Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 2. Legkaart (1948)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 2. Legkaart
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 2. LegkaartToon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 2. Legkaart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.56 MB)

Scans (44.62 MB)

ebook (2.93 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 2. Legkaart

(1948)–Jan Greshoff–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 5]
[p. 5]

AAN A. ROLAND HOLST

[pagina 7]
[p. 7]

I Zelfportret

[pagina 9]
[p. 9]

1

Dit is een gepointilleerd zelfportret. De schilders hebben deze werkwijze lang geleden opgegeven. Hieraan ontleen ik het aangename gevoel bij mijn tijd ten achter te zijn; uit de overtuiging dat alle modes in lichtelijk gewijzigde vorm weer terugkeren, put ik het niet minder aangename gevoel mijn tijd vooruit te zijn. Men behoeft dus in dit leven nimmer aangename gevoelens te ontberen, zolang men in staat blijft zich illusies over zichzelf te maken.

2

Het kan nooit mijn bedoeling zijn nieuwe waarheden te verkondigen. Al wat men onder die naam aankondigt is zwendel. Er kan voor mij op zijn best slechts sprake zijn van min of meer nieuwe schakeringen en groeperingen van aanwezige gegevens.

3

Al wat door één man geschapen werd, vormt een eenheid, omdat het door één man geschapen werd. Alle tegenspraak, welke de vernuftige criticus er op goede gronden in meent te ontdekken, bestaat in schijn. De schakeringen en tegenstellingen bepalen elkander, vullen elkaar aan, verlenen elkaar zin, omdat ze aan één kern ontsproten, om één kern gegroepeerd zijn.

4

Iemand, die zich inbeeldde mij onaangenaam te kunnen zijn, merkte op dat hij kans zag de meest uiteenlopende stellingen met een aanhaling uit mijn werk te verluchten. Ik antwoordde hem dat voor dat vermaak de bijbel zich oneindig beter leent. Toen bleef hem niets anders over dan mij van heiligschennis en verwatenheid te betichten, waar ik geen bezwaar tegen heb.

5

Tegenstrijdige gedachten, als men er bij mij talloze kan

[pagina 10]
[p. 10]

ontdekken, zijn als pijlen in verschillende richtingen afgeschoten, doch door denzelfden schutter met dezelfde boog.

6

Wie poogt een ander te begrijpen, maakt zich op onwaardige wijze de slaaf van een hersenschim. Men moet alleen trachten zichzelf te begrijpen. Naarmate dit gelukt, begrijpt men meer van de anderen.

7

Ik verkeer gaarne in wat men de wereld noemt, omdat het besef, dat ik met mijn medewereldlingen minder gemeen heb dan met mijn ware vrienden, mij een onbeschrijfelijk welbehagen schenkt.

8

Mijn leven wordt veraangenaamd door het feit, dat de burgerij niet genoeg voorstellingsvermogen bezit om zich een vaag vermoeden te vormen van de omvang en de diepte van mijn afschuw van haar.

9

Ik die van nature bescheiden ben, bemerk telkens weer dat de wereld zich geen rekenschap geeft van de hoogmoed, welke de kern van iedere bescheidenheid vormt.

10

Mijn ideaal is onveranderlijk van mijn jeugd af geweest: uiterlijk volkomen te leven als mijn buren, doch innerlijk niets met hen gemeen te hebben.

Dit misverstand is noodzakelijk voor mijn welzijn en een onuitputtelijke bron van voldoening.

11

Er schuilt een heerlijk geheim genot in de omgang met lieden die men minacht.

12

Ik heb mijn leven lang de wereldse dwaasheid in alle

[pagina 11]
[p. 11]

vormen klakkeloos aanvaard: samenleving, rechtspraak, zedeleer, huwelijk, alléén omdat ik het nooit de moeite waard achtte mij ertegen te verzetten. Al wat in die mate zinneloos, vluchtig en kinderachtig is, valt beneden mijn aandacht, vandaar dat ik op de grondslag van geringschatting altijd een rustig en handelbaar staatsburger was.

13

Wanneer men alle zogenaamde waarheden met een zwierige zwaai omdraait, kan men op een koopje voor oorspronkelijk doorgaan. Het lijkt mij bezwaarlijker, en daarom bevredigender, de aangelegenheden, welke alleman kent, de meningen waar elkeen mede instemt, zó voor te dragen, dat niemand ze meer erkent en iedereen er in woede over ontsteekt.

