Volgens mijn, aanvankelijk en dus bekrompen, opvatting van de roman opgedaan in de school van Flaubert, was het mijn plicht ‘Du Coté de chez Swann’ te verwerpen. Mij daarvan duidelijk bewust, gaf ik niettemin volledig toe aan mijn onbewuste en dus zeer sterke neiging tot een nieuwe wereld, die zich niet in formules of bepalingen liet samenvatten. Ik wist niet wat ik van Proust moest denken, ik wist alleen dat zijn boek mij fascineerde en dus in verwarring bracht. Deze eerste lezing bevrijdde mij van de eigenwijze zekerheid dat een roman, om die naam met ere te dragen, op een strikt bepaalde wijze gebouwd, de lezer angstig moest opvoeren tot een hoogtepunt om hem daarna zijn gemoedsrust terug te geven, door middel van een weloverwogen ‘ontknoping’, bevredigend zowel voor het gemoed als voor de geest.
De volledige Proust - voor zover toen verschenen - heb ik van a tot z, zeer aandachtig, doorgewerkt toen ik (ik denk dat het in 1920 of 1921 was) ruim een maand in het Arnhemse diaconessenhuis gezellig verpleegd werd. Tot mijn verbazing schrijft men zelden de lof van de ziekte die over zijn hoogtepunt heen is. Voor zover het paradijs in onze wereldlijke chaos denkbaar is, zou ik het Langzaam Herstel als een voorproef van het paradijs willen kenschetsen. Van de gezonde mens wordt door hemzelf en de omstanders altijd méér geëist dan hij eigenlijk aan kan. Ter ere
| |
| |
van het noodlottige zelfbewustzijn, bluft hij zich over zijn hoogste spanning heen, tot het fatale letale einde met behulp van een hartaanval. Dr. Knock sprak een woord van waarheid en wijsheid, dat ten onrechte als een grap wordt opgevat: ‘De gezondheid is een toestand welke niets goeds belooft.’ De gezonde moet vandaag of morgen ziek worden. De zieke, over de crisis heen, kan alleen maar beter worden. En dat beter worden gaat gepaard met een herontdekking van het leven, waaruit een welbehagen in het bestaan natuurlijk voortvloeit. Het schenkt nieuwe verlangens en nieuwe mogelijkheden en stelt iemand in staat om bijvoorbeeld, vrij van enige zorg of bijgedachte, met een wijd open geest de gehele Proust degelijk te lezen.
Ik besloot bij het verschijnen nog twee exemplaren van ‘Du coté de chez Swann’ te kopen. Het mijne, dat ik het eerste kocht, heb ik voor een niet onbelangrijk bedrag van de hand gedaan op het goede ogenblik toen, tussen de twee wereldoorlogen, de ‘tulpenhandel’ in eerste en zeldzame drukken zijn top bereikt had. Ik heb in mijn leven aan menig boek, argeloos gekocht, later onvindbaar geworden, een lief bedragje verdiend met het enige doel aldus mijn verlangen naar wèggaan tenminste gedeeltelijk te bevredigen. Het reizen was wat het witte poeder is voor hem die verdoving zoekt: ik ben bereid, als het per se moet, er mijn gehele hebben en houden voor te verkwanselen. En daarbij komt dat ik wel een vurig lezer ben, maar dat ik niet de aard bezit van een verzamelaar van curiositeiten. Als ik ooit iets verzameld heb, naarstig en met geestdrift, dan was en is het alleen het gangbare Nederlandse ruilmiddel. Niet zozeer om daarmee voorwerpen of diensten, doch vrijwel uitsluitend om daarmee het beste te kopen wat er verkrijgbaar is: de illusie van een beetje vrijheid.
Mijn tweede exemplaar schonk ik aan haar, voor wie ik het aanschafte, wetende dat, zo ooit iemand, zij in staat zou zijn dit werk te waarderen en tot in details, vooràl in details, te genieten: voor Marguérite, de Franse vrouw van mijn oudere vriend Jules Schürmann. Wat er van het derde exemplaar geworden is, weet ik waarlijk niet. Het waarschijnlijkste is dat ik het uitleende aan een van die geestdriftige belangstellenden die geestdrift en belangstelling tot verduistering weten op te voeren.
