| |
| |
| |
[Catrijntje Afrika]
In de woordverbinding plezier-reis ligt voor mij een bittere snaakschheid verborgen. Wie voor zijn plezier reist, is voor mij de ware reiziger niet. Wie reist door een onverbiddelijken duivel opgejaagd, leert vele ontroeringen kennen, alleen niet de vulgaire, welke men plezier gedoopt heeft. Erge dingen zijn er met plezier-reizen verbonden: harde eieren, appelsienen, lagerbier en lol. Zij die zich zonder dringende noodzaak verplaatsen, slechts om zich eenige afleiding te verschaffen, blijven in mijn oogen, ook al trekken zij naar Groenland of Tristan da Cunha: dagjesmenschen. Het verschil tusschen wat men ook hier
| |
| |
liefhebbers en kunstenaars zou kunnen noemen, schuilt hierin, dat de natuurlijke staat van de eersten het verblijf is, met al wat het woord inhoudt aan maatschappelijke gebondenheid, overgeërfde gewoonten, gehechtheid aan huis en hof. Zij zijn de vaderlanders naar het hart der overheden. Zij gaan op stap met de bedoeling nieuwe krachten op te doen, ten einde daarna met des te hartstochtelijker ijver en opgewektheid hun taak in het productieproces te hervatten. De anderen, de weinigen, zijn de geboren nomaden, die slechts verandering leven noemen. Zij haten een dagtaak welke hen aan plaats en uur bindt en van hun zèlf afleidt. Zij overschrijden zonder gemoedsbezwaren, ja met een innerlijke voldoening, welke de hok- en beginselvasten zondig heeten, alle grenzen, de geografische en de zedekunstige. Deze twee grondvormen blijven immer te onderscheiden, ook wanneer de vertegenwoordigers er van, door omstandigheden buiten hun wil, tot een averechtsch bedrijf gedwongen worden. Er leven onverdachte thuiszitters
| |
| |
die, hun noodlot vervloekende, een zwervend bestaan voeren en zwervers die, overwonnen en verbitterd, thuis hokken. De menschen worden niet gekenmerkt door wat zij doen, doch door wat zij begeeren te doen.
Het is in deze wereld nu eenmaal onoverkomelijk slecht verdeeld. Voor de burgerij met looden billen zijn de kansen op welbehagen talrijk. Zij die door een voorrecht deel van deze groep, dit Blijvend Gedeelte, uitmaken, gevoelen zich binnen hun vier muren volkomen in hun element en genieten zoo nu en dan eens ter afwisseling van een reisje, hun snoepreisje, als van een zeldzame, maar godlof toch ook weer niet te dure, lekkernij. De dakloozen uit roeping daarentegen hunkeren zoolang zij noodgedwongen stilliggen naar het vertrek en zoodra zij op drift raken naar den terugkeer. Zij leven in een gestadigen onvrede, met als eenige rustkans een verlaten graf; en zij zijn geen voorstanders van het christendom, omdat het vooruitzicht van de wederopstanding, met al de daaraan noodwendig verbonden ongemak- | |
| |
ken, hun de stuipen op het lijf jaagt.
Zoo er ooit van een aangeboren neiging gesproken mag worden, dan in deze aangelegenheid. Men kan zich vele beperkingen opleggen, in menig opzicht bedwingen en hervormen; maar de ingeschapen onrust is door den wil, noch door eenige geneeswijze te overwinnen. Toen ik een knaap was snakte ik op school naar den Zondag en des Zondags naar de school. Zoolang ik onder het ouderlijk dak vertoefde, droomde ik van logeerpartijen en, was ik elders te gast, slechts van mijn eigen haard. Werd er tot een gemeenschappelijken uitstap besloten, zoo kende ik maar één verlangen: heerlijk alleen achterblijven; doch de anderen hadden hun hielen nog niet gelicht of ik voelde mij diepongelukkig, omdat ik niet meegetogen was. Ik behoor tot het onzalige slag, dat steevast en ongedwongen iets anders wenscht, iets anders doet dan de anderen en er onder lijdt, dat het met de anderen niet argeloos en broederlijk mee kan leven; het slag dat immer de maan begeert en de aarde, die voor de hand ligt, ongeduldig
| |
| |
verwerpt. ‘Bij jou is het ook nooit goed’ werd mij in mijn jonge jaren duizendmalen verweten, alsof ik niet liever àlles goed gevonden had! Wat is gemakkelijker dan het rechte spoor? Gemakkelijk is het, maar niet boeiend. Intusschen ben ik, in weerwil van mijn genegenheid voor verandering, welke mij door de versteenden verweten wordt, weinig veranderd: nog immer is het nooit-goed, omdat er zich nog immer ontelbare mogelijkheden voordoen; omdat het altijd anders kàn en omdat ‘anders’ voor hen die hardnekkig op een wonder hopen, een verborgen kans beteekent. Zij trekken een Niet, omdat de inrichters van de loterij valsch spelen; hetgeen de ware spelers niet belet om, zoodra zij over hun teleurstelling heen zijn, een nieuw lot, al is het maar een twintigje, te koopen: de goedgeloovigheid der pessimisten is onbeperkt.