14

Zij die jong in de oppositie gaan, zien wij al te dikwijls op het gestoelte der ere hun loopbaan beëindigen. De ware dwarsdrijvers zijn zij, die opgevoed in de orde en er schijnbaar mede vergroeid, na rijp beraad en op gevorderde leeftijd de zelfkant kiezen.

15

Ik had mij volmaakt gelukkig en rustig kunnen gevoelen in de Atheense democratie, welke alleen mogelijk was door de aanwezigheid van duizenden rechtloze slaven; – wanneer ik niet tot de slaven behoorde en als ik maar, voor mij zèlf, in beginsel overtuigd was van de onzedelijkheid en het ongewenste van die slavernij.

16

De burger prijst de man uit één stuk, ik zing de lof van de man uit duizend stukken. Hij verfoeit het dubbelleven, ik verheerlijk het honderdvoudig leven.

17

Ik leef in het verleden, maar kan mij verplaatsen in

[pagina 12]
[p. 12]

de toestand van hen die in de toekomst leven. Hij echter die met het heden genoegen neemt, ligt beneden mijn peil en mijn aandacht.

18

Wie het met zich zelf ééns geworden is, heeft opgehouden een geestelijk leven te leiden.

19

Het laat mij immer koud, wanneer iemand het niet met mij ééns blijkt te zijn. Het spijt mij alleen, uit naastenliefde, voor hém.

20

Ik heb nog nimmer een tegenstander ontmoet met wie ik het zo verbeten oneens was als met mezelf.

21

Als oprecht democraat eerbiedig ik iedere mening: het is immers mijn buurmans goed recht om altijd ongelijk te hebben.

22

Wat is volgens u de hoogste deugd?

Ik heb geen keuze, want ik ken er maar één: natuurlijkheid.

23

Ik geloof, als getuige van de onafgebroken wisseling, niet zozeer in de kracht van het nieuwe, dan wel in de zwakheid van het oude.

24

Ik heb mijn leven lang de voorrang van de rede verdedigd, doch ik wantrouw van huis uit en ten zeerste een ieder, die niet op zijn tijd en op een vurige en koppige wijze onredelijk weet te zijn.

25

Het is mijn liefste wens eindelijk een Eiland te worden.

[pagina 13]
[p. 13]

26

– Waarom smaalt gij toch immer op de overheid?

– Omdat zij mij een omgekeerde volgorde tracht op te dringen. Zij eist eerbied voor zichzelf, zonder éérst haar eerbiedwaardigheid te bewijzen.

27

Ik erger mij altijd over het verzoek om bewijzen, wanneer ik een oordeel uitspreek. Wanneer ik mij over een beerput buig en vaststel dat hij stinkt, moet ik dan ook nog bewijzen dat en verklaren waarom hij stinkt?

28

De afkeer, welke ik ten opzichte van mijn ergste vijand gevoelen kan, is kinderwerk vergeleken bij de weerzin, die ik niet zelden tegen mezelf koester.

29

Een vriend verwijt mij dat ik te dikwijls ‘ik’ zeg. Dit is het noodzakelijk gevolg van mijn bescheidenheid. Of is het niet het zekerste kenmerk daarvan, wanneer men zich alléén uitlaat over wat men onvolledig, maar toch nog het beste kent?

30

Men overdrijft altijd eigen blaam en eigen lof. Het is een dor man, die rechtvaardig tegenover zichzelf kan zijn.

31

Het leven-in-het-verleden is een bewijs van verval. Ik ben daar heilig van overtuigd. Maar ik ben honderdmaal liever op een vriendelijke en deftige wijze aftands, dan gemeen in het gemene heden.

32

Het bestaan is voor mij alleen aanvaardbaar, zolang ik het genoeg wantrouw om er niets van te eisen of verwachten.

[pagina 14]
[p. 14]

33

Ich bin wie eine Uhr die sich jeden Tag immer wieder von neuem richten muss weil sie jeden Tag immer wieder von neuem nachgeht. Ga naar voetnoot1

Ik heb geweigerd mij gelijk te laten zetten. En nu loop ik niet uren, maar jaren achter. In mijn wereld doet het er niet toe, hoe laat het is!

34

Ik ben Oostindisch blind.

35

‘'t Is anders’, zei Speenhoff en ik antwoord: ‘ik ben elders’.

36

Hij vroeg mij: heeft het Zuiderkruis indruk op u gemaakt? Ik antwoordde: neen, want ik zag het te Kaapstad. Indruk kan het slechts maken, wanneer het boven Parijs aan de hemel verschijnt.