Ik had mij in de Schürmanns niet vergist. Zij gingen zonder aarzeling en met overtuiging tot de allereerste oprechte Proustianen in Nederland behoren. Marguérite Schürmann schreef, in haar moedertaal, enige bundels lyrisch proza. Als ik het wel heb twee, die bij C.A.J. van Dishoeck het licht zagen. Jules Schürmann publiceerde gedichten, hoofdzakelijk in ‘De Nieuwe Gids’, en zijn verzamelingen verschenen, met uitzondering van de eerste, bij dezelfde uitgever. Deze eerste heette ‘Uit de Stilte’ en zag het licht in 1909 bij Boucher. Ik zie het boek nog voor mij in zijn te grote formaat met de te grove lithografieën van Willem E. Roelofs jr., maar van de inhoud herinner ik mij weinig of niets meer. Als het sonnet dat dr. Victor van Vriesland eruit opviste voor zijn grote bloemlezing inderdaad het beste van die
| |
| |
inhoud vertegenwoordigt, vrees ik dat ik niet op de herlezing van dit oeuvre gebrand behoef te zijn.
Ik gevoel nu inderdaad weinig lust mij opnieuw met de poëzie van Jules Schürmann in te laten. Toch, vóór de eerste wereldoorlog zag ik er wel wat in. Maar ik was mij er niettemin van bewust dat het toch meer 's dichters persoonlijkheid was die mij boeide en aantrok dan zijn werk. En die persoonlijkheid was onverbrekelijk verbonden met zijn omgeving. Hij leefde in wat wij in die dagen naïef verrukt een ‘artistiek’ milieu noemden. Toen ik hem leerde kennen, woonde hij te 's-Gravenhage op het Buitenhof aan de zijde van of liever naast het Kadaster. Zijn kleine appartement daar was aan de donkere kant en met antieke stukken gemeubeld. Een interieur moest, om ons in die dagen te behagen, in een bestendige schemer gehuld zijn. Het daglicht was om te beginnen brutaal en, wat erger was, het maakte vulgair. De dingen openbaarden ons hun geheimzinnig wezen uitsluitend zolang zij in een zachte Maeterlinckiaanse nevel gehuld waren.
Leefden wij niet allen min of meer baldadig soms verblind, soms doelbewust tegen de tijd? Wij dartelden (de ellende welke de wereld wachtte, niet vermoedende) als zorgeloze kinderen in de weide. Het bestaan gebouwd op wat wij zekerheden waanden, had niets dat angstig kon maken. En wij waren ons door en door bewust van deze joie de vivre. Daarbij dacht niemand aan de mogelijkheid dat wij onze levensdans dansten rondom de krater van een vulkaan. Maar hoe licht en blij wij de wereld zo nu en dan vonden, in onze huizen, onze boeken, onze gesprekken waren duisternis en somberheid schering en inslag.
De gedichten van Aart van der Leeuw, stralend van kinderlijk levensgeluk, werden geschreven in de eenzaamheid van een donkere cel. Het overkomt mij niet dikwijls dat ik, om uiting te geven aan een gevoel, behoefte heb aan een bijbelspreuk. Maar wanneer ik de atmosfeer wil aanduiden waar Aart van der Leeuw in leefde, dan kan ik er niet buiten en dan komt het woord: ‘Waar liefde woont, gebiedt de Heer zijn zegen’ onweerstaanbaar bij mij op. Als ik moe was van het jachten, waar het dagbladbedrijf zijn verknochten soms toe dwingt, moe van de talloze kleine ergernissen welke het letterkundig leven tot een hel maken, moe van de eigen onrust en de eigen eerzucht, kortom als ik een afkeer had van mijzelf en het bestaan dat ik voerde, bracht één avond, doorgebracht in Aarts stille woning, de redding: daar was heul en heil, daar woonde de liefde en vonden wij, hoe angstig en vernederd ook, een zegen. Van der Leeuw woonde te Voorburg, achter aan het Westeinde, vlak bij de ophaalbrug over de Vliet, waar hij van zijn werkkamer op uitkeek. Hij had het bovenhuis, beneden woonde zijn schoonzuster en daarnaast in het benedenhuis was een bloemist. Op de tuinen van die kweker zag Van der Leeuw uit als hij uit zijn raam naar beneden keek. Bloemen en voorbijgaande schepen. Méér had zijn verbeelding niet nodig om zich een paradijsweelde en eindeloze wonderreizen voor te toveren.