Kan deze ongedurigheid in eenig verband met mijn afkomst staan? Van de vraagstukken der erfelijkheid weet ik niets af. Het standpunt dat de vakgeleerden daartegenover innemen is mij niet geopen- | |
| |
baard. Alleen valt het mij moeilijk alle overeenkomsten tusschen familieleden, alle gemeenschappelijke eigenaardigheden uitsluitend aan het toeval te wijten. De gevaarlijke dwaasheden over bloed en bodem, welke onder bevriende dwingelanden opgeld doen, maken mij huiverig voor alles wat daar ook maar in de verste verten mede in verband staat, en niettemin gevoel ik de sterke behoefte een deel van mijn verantwoordelijkheid van mij af te schuiven en mijn onvrede uit dien van mijn voorouders te verklaren.
Terwijl ik dit schrijf komt mij een uitspraak van Julien Green onder de oogen. Deze past, dunkt mij, in dit verband en sluit bij mijn ervaringen aan:
‘Je n'ai jamais ajouté grand foi aux théories de l'hérédité leur ingéniosité me rend sceptique. Et pourtant, que n'y aurait-il à dire sur mes origines...’
Volgens een familieoverlevering zou een Greshoff, die niet deugen wilde, zich op het einde van de zeventiende eeuw hebben ingescheept met bestemming naar de Oost. Dit klinkt wel aangenaam roman- | |
| |
tisch, doch valt moeilijk met de bescheiden te rijmen. De eenige, die wellicht voor deze legende in aanmerking zou kunnen komen, heette Albrecht Lebrecht. Hij vertrok wel in 1680 naar Indië, doch betreffende zijn levenswandel wordt niets ongunstigs vermeld. Johann Christian, die op den twintigsten September 1698 te Quedlinburg geboren werd, volgde in 1722 zijn voorbeeld. Diens jongste broeder Johann Karl voer in 1771 uit en nog wel als predikant, zoodat ik hem voor een achtenswaardig man verslijt. Kenners houden vol, dat de Nederlandsche tak ont-sproten is uit Johann Joachim Siegfried, ook al te Quedlinburg geboren en wel op den twintigsten Februari A.D. 1721. Deze heer betrad in 1746 den Nederlandschen bodem, vestigde zich daarop en verwisselde dezen in het jaar 1798 voor beter oorden. Al deze landverhuizers stamden uit een riddergeslacht dat van circa 1150 tot 1400 te Halle aan de Saale tierde en van 1286 gedeeltelijk te Quedlinburg. Ik ga er prat op niet thuis te zijn in de familiewetenschap, welke in primi- | |
| |
tieve samenlevingen van hoogerhand en met slechte bedoelingen bevorderd wordt. Ik raak oogenblikkelijk in de takken verward. Het is ook niet bevorderlijk voor het aanzien zooveel Duitsche voorvaderen te moeten bekennen, maar eerlijk duurt het langst. Diep trof mij echter, toen ik eens (vóór 1930) een stamlijstje toege-zonden kreeg door een familiezieken apotheker, nog te Quedlinburg woonachtig, de voornaam Marquarth, welken een Greshoff, die in 1515 te Eusen het levenslicht aanschouwde, van zijn vader Johann in Greshave medekreeg. Ik vond dit een statige aanspraak en oneindig indrukwekkender dan Jan of Kees. In elk geval blijkt uit de geschiedkundige gegevens, dat de heeren Greshoff, in weerwil van de meer dan ooit
hooggeroemde Duitsche hokvastheid, zich binnen Quedlinburg weinig behaaglijk voelden, hetgeen ik mij begrijpen kan, al ben ik er nooit geweest en al was het er toen zeker beter dan thans.
Zij gingen dus de wijde wereld in, zonder overal waar zij aandeden een Duitsche vereeniging te stichten, aange- | |
| |
zien het verspieden in die dagen nog niet zoo algemeen in eer was. Zonder aarzeling, en radikaal, sneden zij de banden met hun moederland door. Volgens mededeelingen, welke mij lief zijn om hun lakoniekheid, heeft Johann Christian na 1729 niets meer van zich laten hooren en verzond Johann Karl in meer dan dertig jaren niet één brief. Van dien kant is mij de neiging tot schrijven blijkbaar niet aangewaaid...
Al wat ik ooit van mijn familie vernomen heb, komt op reizen en trekken neer en mijn eerste herinneringen zijn met teekens uit verre gewesten verbonden. Den zoons mijner grootouders was geen rust beschoren. De oudste was een der pionnieren van Midden-Afrika en hij werkte reeds in het Congobekken (en onder welke omstandigheden!), vóór Koning Leopold II van België, niet zonder succes, zijn blik op deze streken liet vallen. Mijn vader koos zee, vertoefde na zijn ontslag uit de Marine geruimen tijd in Canada. De krankheid, welke hem op jeugdigen leeftijd velde, openbaarde zich in den trein, welke hem van Berlijn huis- | |
| |
waarts reed. Zijn broeder Maurits trok naar Indië en Pieter Marinus leefde meer dan vijftig jaar in Afrika. Hij stierf, in een der ongezelligste kwartieren van Angola, in 1939.