37

Ik geloof alleen in wat ik niet zie en nooit zien zal.

38

Het ongerijmde is mijn levensruimte.

39

Omdat ik het zekere boven het onzekere verkies, houd ik mij angstvallig bij herinnering en verwachting. Wat men de werkelijkheid noemt, is mij te speculatief.

40

Zij die mij van de bezwaren der ontucht trachtten te overtuigen, zijn er gelukkig nooit in geslaagd mij de voordelen van de tucht aan te praten.

[pagina 15]
[p. 15]

41

Wanneer ik ooit een dierenepos schrijf, zal daarin de vlinder koning der dieren zijn.

42

Hoe feitelijker een feit wordt, des te onwaarschijnlijker ga ik het vinden. Al wat volgens de regelen van 's werelds spel bewezen is, acht ik ongeloofwaardig. Alleen het ongerijmde lijkt mij gewoon en juist.

43

Het land dat geen land is, waar zich ook geen land meer achter bevindt en dat daarom door de burgerij onbewoonbaar verklaard werd, beschouw ik als mijn vaderland en het heet Poëzie.

44

Ik ben alleen door het ongeluk verrijkt, het geluk is zonder sporen na te laten door mij heen gegaan.

45

Ik heb boven het schijnwezen der werkelijkheid zonder aarzeling de wezenlijke schijn, die poëzie heet, verkozen.

46

Het verlangen dat mij van mijn kinderjaren door alle tijdperken van mijn bestaan begeleid heeft en bij het stijgen der jaren steeds sterker werd, vond ik volledig uitgesproken bij Vigny: ‘Oh, fuire, fuire les hommes et se retirer parmis quelques élus, élus entre mille milliers de mille!’

Deze volzin geeft de drijfkracht van mijn wezen, de standvastige ondertoon van mijn leven aan: afschuw van de velen, liefde voor de enkelen.

47

Mijn afkeer van de mensheid is alleen te verklaren uit mijn liefde voor de mens.

[pagina 16]
[p. 16]

48

Een lyrisch moralist is een zonderling die handboeken samenstelt uitsluitend om er zèlf uit te leren.

49

Wie niet tot alles in staat is, blijft een onvolledig en dus een minderwaardig mens.

50

Indien men de schepper in zijn schepsel wil eren, komt het natuurlijk niet op aan wélk schepsel men daarvoor uitkiest, want hij is in alle aanwezig. In dat geval lijkt het mij het beste niet te lang en niet te ver te zoeken en er zichzelf voor te nemen.

51

Als een beginselvaste egoïst ben ik gebeten op allen die mij hinderen of schaden. Maar mijn staat vrijwaart mij tegelijkertijd tegen de geringste afkeer van lieden, die er over de uitverkiezing of het gildewezen een mening op na houden, afwijkend van de mijne, zolang zij mij op geen wijze overlast aandoen. De ware, dat wil zeggen, natuurlijke, verdraagzaamheid komt voort uit even natuurlijke en hardgrondige onverschilligheid.

52

Mijn rechten laten mij koud, doch voor mijn voorrechten wil ik strijden.

53

Iedereen zoekt zichzelf en het meest zij die beweren het niet te doen. Iedereen mòet zichzelf wel zoeken, omdat niemand weet waar hij zichzelf verscholen heeft.

54

Iedere degelijk gegrondveste antipathie is een vorm van zelfverwijt.

[pagina 17]
[p. 17]

55

De middelmatigheid kenmerkt zich het duidelijkst en het pijnlijkst in haar afkeer van overdrijving.

56

Een sterke persoonlijkheid heeft altijd enge en scherpafgetekende grenzen. Hoe ruimer de mens, des te vager en onbelangrijker hij is.

57

Hij die zich door bezit of herinnering aan een stuk aarde gebonden voelt, moet afzien van vrij denken.

58

Men bezit van zichzelf slechts het geringe gedeelte, waaraan men vorm heeft weten te geven.

59

Ik heb de wereld slecht besteld, het leven zinneloos en bovenal opzichtig en gemeen bevonden. De overtuiging, voor velen ondragelijk, dat alles, ook het duurzame, tijdelijk is, schenkt mij daarentegen voldoening en troost.

60

Het lijkt mij onkies de levenswil zo luidkeels te verheerlijken als thans algemeen geschiedt. Ik schaam mij veeleer voor een drang, welke ik met kikvorsen en wandluizen gemeen heb.