| |
| |
Het huis van Schürmann was voor mij op een geheel andere wijze het huis van een dichter. Want ik was genoeg ingewijd om te ervaren dat Aart een belangrijker, veel belangrijker figuur was dan Jules Schürmann. Jules was gelijk ik toen èn nu (doch iets méér toen dan nu) wat men ten onrechte smalend een estheet noemde. Dat wil alleen maar zeggen dat hij een man van smaak was en dat hij die gezegende goede smaak in alles (in woorden, dingen en daden), trachtte te verwezenlijken. Hij bezat daarbij een natuurlijke neiging tot wat in schoonheid oud was geworden. Hij was tegelijkertijd geraffineerd en kinderlijk. Raffinement maakt ouwelijk, maar uit zijn gelijktijdige kinderlijkheid vloeide een beminnelijke, jeugdig makende ijdelheid voort. Ik heb een zwak voor ijdele mannen, wanneer zij, als mijn goede vriend Hendrik Willem van Loon, onbevangen blijven en de eenvoud des gemoeds weten te bewaren, omdat zij zich voor hun ijdelheid niet schamen, ja, er zich meestal zelf niet van bewust zijn. Ze moeten zo oprecht en argeloos ingenomen zijn met zichzelf en op een lieve wijze zo volkomen overtuigd van het plezier dat wij aan hen kunnen beleven, dat het ons onmogelijk wordt te twijfelen aan hun goede bedoelingen jegens ons. Ik ken er velen die eerlijk en opgewekt hun best doen al wat zij te bieden hebben zo voordelig mogelijk te doen uitkomen dat ik hun geestdrift over zichzelf met vreugde aanvaard, ook al weet ik niet altijd wat ik er dan verder mee aan moet.
Jules Schürmann was zulk een gulle en overtuigde ijdeltuit en als alle ijdeltuiten van de goede soort, werd hij aandoenlijker met het stijgen der jaren. Hij was vijftien jaar ouder dan ik, maar ontleende aan dit feit geen voorrecht in de omgang. Hij was en bleef een hartelijke vriend, die ik gaarne bezocht, al mede omdat ik in zijn aanwezigheid weinig behoefde te spreken. Hij belastte zich daarmee. Bovendien werd mij de verlegenheid bespaart, welke mij immer bevangt wanneer de aandacht op mij valt, of er verwacht wordt dat ik op enige wijze iets van mezelf openbaar. Ik ben bereid in het nette alles te openbaren waar iemand slechts belang in mocht stellen, ik vraag zelfs niets liever; doch uitsluitend schriftelijk.
Ik heb eerst in Den Haag, later in Laren, ontelbare middagen en avonden doorgebracht in het gastvrije huis van Marguérite en Jules Schürmann en er mij altijd behaaglijk en tevreden gevoeld. Dat Frans er de huistaal was, verhoogde de aantrekkelijkheid voor mij in niet geringe mate. Waar Frans gesproken wordt, bestaat zoal niet de zekerheid, dan toch een zeer grote waarschijnlijkheid van beschaving.
| |
3
De boekerij van de Schürmanns bestond ook in hoofdzaak uit Franse boeken. Door hem maakte ik kennis met een bepaalde letterkunde, of liever met een zeer duidelijk gekenmerkte schakering van letterkunde, zoals die om het jaar 1900 heen beoefend
| |
| |
en bewonderd werd. Er was in de kringen der ‘estheten’ een onmiskenbare voorliefde voor lyrisch proza, voor poèmes en prose, voor korte, goed geschreven (soms helaas te óverschreven) genrestukjes. Ik denk nu aan Aloyius Bertrand, wiens ‘Gaspard de la Nuit’ in de jaren vóór de eerste wereldoorlog tot de onmisbare handboekjes voor de aanbidders van de schoonheid behoorde. Ik heb het van harte bewonderd, vervreemdde er later geheel van en nam het onlangs weer ter hand om te bevinden dat er toch wel moois in schuilt. Zeer geliefd in den huize Schürmann waren zowel ‘Les Chansons de Bilitis’ als ook ‘Chants de la Pluie et du Soleil’. Wij poogden Bilitis te vertalen of de inhoud van enkele der zangen in regelmatige Nederlandse gedichten weer te geven. Het feit dat dit mislukte, gedoemd was te mislukken, verhoogde onze bewondering voor Pierre Louys: het was ons daarenboven gebleken dat zijn verfijning en veredeling verheven waren boven iets zo grofs als vertalen, en dan nog in het helaas Germaanse Nederlands.