Het huis van mijn grootouders, 97 Laan van Meerdervoort te 's-Gravenhage, geleek een museum van uitheemsche merkwaardigheden. Tegen de muren van de gangen en het trappenhuis hingen, naar den wansmaak des tijds geschikt, schilden, speren, pijlen, bogen, bijlen. Wanneer de deur even aan bleef staan, omdat de meid de waren van een loopknecht overnam, hielden de voorbijgangers hun pas in, verrast door een versiering, tóen zeker nog onge-woner dan nu. In de kamers olifantstanden, al dan niet voorzien van ingesneden figuren, welke een legende voorstelden; vlechtwerk; voorwerpen in hout gesneden; wonderlijk geteekende schelpen. Mijn moeder en mijn tantes droegen bij wijze van doekspeld een tijgernagel in goud gevat; deze deed zich ook, in klein formaat, als dasspeld voor. Op den grond en de sofas lagen de bewerkte huiden van
| |
| |
roofdieren en hinden. De kleinkinderen, de De Bloeme's en ik, speelden met afgodsbeeldjes, welke een goede veertig jaar geleden nog niet konden droomen, dat zij eens door Vlaminck ontdekt en tot hooge kunst verklaard zouden worden. In het bijzonder gevoelde ik mij aangetrokken door hun oogen, welke door witte, gekartelde schelpen weergegeven werden. Mijn grootste genegenheid ging uit naar een roodbruin gedrocht met een ronden bak voor zijn buik: deze deed dienst om de kaartjes der bezoekers te verzamelen. Ook herinner ik mij de gasten, die ons zeer boeiden. De ontdekkingsreiziger Stanley werd meer dan eens in het huis van mijn grootouders welkom geheeten. Een deftige dame, zeer zwart en met doorzichtig zilver haar, moesten wij tante Sjolle noemen. Zij was, wanneer ik mij niet bedrieg, in een zendingsziekenhuis werkzaam en naar Europa gezonden om nieuwe werkwijzen te onderzoeken. Met mijn echte, bloedeigen tante, Zacharija geheeten en keurig koffiekleurig, had ik, voor een kind, indrukwekkende ervaringen. Wie zou het
| |
| |
ooit vergeten, als het tweede meisje den dienst opzegt om de inderdaad billijke reden: mevrouw Zacharija bijt me telkens! Oude Hagenaars zullen zich nog herinneren hoe eens steenen als duiveneieren neersloegen en alle ruiten van Bronovo vernielden. Dit was een hooge dag in het bestaan van tante Zacharija. Zonder op pijn te letten, danste ze in den tuin van louter verrukking over dit ongekende natuurwonder en vulde glazen met hagel en bier! Op een gegeven oogenblik werd het kippenhok bezet door een twintigtal papegaaien, overgezonden om onder de vrienden en bekenden verdeeld te worden; hetgeen in werkelijkheid minder gemakkelijk uit te voeren viel, dan op schrift. En wij bezochten dikwijls de Rotterdamsche diergaarde om een bezoek te brengen aan Joseph en Josephine de la Hollandaise, het chimpansee-echtpaar door mijn oom Anton aldaar gehuisvest. Joseph, die na den maaltijd gaarne een goede sigaar rookte, bezat, naar toentertijde in goede families gewoonte was, een album voor prentbriefkaarten, en wij kinderen verzuimden, op
| |
| |
reis zijnde, nimmer hem onze groeten te zenden: voor figuur toonde hij levendiger belangstelling dan voor landschap. Wij aten bananen, welke toen nog tot de zeldzaamheden behoorden en ik was reeds als knaap, evenals nu, dol op den zoeten terpentijnsmaak der mangoe's.
In Juli 1937 bood de Cercle Royal Africain te Brussel een eeremaaltijd aan mr J.A.N. Patijn aan, toen Nederlandsch Gezant bij het Belgische Hof. De voorzitter van deze vereeniging, de heer Gaston Perier, laschte in zijn toespraak een zinsnede in, welke mij, als licht te begrijpen valt, bijzonder trof. Hij zeide:
‘Enfin au Congo même, l'aide des colons hollandais fût pour nous infiniment précieux. La Afrikaansche Handels Vennootschap, que les boursiers appellent la N.A.H.V. et les colons, tout simplement la maison Hollandaise, fit flotter l'oranje, blanje, bleu déjà en 1860 sur les rives du grand fleuve. Stanley déjà vante son activité et la douceur de son accueil. Certains d'entre nous, Messieurs, n'ont pas
| |
| |
perdu le souvenir de ce colon hollandais original et hardi, Greshoff, qui aimait s'entendre appeler Le Roi Soleil et qui battit jetons de troc à sa propre effigie’.
Die titel van Zonnekoning klinkt mij in het geheel niet vreemd in de ooren, want zoo heette (inderdaad naar mijn oom Anton vernoemd), in de taal van de Nedercongo: M'Fumu N'Tangu, in het dagelijksch gebruik verworden tot Foemoe, één van de twee kortharige foxter-riers, die rond mijn tiende jaar mijn speelgenooten waren. De mededeelingen betreffende de pasmunt met beeldenaar, waren echter gloednieuw voor mij en ik betreur het dat daarvan geen monsters in de familie bewaard zijn. Wel bezit ik een leelijken gedenkpenning, geslagen toen Anton Greshoff vijf en twintig jaar in de Congo verbleef. Doch deze vertoont geen menschelijke trekken, slechts de voorstelling van een olifant, aan den rand van het woud. Daar is geen aardigheid aan. Neen, om dat gemunte portret is het mij te doen. Het vervaardigen van duimkruid met eigen gelaat en voor eigen gebruik moet,
| |
| |
daar ben ik heilig van overtuigd, een diep doordringende voldoening schenken. Althans voor hen die behoefte gevoelen aan en genoegen nemen met zulk een schijnbare en dus ijdele zelfbestendiging. Het was, heel vroeg al, mijn liefste wensch, en des te liever omdat hij niet voor verwezenlijking vatbaar bleek, mijn eigen postzegels-met-portret te mogen gebruiken. Ik heb dit verlangen tot den huidigen dag in stand gehouden, ofschoon ik geen hoop meer koester. En om van dit bijzonder geval op een algemeene gesteldheid te komen, moet ik bekennen dat alle Greshoven, ongeacht geslacht of beroep, verslaafd waren aan het genot zichzelf afgebeeld te zien. Andere gezinnen bezitten, en dan nog niet eens altijd, een familie-album. Zìj vulden een kist met foto's, welks inhoud gelijk stond met dien van twintig albums op zijn minst. Mijn ooms en tantes hebben, alleen of in vereeniging, op alle leeftijden, in de meest uiteenloopende standen, doch steeds met een, in de gelaatstrekken zichtbaar, welbehagen, zich laten vereeuwigen en her- | |
| |
eeuwigen. Ik behoef mij geen geweld aan te doen om deze overlevering met opgewektheid voort te zetten.
Toen de man uit Afrika zich, jong nog en door en door ziek, in een stil huis in de stille Heemskerckstraat te 's-Gravenhage terugtrok, voelde hij zich, en zagen wij hem, als een verbannen vorst. De tegenstelling was te kras. Hij was Europa, en wat erger is: het hoogste goed, de ledigheid, ontwend. Ik mocht hem niet lijden, omdat ik een der bitterste teleurstellingen van mijn kindsheid aan hem beleefd heb. Hij was een te deftig heer, een te gewone man, om ook maar in de allergeringste mate te kunnen beantwoorden aan de romantische voorstelling, welke ik mij gemaakt had van een ontdekkingsreiziger in het algemeen en van een oerwoudontginner, die bovendien nog mijn óóm was, in het bijzonder. Veel later, toen ik mij van zijn levensloop op de hoogte stelde, bemerkte ik hoeveel dieper de afkeer wortelde, niet alleen van hem, doch van de menschensoort, welke hij vertegenwoordigde.
| |
| |
Anton Greshoff, zoon van een streng calvinistischen vader wien een zweem van geestdrijverij niet vreemd was, stond in Afrika op goeden voet met de paapsche zending. Ja, hij schonk uit zijn persoonlijke middelen een Mariabeeld aan de kerk te Brazzaville. Dit volkomen gemis aan eigengereidheid, althans op de terreinen des geloofs, staat mij opperbest aan en ik vlei mij er een familietrek in te herkennen. Ik veronderstel, dat deze man zich, zonder uiterlijk vertoon, maar uit volle overtuiging aangesloten heeft bij de éénige partij, welke ook mijn politieke en godsdienstige aanspraken volkomen bevredigt: die der Gematigd Onverschilligen. Hìj had de zwartrokken noodig, zìj hem, en op dien grondslag kwam er, gelijk immer in zulke gevallen, een rustige, duurzame, vruchtbare samenwerking tot stand. Zij waren natuurlijk begonnen, de bisschop en hij, met elkaar wantrouwend op de proef te stellen. Toen bleek, dat ze beiden van wanten wisten en de een noch de ander bereid was zich knollen voor citroenen te laten slijten, kwamen zij, door een tijd- | |
| |
perk van gewapenden vrede heen, tot wat men in den koophandel vriendschap noemt, een soort belangengemeenschap, welke hoegenaamd niets met eenig menschelijk gevoel van doen heeft. De bisschop toonde zich, als het behoort, een welbespraakt man, die in zijn eerste gemeenplaats niet gestikt was. Dit ontdekte ik in een ‘Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage’, volgens een gedrukte mededeeling aan den kop verschenen op ‘Zaterdagavond 6 October 1900 7¼ uur’. Men hield toen blijkbaar van nauwkeurigheid; doch overigens was de dagbladschrijverij in die dagen al even wezenloos als nu. Ik lees daar: ‘Aan het dessert hield de Bisschop een treffende toespraak tot den even actieven als intelligenten directeur...’ De dagbladen zouden aan kluchtigheid en goede trouw winnen, wanneer zij bij feestelijke gelegenheden waardeeringen van dezen
aard hun lezers voorlegden: ‘Aan het dessert hield de Bisschop, die niet praten kan, een stomvervelend otespraakje tegen den dommen luilak, die zich directeur waant...’ We
| |
| |
weten immers wel, ook zonder dat de pennelikker het nog eens nadrukkelijk voorliegt, dat alle officieele toespraken en zeer zeker die door hooge kerkelijke ambtenaren gehouden, treffend, en alle jubilarissen, ongeacht de werkzaamheid in welke zij zich opgestuwd hebben, ijverig en scherpzinnig zijn. Waren zij dat niet of hadden zij niet de kunst verstaan zich aldus voor te doen, dan zouden zij nooit jubilarissen geworden zijn, laat staan door den Herder toegesproken.
Monsieur Angouard wond er geen doekjes om: ‘Voor alles mijn dank voor de hartelijke betrekkingen welke gij sedert uw komst in Afrika met de missiën onderhoudt. Reeds te Chisamb waart gij de edelaardige vriend van de missie van Landanaa, die nog na zooveel jaren scheidens zich uwer met dankbaarheid herinnert. Te Boma waart gij de delicate weldoener der missie en gij hebt mij krachtigen steun verleend bij mijn eerste reizen naar Stanley Pool. Later in de Opper-Congo hadden de missiën geen oprechter vriend dan gij, en uw naam,
| |
| |
geschreven in ons gouden boek waar hij de eerste bladzijde inneemt, zal nog bij onze opvolgers spreken van het goede hart, dat gij ons steeds hebt toegedragen. Allen, paters, broeders, zusters, missionarissen van Alima en Cubanhi, bieden u hun hartelijke gelukwenschen aan en hopen dat gij nog lang en voorspoedig zult leven...’ Vier jaar later was de jubilaris binnen en dood. En 's heeren Angouard's welsprekendheid zal hem niet onsterfelijk maken.