De romans van diezelfde schrijver stonden niet hoog bij ons aangeschreven. Zijn korte verhalen echter behoorden tot ons beste bezit. Wat Hugues Rebell betreft: de ‘Chansons de la Pluie et du Soleil’ ben ik ontgroeid; maar nog onlangs herlas ik ‘La Nichina’ met oprechte bewondering. In de dagen op het Buitenhof heb ik Rebell ongetwijfeld te hoog gesteld. Ik kan mij, zijnde die ik ben, nauwelijks meer voorstellen hoe ik zo met ‘Chansons’ kon weglopen. Maar ‘La Nichina’ is, ook volgens mijn huidige maatstaven, nog een roman die bestaansrecht bezit, boeiend bovendien en zeer zeker ten onrechte verwaarloosd. Ik bezit de tweede druk (Mercure de France) welke het jaartal 1897 draagt, en ik geloof niet dat er nadien nog herdrukken verschenen zijn. Van Jules kreeg ik Laforgue, Schwob, Villiers de l'Isle Adam te lezen. En ook de allermerkwaardigste gedenkschriften van Wanda, baronesse De Sacher Masoch, de vrouw van de eens wereldberoemde Oostenrijkse romancier. De Franse vertaling daarvan, die ons zo sterk aantrok, verscheen bij de Mercure de France, en ik heb dit boek tot op de dag van heden tevergeefs gezocht.
Wij lazen om beurten, Jules en ik, Baudelaire, Rimbaud, Verlaine, maar vooral Regnier, die de dichter naar zijn hart was. Wij kenden vele gedichten van hen uit het hoofd. Nu herinner ik mij nog maar twee regels van zijn hand welke mij wel heel diep getroffen moeten hebben en die ik nog bij alle passende gelegenheden met welbehagen aanhaal.
Ten eerste ‘Le vrai sage est celui qui fonde sur le sable’, dat ik van toen tot nu toe als een waarschuwing en een zinspreuk beschouwde.
De tweede regel is van heel andere aard en past prachtig bij de in Engelse landen bestaande gewoonte dat na een rijk besproeid diner de gastheer zijn gasten voorgaat in het park, waar bomen en heesters te over groeien: ‘Je ne connais rien de si agréable que de pisser au frais!’. Een axioma dat Regnier in vriendenkring formuleerde en dat men in zijn werken vergeefs zal zoeken.
| |
| |
Jules had over het zeggen van verzen een andere opvatting dan ik. Hij declameerde. Doch daar hij zich ook in dit opzicht een man van smaak toonde, vermeed hij daarbij gelukkig overdrijving. Niettemin bleef hij voor mij toch nog iets te dramatisch. Ik was toen en ben nòg overtuigd dat verzen het volledigst tot hun recht komen wanneer men ze, het ritme uiterst voorzichtig aangevende, zo vlak, zo stil mogelijk voor zich uit zegt. Zoals bij mijn weten Bloem alleen het volmaakt doet. Van allen die ten bate van de grammofoon voordragen, wist, voor zover ik hen gehoord heb, alleen Bloem mij innerlijk te ontroeren.
Men moet wat Jules Schürmann betreft niet vergeten dat hij, voor hij zich voorgoed in Nederland vestigde, zich als operazanger door Europa rondbewoog. Men moet, als het op declamatie aankomt, een operazanger van de oude school met veel lankmoedigheid beoordelen.
Voor mij vormden de bovengenoemde Franse schrijvers met de omgeving waarin wij ze verheerlijkten een éénheid. Er werd een geestelijke atmosfeer geschapen welke met de stoffelijke, waarin wij ons nog ietwat onwennig bewogen, inéén vloeide. Ik kan mij niet voorstellen dat nú twee jonge schrijvers elkaar Rebell of Louys, Aloysius Bertrand of Maurice Guérin voorlezen zullen tussen nikkelen tandartsmeubelen, door neonbuizen verlicht.