Uit het verslag blijkt verder nog hoe de gevierde, ‘zeer bewogen door deze treffende bewijzen van genegenheid’, dankte voor de goede woorden tot hem gesproken.
Ik vraag mij bij zulke gelegenheden altijd af hoeveel drama's, hoeveel misverstanden, oude veeten, onoverwinnelijke afkeeren, tegengestelde belangen, kwade humeuren, er achter dien blinkenden gevel van rederijkerij verborgen blijven. Nooit voelt de leugen zich zoo gezond en in zijn nopjes, als bij bekroningen en herdenkingen. Het is daarom noodig om,
| |
| |
bij wijze van tegengif, naast dat vergeelde leuterblad ‘Tropenwee’ door Henri van Booven op te slaan.
Deze schrijver ging als jongmaat naar Afrika in dienst van de Nieuwe Afrikaansche Handels Vennootschap, waardoor hij met mijn ooms, zijn meerderen, in aanraking kwam. Zijn vrijmoedig oordeel over menschen en toestanden vervulde mij van meet af met welbehagen. Toen zijn boek verscheen, lang geleden, had ik mij nog niet bevrijd van mijn angst voor de ouderen, voogden en betuttelaars. Door dit optreden van Henri van Booven, dat ik, in het geheim, bewonderde en toejuichte, kwam de letterkunde in mijn kringen in een slechten reuk te staan en het schrijverschap, waar men van nature toch al wat vreemd tegenover stond, werd voor een ietwat opgedirkten vorm van achterklap versleten. Ook bracht men er in een kwade luim de afpersing bij te pas. De middenklasse kan zonder veralgemeeningen niet denken. Het oordeel over één boek en één schrijver, vernietigend op gronden buiten de letterkunde
| |
| |
omgaande, werd voor het vak en de soort toepasselijk verklaard, waarmede voorgoed en grondig met dezen vorm van geestelijke bezigheid was afgerekend. De onredelijkheid van deze beslissingen vervulde mij met een juichende vreugde, zooals alles wat het verschil tusschen mij en de mijnen duidelijk en heftig deed uitkomen. In dien tijd wenschte ik kleurenblind te zijn alléén om niet denzelfden indruk der verschijnselen te ontvangen als deze lieden. Mijn verwantschap met hen werd voor mij een schrikbeeld. De mogelijkheid van ‘dezelfde stof’ te zijn gemaakt, vervulde mij met doodsangsten. De toon waarop in de familie over Henri van Booven, steeds op een laatdunkende wijze terloops, gesproken werd, maakte hem voor mij tot een held. Ik genoot letterlijk van iederen volzin, waarin hij zijn afschuw voor uitbuiting en uitbuiters uitspuwde. Ik wilde ook kennis nemen van zijn volgende geschriften, maar dat heb ik spoedig op moeten geven. Met ‘Tropenwee’ gaf hij zijn eerste en laatste werk van beteekenis.
| |
| |
Deze man heeft één avontuur beleefd en maakte daar één boek van. Et tout le reste est littérature... en slèchte.
Het jubelfeest ter eere van den heer Anton Greshoff werd grootsch opgezet en voerde tot een volledig welslagen, geheel in overeenstemming met de zedeleer der mannen van de daad, welke alleen vraagt naar de einduitslag en nooit naar de wijze waarop die verkregen werd. Wie zich verbeeldt, dat het doel de middelen niet meer heiligt, kent het grootbedrijf niet en heeft zich nooit met de politiek, die daar altijd afhankelijk van is, ingelaten. Onpractische en daardoor weinig bruikbare personen daarentegen, uitgaande van de overtuiging dat elk bereiken in zijn duur beperkt en dus tot ondergang gedoemd is (hoe snel voltrekt zich meestal dat proces; wàt zijn honderd jaren op de eeuwigheid?); idealisten, zei ik, tellen uitsluitend de bedoeling waarmede en nog meer de manier waarop iets tot stand gebracht wordt. Dit is een vraagstuk van aesthetica: een rechtschapen falen is oneindig fraaier, dan een
| |
| |
onedel succes. Het was dus een welgeslaagd feest ter bekroning van een welgeslaagde loopbaan. Alle verhalen en verslagen komen tot dezelfde slotsom: dat de heeren en halfblanksheeren zich kostelijk vermaakt hebben op de Nederlandsche nederzettingen in het Congo-gebied en zulks vier daverende dagen lang, vermaakt zooals alleen Nederlanders dat kunnen, onmatig en luid. Een eenvoudige waarneming leert ons hoe mannen van de werkelijkheid, kerels als boomen, met snorren en baarden, jongens van stavast en De Witt, die voor den duivel en zijn moer niet opzij gaan, harde werkers, stoere drinkers, pionniers kortom, in hun ontspanning en wat zij gezelligen kout noemen, zelden boven het peil van middelmatige schooljongens uitstijgen. Zij geven zich onbevangen en met lawaai aan wijntje en trijntje over, bulderen om een gepeperde mop of om niets, en als de heerlijkheid ten top gestegen is, wijden zij zich aan wat zij, openlijk of in het geheim, als de hoogste mannenvreugd beschouwen: het bakkeleien als
| |
| |
spel of katjesspel. Ik bezit, en nog wel op blanke moirézijde gedrukt, het feestprogramma vermeldende wat er van 15 tot 19 Augustus 1900 voor de Hollanders van Brazzaville en Banana te genieten viel. Dit nu komt wonderwel en pijnlijk overeen met de oranjepret, welke jaarlijks ongevraagd maar op een vasten datum over de Nederlanden wordt uitgestort. Reeds als jongen leken mij deze dartelingen gedwongen, onoprecht en flauw: volksspelen, sportwedstrijden, zinnebeeldige optochten, lachwekkende voordrachten, gepaard met liederen en drankmisbruik. Met het klimmen der jaren ben ik, tegen den gewonen gang van zaken in, allerminst toegeeflijker tegenover deze burgerlol geworden. Integendeel. Mijn ingeschapen tegenzin is aangewakkerd tot een bewuste haat, toen ik bemerkte hoe iedere dwingelandij zich voornamelijk van openbare vermakelijkheden bedient om zich een tijdje te handhaven. Het schrikbewind dat bij ons in de buurt eenigen tijd in zwang was, zagen wij als een onafgebroken kermis:
| |
| |
optochten met fakkels en vaandels, verkleedpartijen, parades, progroms, gebeden, oefeningen, wedstrijden en bevlagde vieringen-van-alles-en-nog-wat: een bont en hol bestaan, een schijngeluk in een kunstmatige wereld, gelijk de windbuilen van iederen leeftijd en stand dat overal ter wereld beminnen en begeeren. De apotheose van den markies van Carabas. In dezen tijd worden zulke vaderlandsche knalfuiven grootsch opgezet en met opoffering van veel geld dat men niet bezit tot een kolossaal kijkspel opgevoerd, waarin men, zoo men er in slaagt één oogenblik de bedoeling te vergeten, wel zooiets als een knappe regie kan waardeeren. Maar een volksfeest in het jaar 1900 en in het onontbolsterde midden van Afrika, moet een potsierlijke bedoening geweest zijn, onbeschrijfelijk kinderachtig en alleen daardoor een beetje aandoenlijk.
Dat zijden programma, dorpsch en deftig, bekoort mij uitsluitend door de namen der twee-en-veertig factorijen door den jubilaris gesticht en beheerd.
| |
| |
Deze vormen rondom gedrukt een typografische randversiering en klinken mij vriendelijk in de ooren: Muena 'n Sita, Pania Matambo, Goibuingi... Overigens valt er uit deze zakelijke vermelding niet veel te leeren. Zooveel te meer echter uit de ‘Feestcourant, uitgegeven ter Gelegenheid van het Zilverfeest (toen reeds die verdoemde taalontaardingen) van den beer A. Greshoff met Catrijntje Afrika’, op zwaar kunstdrukpapier, dat heden nog niet vergeeld is, met bronsgouden kop door D.G. Kröber Jr te Middelburg gedrukt. Vermeld wordt, dat dit van de eerste en laatste jaargang nummer honderd is. Die zit: je ruikt 'm, de mop. Met de sanitaire inrichtingen wordt het pas echt leuk. Verder staat als directeuruitgever vermeld, óók niet slecht: Jos Hutspot. Kortom, de geest spreekt hier een duidelijke taal en is niet van de lucht af. Tekst en aankondigingen wedijveren in doortrapte gijn.
‘Bij hooger besluit is, als blijk van afkeuring en ontevredenheid, een havanaplantje toegekend aan den slaperigen en
| |
| |
teergevoeligen Robert van de Pokken voor het onophoudelijk zingen van vuile liederen’.
Of:
‘Opstand in Neerbosch. Voortaan krijgen de opgeslotenen nu geen slaag meer met karwatsen, maar zullen in bedwang gehouden worden door het toedienen van onrijpe vruchten’.
Onder de advertenties vind ik:
Sterke waterpotten te koop.
Geen gevaar voor doorzakken.
M. Beckar.
Bij aanvraag kan men ze thuis krijgen om te passen. Desverlangd wordt ook iemand aan huis gezonden om de maat te nemen.
De rest is naar rato.
Had ik ongelijk toen ik het peil op ongeveer dertien jaar stelde?
Hetgeen mij ergert is dat deze en soortgelijke, in hun ontwikkeling gestuite
| |
| |
pootelingen als ‘ferme jongens stoere knapen’, moedige voorgangers en nuttige leden der samenleving ten voorbeeld gesteld worden aan kinderen, die niet zoo doortastend, maar ook niet zoo dam zijn. Hierin ligt het drama van mijn jeugd besloten. Na zooveel jaren kan ik, nu ik dit schrijf, nog bitter worden, wanneer ik bedenk hoe de man, die in dit botte blaadje, deze sinistere feestcourant, verheerlijkt wordt op een wijze, welke ik in mijn onschuld niet voor mogelijk hield, hoe deze blankofficier, die over deze grappen en grollen gegierd heeft, door heel mijn familie vereerd werd als een zegen, een wonder; als orakel geraadpleegd en biina dagelijks gebruikt om mijn kinderlijke fouten en tekortkomingen, door de tegenstelling van stralend wit en koolzwart, zoo verschrikkelijk mogelijk voor te stellen. Het is maar goed, dat het kind wel vermoedt maar niet wéét, hoe de groote menschen, die zichzelf voortdurend ten voorbeeld stellen, denken en hoe zij leven als zij onder elkaar zijn en loskomen. En nu verkeerde ik nog in de gunstige
| |
| |
stelling, dat ik mij met geen van deze lieden innerlijk verbonden voelde, zoodat teleurstellingen, welke het verder verloop van een leven bepalen kunnen, mij bespaard gebleven zijn. Ik zag hun bedrijf steeds met eenigen angst aan, omdat zij macht over mij hadden en mij konden dwarsboomen onder het motto: bestwil; - maar ik voelde al heel vroeg, eerst onbewust, later steeds duidelijker, dat er tusschen hen en mij geen overeenstemming, nauwelijks een belangengemeenschap mogelijk was. Men kan zich moeilijk voorstellen hoe eenzaam een kind, dat nog geen eigen wereld heeft, zich voelt, wanneer het bemerkt, dat het in de wereld van de zijnen niet thuis hoort en noode geduld wordt.