Piet van Eyck vond Schürmann geen omgang voor mij. Hij betoogde de onmiddellijke noodzakelijkheid van het overwinnen van de ‘fin de siècle’ en achtte het eveneens noodzakelijk zich aan de vele en dringende bekoringen van de decadentie te onttrekken en zich voor te bereiden op een nieuwe poëzie. Daarbij toonde hij geen waardering hoegenaamd voor de gedichten van Jules Schürmann, welke volgens hem inderdaad op hun plaats waren in de Nieuwe Gids, een tijdschrift dat niet alleen tot een karikatuur van zichzelf verworden, doch bovendien volmaakt verouderd was. Hijzelf bestemde zijn werk voor ‘De Beweging’, waar de poëzie der verbeelding verkondigd werd. Ik geloof dan ook niet dat Jules Schürmann enige verbinding heeft onderhouden met één van mijn tijdgenoten. Als Roland Holst, Bloem, Van Eyck, Gerritson hem al eens ontmoet hebben, dan bleef het bij een vluchtig, toevallig bijeen zijn. Hij leefde dus heel eenzaam, met zo nu en dan een bezoek aan Kloos, ce roi du passé en exil dans le présent; en met enige oppervlakkige omgang met schilders.
Ik was met hem in kennis gekomen doordat ik in mijn kinderjaren op school was met de kinderen van één van zijn broeders. De merkwaardige familie Schürmann bestond, zo ik mij wel herinner, uit zes broers en één zuster. De oudste Joseph werd wereldberoemd als impresario, onder andere van Sarah Bernard. Hij kende als geen ander de wonderlijke wereld van muzikanten en komedianten die (mèt een wereldnaam) zich de ingewikkeldste en meest onverwachte eigenaardigheden verwierven. Ik bezocht hem weleens te Parijs waar hij woonde en liet hem vertellen, hetgeen
| |
| |
hij gaarne deed, terwijl ik nooit moe werd naar hem te luisteren. Hij stelde zijn herinneringen te boek. Meulenhoff gaf daar de Nederlandse vertaling van uit. Het werd een onderhoudend boek. Hij was echter een geboren verteller, geen geboren schrijver, zodat het woord bij het omzetten van spraak in schrift zijn saveur en daarmee veel van zijn bestaansrecht verloor. Wanneer iemand boeiend en geestig vertellen kan, voegt men hem dikwijls toe: waarom schrijf je dat niet op? Ik heb daar nimmer iets goeds uit voort zien komen. Daarom sta ik altijd ietwat huiverig tegenover schrijvers die al te goed van de tongriem gesneden zijn.
De letterkundig aangelegden in de familie Schürmann waren dus Joseph, Jules en Willem. Deze laatste wijdde zich bij mijn weten uitsluitend aan zijn schrijfwerk. Hij vestigde de aandacht op zich door schetsen uit de Verenigde Staten en werd bekend door zijn Rotterdamse familieroman ‘De Berkelmans’, beroemd door zijn toneelstuk ‘De Violiers’, waarin eerst Willem Royaards later Jan Musch bijval oogstte in de rol van de oude Mark Violier. ‘De Violiers’ wist zich lang op het repertoire te handhaven. Musch was in deze rol beter dan Royaards. Wij echter vonden in die eigenwijze tijd dit alles vuig realisme, dat geen stand kon houden.
Ik had in mijn hoofd dat één van zijn verhalen, ‘De Beul’, bijzonder goed moest zijn. Maar de bundel, waarin het titelverhaal werd opgenomen, kon ik niet in handen krijgen. Tot ik die in 1940 op zijn onverwachtst vond op een markt in Batavia. Ik kocht het boekje, dat meer dan schandelijk gehavend was, voor één kwartje. En ik heb ‘De Beul’ herlezen. Het is wel een enigszins merkwaardig verhaal, maar het is zeer zeker niet een góéd verhaal. Wat er sterk tegen pleit, is dat men, al lezend, voortdurend moet denken aan wat bijvoorbeeld Couperus dáárvan gemaakt zou hebben. Het gegeven is gezocht. Om het aanvaardbaar te maken, moet een schrijver overtuigingskracht en dus vormkracht bezitten. Willem Schürmann overtuigt (althans mij) niet en zijn verbeelding mist reliëf, gelijk zijn taal kleur en beweging. En ook de novellen, welke de bundel verder vormen, zijn schamel.