Maar al trek ik nu nuffig mijn neus op voor de opgewekte scatologie van dit jubelblad, het valt niet meer te ontkennen, dat op 15 Augustus 1900 Catrijntje Afrika mijn tante geworden is. Ik aanvaard haar in die hoedanigheid zonder achterdocht en kritiekloos. Men kan
| |
| |
ernstige bezwaren hebben tegen bloedverwanten en aangehuwden, zooveel men wil, en die nooit onder stoelen of banken steken, maar het is een bewijs van karakterzwakte of slechten smaak (en ik weet niet wat erger is) ze te verloochenen.
Ik erken haar dus, mijn goede oude tante, in haar volle waarde en zooals ze reilt en zeilt. Ik kan niet zeggen, dat ze het geslacht verheft; maar ze verhoogt er zonder twijfel de schilderachtigheid van. En zooals het altijd gaat, men voelt zich nooit door hun deugden tot zijn medemenschen aangetrokken, doch om der wille van hun leemten en gebreken.
Bovendien voel ik iets voor haar naam. Catrijntje klinkt goed Hollandsch en vertegenwoordigt dus een element dat ik, in weerwil van de vele verre heeren uit Quedlinburg, sterk in mij aanwezig voel. Ik neem aan, dat in meer dan tweehonderd jaar het Pruisische gif uitgewerkt is. En wat betreft mijn Latijnsche geest, waar ik in welgemeende critieken wel eens over las, daar loopt het, als puntje bij paaltje komt, zoo'n vaart niet mee. Al
| |
| |
raadpleegt men bij voorkeur een boek in de Fransche taal geschreven en al heeft men eenige broeken versleten op het moleskine van Parijsche koffiehuisbanken, daardoor wordt men nog niet plotseling tot een galliër vertooverd. Ik heb mij nooit zoo Hollandsch-uit-Holland gevoeld als juist in een Fransche omgeving. Wanneer men mijn vernis even met den nagel afkrabt, ontdekt men als ondergrond het ware wezen, dat van een nuchteren, eenvoudigen Hollander, die zich niet gemakkelijk door leuzen en leugens (van hetzelfde laken een pak) in de luren laat leggen. Behoort het niet tot de oudvaderlandsche deugden, waar wij prat op behooren te gaan, dat wij weigeren ons in het ootje te laten nemen? Dit is nu de grondslag van de Critische Houding, welke mij en enkele vrienden, door de standwerkers, die geramscht partijgoed veilen, telkens weer verweten wordt. Ik ben tot iedere vervoering bereid (en zelfs als het daar op aan komt met een natten vinger te lijmen) mits ik eerst voor mezèlf de waarde erkend heb van de aangelegen- | |
| |
heden, waar ik mij voor moet druk maken. Wanneer een jonkman hysterisch gilt, dat hij nog in het Leven, het diepere Leven, het Schoone, blije, vrije etc. Leven gelooft... dan vraag ik mij, alvorens hem bij te stemmen, waar mijn hart bij voorbaat toe geneigd is, eerst even af: wat dat Leven met een hoofdletter wel voor hem zou kunnen beduiden, en dan: of het voor mij dezelfde beteekenis kan krijgen. Ik sta klaar om te juichen, maar niet om woorden en nog minder om hoofdletters.
Groote Pionniers, Kracht tot Daden, Heil der Menschheid, Mannen uit één Stuk, Levensdrift, Rechtschapenheid... al deze schoonklinkende termen uit gelegenheidstoespraken dienen alleen maar om een werkelijkheid-die-stinkt achter te verbergen. Rollende volzinnen en veel sterke drank zijn er noodig om een oogenblik het drogbeeld te wekken van een zegenrijken arbeid, terwijl er slechts sprake kan zijn van de platste winzucht, van een uitbuiting tot den laatsten droppel bloed. Wie zou het leven niet gaarne liefhebben, als het ook maar een beetje beminnelijk
| |
| |
ware? En het pijnlijkste is, dat die verheerlijkers maar zelden te goeder trouw en in dat geval onmenschelijk dom zijn.
Neen, Catrijntje laat zich niet bedotten, al schreeuwen de Jan Klaassens en hun Hoeravrienden hun houten kelen schor.