Men moet waarlijk nooit op zijn herinneringen af gaan. De afstand in de tijd vervaagt en vervormt alle voorstellingen. Daarom zal ook veel in dit boek, nu vermeld, tot onherkenbaar toe verschillen van de gebeurtenissen zoals zij waren op het ogenblik dat zij gebeurden. Maar dat is geen bezwaar. De werkelijkheid is vluchtig en daardoor bestemd om in het niet te vervluchtigen. De verbeelding van de werkelijkheid wordt geschapen met het oog op een kortere of langere bestendigheid. De kunst is nu eenmaal meer waar dan de waarheid en werkelijker dan de werkelijkheid. Ware dit niet zo, het zou geen zin hebben zich aan enige uiting van kunst te wijden. Aan vindingskracht ontbrak het overigens Willem Schürmann niet, wel aan de macht om wat hij bedacht in vlees en bloed te belichamen. Dit gelukt hem enigszins in zijn roman, geheel in ‘De Violiers’: Marc Violier is een type dat zich tot buiten de tekst handhaaft.
| |
| |
Ook Willem Schürmann was als zijn broeder een te goed prater om een zeer goed schrijver te kunnen zijn. Want de schrijver is een innerlijk gedwarsboomd spreker, die zich uit zijn onmacht redt door het styleren van zijn woorden tot poëzie of proza. Hij, als Eef Lidth, was vermakelijk, vol geestige en pittige anekdoten, welke hij op een zeer eigen, onweerstaanbare wijze voordroeg, en een matig prozateur. Hij was in de omgang veel boeiender dan Jules, maar hij miste diens belezenheid en goede smaak.
Willem woonde in de Korte Hoogstraat boven de zaak van herenmodeartikelen van zijn broer, waar hij zelf deelgenoot in was. Een rechte, stijle trap voerde van de voordeur naar zijn verdieping. Hij placht tot heel laat in de nacht te werken. Op een keer liep hij, bleek en suf van uitputting, van zijn studeerkamer naar zijn slaapkamer, de gang over. Daar kwam hij een man tegen. Het kwam niet in Schümanns door moeheid verstoorde brein op, dat er iets ongemoedelijks kon schuilen in die ontmoeting om halfdrie 's nachts. De man echter, een inbreker, schrok zo hevig van de spookachtige verschijning die zich wezenloos en automatisch in zijn richting bewoog, dat hij, met achterlating van zijn werktuigen, de hoge, rechte trap meer afviel dan afliep. Eerst de volgende morgen drong het tot Willem Schürmann door welk een ongewenst bezoek men hem gebracht had en aan welk gevaar hij ontsnapt was. Alle Schürmanns hadden iets bijzonders. Zij onderscheidden zich van de menigte zowel door hun geest als door hun verschijning. Zij waren echt-Rotterdams èn toch echt on-Hollands. Hun moeder heette Ochsé en was verwant aan het Parijse esthetengeslacht waarin Julien Ochsé zich als dichter een naam verwierf. Deze familie werd zelfs legendarisch om haar ingewikkelde verfijning, en men kan zich de broeders en zusters Ochsé niet anders voorstellen dan als mens geworden figuren van Aubrey Beardsley.
| |
4
Van Proust via Jules Schürmann naar de Ochsés, een kleine reis in de tijd waarbij ik niet naliet te wijzen op de verrukkelijke staat welke men fin-de-siècle noemt en die thans, begrijpelijkerwijze, geminacht wordt door allen die te grof zijn er iets van te begrijpen.
In de sfeer van het fin-de-siècle behoorde ook de schilder Albert Roelofs. Hij was dan ook een vriend van Jules Schürmann. Hij verenigde de verfijnde smaak van een Stevens met de innige menselijkheid van een Renoir. Daarom kon hij werelds zijn zonder de geest te kort te doen, zwierig, speels en toch waarachtig en diep. Ik kan mij begrijpen dat Willem van Konijnenburg, met zijn in het oog vallende theoretische kanten, óók in zijn werk, na zijn dood verwaarloosd werd. Maar ik begrijp
| |
| |
niet hoe men ooit kon ophouden een zo edele rijkdom als die van Albert Roelofs te waarderen? Hij was een hoffelijk man in het dagelijks leven. Hij was ook een hoffelijke schilder, en deze bepaling genomen in zijn hoogste betekenis. Hij was namelijk een eerbiedig, aandachtig, schuchter schilder. Hij schuwde iedere overdrijving, alles wat ook maar in de verste verte naar opzichtigheid zweemde. Uiterlijke praal was hem een gruwel. Wanneer het veroorloofd is een zo persoonlijk meester als Albert Roelofs met een grote voorganger te vergelijken, zou ik, vooral in vrouwenportretten, Whistler willen noemen. Ook de vijanden van Whistler hoopten zich van de ongewenste bewondering voor hem kunnen te verlossen door hem als ‘mondain’ terzijde te schuiven. Zoals zij, met meer nadruk nog, het weliswaar meesterschap van Boldini onschadelijk trachtten te maken door hetzelfde middel. Ook Albert Roelofs werd door enkele bekrompen geestdrijvers als ‘mondain’ veroordeeld.