Lieve Catrijntje, geranseld, maar onoverwinnelijk, van de poppenkast, die bij kinderfeesten uit het Lamgroen ontboden werd. Achteraf heb ik vernomen, dat de taal der vertooners niet immer strookte met den stijl der deftige burgersalons, waarin wij opgroeiden. Zelfs kwam mij ter oore, hoe deze kunstenaars niet immer brandschoon bij hun klanten optraden. Daar heb ik nooit wat van gemerkt. Ik ging te zeer op in mijn angstige pret. Ik kon mijn oogen niet van de verschijnselen afhouden en tegelijk was ik bang tot in het binnenste van mijn buik. Dit gevoel deed zich ook voor zoodra de eens zoo bekende belleman in mijn omgeving opdook. Ik werd sterk geboeid door personen en gebeurtenissen waar ik een afschuw van had, vooral van al wat toegetakeld was en gerucht maakte, in het
| |
| |
bijzonder van schorre venters met ‘mooiarebei’ of ‘rabideraalrabidas’; - andere veldvruchten ergerden mij veel minder.
Die poppenkast, waar ik mij veel later op den Dam menig uur mee zou vermaken, is ook al door en door Hollandsch; al weet ik heel goed, dat aanverwante afleidingen ook elders op prijs gesteld worden. Maar een poesjenellen-kelder, of een tschantsje-tooneel zijn nog lang géén poppenkast!
En spreekt men niet bij voorkeur van een Vroolijke Trien?
Ik houd van Catrijntje, omdat ik (een beetje ànders, dus waarschijnlijk een beetje inniger dan de beroepspatriotten) van Holland houd.
De achternaam Afrika geeft de tweede wereld van mijn jeugd aan: de onuitputtelijke verhalenschat over de krachtige aangelegenheden door mijn ooms, drie in getal, daar ver in Congo en Angola beredderd; de gang met het trappenhuis vol schilden, speren, strijdbijlen...; de afgodsbeelden; de ontzagwekkende bezoekers, blank en zwart. Of is het soms gewóón om zebra te rijden op de knie van Stanley?
| |
| |
Ook toen het heerlijke huis, 97 Laan van Meerdervoort, het éénige waar ik mij ooit thuis en gelukkig gevoeld heb, kort na den dood van mijn grootmoeder gesloten werd, bleef ik mij, allengs bewuster, met Afrika verbonden gevoelen. De angst voor den dood doet mij, gelijk ons allen, hunkeren naar een wederkeer der jonge jaren. Naar mate ik ouder word, voel ik dringender de noodzakelijkheid om de sfeer, waarin ik de eerste tien, twaalf jaar van mijn bestaan geademd heb, te hervinden. Vandaar mijn trekken her en der; vandaar ook dat een gepoëtiseerd en dus leugenachtig Afrika mij tot een dwangvoorstelling geworden is. Een onmogelijk Afrika heeft in mijn leven een diepe beteekenis gehad. Ik was er zeker van dat een brutale uiteenzetting met de werkelijkheid mij een diepe teleurstelling, doch tevens de bevrijding van een wezenloos ideaal zou brengen. En de ondervinding heeft mij gelijk gegeven.
Nu ik tante Catrijntje Afrika aangenomen heb, rest mij nog slechts met oom Anton af te rekenen.
| |
| |
Hij was dus, naar uit bovenstaande reeds overduidelijk blijkt, een nuttig lid van de samenleving. Het verslag in het ‘Dagblad voor Zuid-Holland en 's-Gravenhage’ laat aan duidelijkheid op dit stuk niets te wenschen over, en evenmin de bij die gelegenheid op de proppen gekomen gedenkstukken, welke ik nog duidelijk voor oogen zie. Zoo: een olifant in brons op marmeren voetstuk met inschrift, aangeboden door den heer William Guinet, lid voor de Congo van de Fransche Kamer van Afgevaardigden: A Monsieur Greshoff, directeur-général de la Maison Hollandaise, en reconnaissance de vingt-cinq années de services rendus au Congo Français. Le délégué de la Colonie: William Guinet, 15 août 1900. Men kent deze monsterstukken, want ze verschillen zoo bitter weinig, bij wèlke gelegenheid ze ook te pas gebracht worden. En het proza is al even banaal. Maar het hoogtepunt, gelijk het voor een Hollander betaamt, ligt voor mij in de zedeles waarmede de verslaggever zijn weergave bekroont: ‘Laat mij besluiten met dat
| |
| |
ernstige woord van den heer Greshoff: er ligt een wenk in opgesloten voor onze Hollandsche jongelui die niet genoeg behartigd kan worden. In Afrika ligt ook voor Nederland een ontzaggelijk veld voor ondernemingen van handel en industrie; maar die zullen slechts gedijen, wanneer men er heen gaat, zooals onze Haagsche jongen Greshoff indertijd, met het kloeke voornemen om er een tweede vaderland te vinden. Zijn 25-jarige carrière in Afrika's binnenlanden is zoowel voor hem als voor de Nieuwe Afrikaansche Handelsvereeniging tot groot voordeel geweest’.
Ik haal deze regelen niet aan als aanbevelenswaardig staal van Nederlandschen stijl, doch om der wille van de slotbekentenis, die ons na al die feestroezen weer met beide voeten eindelijk op den beganen grond terugbrengt. Want is het voordeel niet de kern van het zijn, waar ieder krachtig en roemrijk bestaan op gegrondvest is? Daden zijn zònder hun belooning nooit volkomen.
En daarom nu juist (al ware het alleen
| |
| |
om anders te zijn dan hen uit wie ik ben voortgekomen) predik ik zoo gaarne en dringend de waardeloosheid van de daad ten opzichte van de overpeinzing en maak ik van den afschuw des voordeels den grondslag voor ieder eenigszins waardig bestaan.
Alleen wat nutteloos en onverkoopbaar is en niet in gezelschap beoefend kan worden, zooals bijvoorbeeld de poëzie, trekt mij aan.
|
|