Het feit dat hij (Albert Roelofs) zo nu en dan een gravin Czernin tekende in plaats van dag in dag uit hetzelfde Scheveningse of Larense meisje, is van geen betekenis hoegenaamd voor de waardering van zijn werk. Een schilderij beantwoordt als schilderij al of niet aan de eisen welke de toeschouwer eraan stelt. Op grond daarvan aanvaardt of verwerpt hij het. Het feit dat de schilder leeft in wat men noemt de ‘wereld’, of wel daarbuiten, mag geen invloed hebben op de waardebepaling. Albert Roelofs' natuurlijke beschaving, zijn voorkomende manieren, zijn meesterschap in de omgang met mensen, belette hem niet om, als het erop aan kwam en als zijn werk, dat hem boven alles ging, het eiste, een doelbewuste, zelfbewuste werkman te zijn. Wie heeft als hij de moed gehad om, de dertig lang voorbij, de naam en het bestaan die hij zich verwierf op te geven, om in Parijs van meet af aan te gaan studeren. Op de grens van het meesterschap erkende hij zijn tekortkomingen en werd weer leerling op het atelier van Jean-Paul Laurens en ging als een jongmaatje anatomie bestuderen onder professor Richter. Hij zelf schreef uit Parijs aan Albert Plasschaert (7 dec. 1911): ‘Ik voel mij hier buitengewoon gelukkig: ik ben weer niets en werk van 's morgens tot's avonds laat.’ Dit is het ware: op een kritiek ogenblik weer níéts te willen zijn, teneinde zo de enige gelegenheid te scheppen opnieuw te beginnen. Aan zulke mededelingen herkent men de ware broeders, wien iedere eeren geldzucht vreemd is, omdat zij maar één ideaal koesteren: het werk hunner handen nooit af te leveren voor het hun hoogste macht op dit ogenblik, volledig vertegenwoordigt. Het zou mij moeilijk vallen een keuze uit het werk van Albert Roelofs te doen. Hij werd niet oud en leverde niets af waar hij niet tevreden over was. Zijn levenswerk is dus beperkt en vrijwel zonder inzinkingen. In ‘Het jongetje Luyt’, een jeugdwerk, ontdekte ik dezelfde goede hoedanigheden als in ‘De Schilderes in haar Atelier’ van 1914. Wel kan men de ontwikkeling volgen tot een versobering en verstrakking binnen het gegeven eigen karakter dat hij in elk doek, in iedere tekening weet te handhaven.
| |
| |
Ik bemerk telkens de samenhang, te veelvuldig om toeval te zijn, die er mij van overtuigt dat er van de geestelijke eenheid van het achttiende-eeuwse Europa nog heel wat overgebleven is. Er bestaan verwantschappen welke geen grenzen erkennen. Geesten voor elkaar bestemd vinden elkaar in weerwil van alle belemmeringen. De pogingen welke men doet om Europa geleidelijk tot een economische en politieke eenheid te maken, gaan geheel buiten de verlangens en bedoelingen van de geest om. En zij bemoeilijken veeleer de innerlijke verbondenheid dan dat zij die bevorderen. Unificatie en centralisatie op stoffelijk gebied leiden op geestelijk gebied gemakkelijk tot een verderfelijk provincialisme. De gemeenschappen, welke in een verstrekkend verband worden opgenomen, willen daarbij tot geen prijs hun nationaal karakter, hun intellectuele persoonlijkheid verliezen. Waar dus de politieke en economische grenzen vervallen, worden de geestelijke grenzen met meer heftigheid dan ooit bewaard en bewaakt. Het taalfanatisme zal ongekende hoogten bereiken, omdat de taal nu eenmaal het doeltreffendste identificatiemiddel is. Het oude Europa, bijvoorbeeld dat van die onvolprezen figuur van een Ligne (en zag men ooit een volmaakter Europeaan), kon zich vormen omdat zij die er deel van uit maakten, altijd hun scherp omlijnde nationale thuis hadden om op terug te vallen. Wanneer in een niet zo keel verre toekomst die omgrenzing steeds vager en vager gaat worden, moet men zich aan andere beperkingen, aan een andere tucht onderwerpen, wil men niet in een vormeloze en dus in een karakterloze eenheid ten onder gaan. Een ieder ziet voor zijn ogen hoe de staten van Noord-Amerika met alle wapenen moeten vechten om het streven van Washington naar steeds sterker centralisatie, zo mogelijk, te keren. En hoe die, naarmate dit proces desondanks voortschrijdt, toch op de een of andere wijze een eigen karakter trachten te bestendigen. Dit is aldaar moeilijker nog dan het in de Verenigde Staten van Europa zal zijn, omdat taaleenheid de egalisatie in de hand werkt. Van de oude Europese eenheid, diep onder de verdelingen door de politiek gehandhaafd, kreeg ik in mijn leven menig voorbeeld. Toen ik het voorrecht had Albert Roelofs nu eens hier dan eens daar te ontmoeten, konden hij en ik niet vermoeden dat hij nog eens bevriend zou raken met een schrijver wiens werk ik nog geregeld en nooit zonder baat ter hand neem en hooglijk waardeer, Rudolf Kassner, van wie hij een sterk, overtuigend portret tekende. De Roelofsen, Albert en zijn vrouw, waren ook de gasten op Lauchin, het Boheemse kasteeltje van de Turn en Taxis, waarover ik in den beginne schreef.
| |
5
Ik kan mij helaas maar al te goed indenken hoe het mogelijk was dat men op een gegeven ogenblik aan de uitdrukking fin-de-siècle een ongunstige betekenis ging
| |
| |
hechten. Dit feit bewijst beter dan enig ander de ontaarding door levensvergroving, welke wij nu als een ziekte doorstaan moeten. Wanneer een term in diskrediet raakt, die levensvreugde, lieflijkheid, speelsheid, muziek, goede smaak, zwier en sier en nog veel meer heerlijks betekent, kan men geredelijk aannemen dat de mensheid diep in het materialisme verzonken is. Snelle bijval, door tamtam en geleur verkregen, en geld-bij-de-vis-willen-hebben vervingen afschuwelijk de liefde en de eerbied voor het vak en de onbegrensde offervaardigheid ten bate van de kunst. De nieuwste nieuwlichterijen die zich met handen en voeten een weg banen, zien in hun zelfverblinding niet dat niets zo pompier is als de avant-garde, dat al het nieuwe onmiddellijk zo oud blijkt dat men alleen door een terugkeer tot het oude iets nieuws kan bereiken. De brave belangstellenden, die weinig begrip hebben van waar het om te doen is, maar tot elke prijs de indruk willen maken vies bij te zijn, beseffen (gelukkig voor hun gemoedsrust) niet dat niet de schilders, maar de kunstkopers de mode maken. Zij die een fortuin belegd hebben in het laatste picturale snufje, laten begrijpelijkerwijze niets onbeproefd om de argeloze liefhebbers een terugkeer te beletten tot waar zij diep in hun hart (en zonder te wagen het uit te spreken) van houden. Niemand maakt mij wijs dat alle talent, alle ijver, alle overgave, alle liefde en alle lieve lust tot nu toe, over de gehele wereld in alle tijden, aan de schilderkunst besteed, verloren arbeid, verloren hartstocht zouden zijn.
Ik blijf geloven dat de kunst van alle eeuwen en alle landen een onverbrekelijke eenheid vormt. Ik blijf geloven dat alle kunsten te zamen op hun beurt weer tot een hogere eenheid behoren: de Poëzie, die zich in woorden, klanken, kleur en lijn openbaart.
Ik geloof, en dat is mijn enige allesomvattende geloof, onvoorwaardelijk in het evangelie van Emerson, in het tweede boek der Essays kapittel een, alinea vijf: ‘For poetry was all written before time was.’
Poëzie is één, zonder begin en zonder einde, en uit zich in een oneindig aantal vormen en in vele technieken. En wat wij en, voor en na ons, alle geslachten, in enige kunstuiting, in laatste aanleg zoeken, is: de poëzie en steeds opnieuw de poëzie.
|
|