61

Wij worden alwat wij ons kunnen voorstellen; niets ànders, niets méér.

62

Ik houd niet van grootheid, omdat ik van oprechtheid houd.

[pagina 18]
[p. 18]

63

Ik wantrouw alles wat zijn doel niet in zichzelf erkent.

64

Toen ik jong was hield ik van de wereld, nu houd ik van mijn wereld.

65

Men erkent te zelden dat genegenheid en geringschatting samen kunnen gaan en dit dikwijls doen. Het is mogelijk het leven innig lief te hebben en er niettemin de onwaarde van in te zien en te erkennen.

66

Men kan alleen rechtvaardig zijn tegenover alwie en alwat men bemint, wanneer men de moed heeft onrechtvaardig te zijn tegenover het niet-beminde.

67

Ik heb mij meer en onverzoenlijker vijanden gemaakt met mijn achteloosheid dan met mijn scherpe tong.

68

Wijs mij een regering zonder klabakken en kommiezen en ik zal er tot mijn laatste snik een vurig bewonderaar, een liefderijk onderdaan van zijn.

69

Wanneer een onbescheiden rondvrager weten wilde welk woord de dringendste zin voor mij heeft en immer had, zou ik hem zonder aarzelen antwoorden: wèg.

70

Het maakt mij doodzenuwachtig, wanneer op straat iemand op mijn hielen loopt. Ook in de litteratuur.

71

Er bestaat geen verband tussen aanleg en drift: van

[pagina 19]
[p. 19]

mijn letterkundige vrienden en tijdgenoten toonde zich geen zo sterk tot kritiek geneigd als juist ik, die er van allen het minst toe voorbestemd ben.

72

Wij die geen waarheid erkennen, zijn niet tot oordelen in staat en missen het recht te veroordelen. Vandaar dat ik met al mijn kritiek mij nooit een kriticus heb gevoeld.

73

Het gesproken gedicht zoals ik het, in tegenstelling met het gezongen, maakte en verdedigde, is geen poëzie, doch proza dat boven zijn stand leeft.

74

Een voorbeeldige tegenstelling: A. Roland Holst is dichter ook in zijn proza, ik ben prozaschrijver ook in mijn gedichten.

75

Ik kan mij maar één tijdvak voorstellen, waarin het werkelijk aangenaam moet zijn te leven: wanneer de oude maatschappij ingestort en de nieuwe nog niet opgebouwd is. Oud en nieuw is mij om het even: mijn haat is tegen de maatschappij, iedere maatschappij gericht.

76

‘On est un libéral comme on est vidame ou duchese douairière’, schreef Albert Thibaudet. Hij dacht te spotten, doch stelde de aanduiding liberaal gelijk met een adelsbrief. En zo aanvaard ik die. Ik vind het inderdaad een grote eer vrijzinnig, vrijblijvend, vrijgevig, vrijmoedig, vrijdenkend, vrijbuiter en vrijhandelaar te zijn.

77

Ik heb er nooit bezwaar in gezien mijn fouten te

[pagina 20]
[p. 20]

erkennen, omdat mijn fouten van meer belang zijn dan de deugden van een domoor.

78

Ik heb mij in de poëzie teruggetrokken juist zoals een ander zich in een klooster terugtrekt.

79

Iedere onbevangen redenering voert ons tot het besluit van de volstrekte doelloosheid des levens. Wanneer wij hier werkelijk en diep van overtuigd waren, zouden wij iedere lust en mogelijkheid tot leven verliezen. Willen we voortbestaan, dan moeten wij ons dus een doel stellen, dat voor de rede onbereikbaar is. Ik heb de poëzie gekozen.

80

– Gij sluit uw ogen voor de werkelijkheid!

– Inderdaad. En ik doe dat om haar zuiver en duidelijk te zien.

81

Zeggende: ik heb mij van de menigte afgescheiden, bedoel ik daarmede niet dat ik als een trompetter vooruit snel. Integendeel, ik voel me een uitvaller op een mars over lange afstand, ik zit op een steen aan de weg en zie met een gevoel van oneindige verlichting de troep zich steeds verder verwijderen, terwijl ik mijn voeten zwachtel.

82

Voor een aangename omgang met personen, die men niet vermijden kan, is het nodig een oprechte belangstelling te koesteren voor hun kleine, een oprechte onverschilligheid ten opzichte van hun grote aangelegenheden.

83

Naar mijn opvatting zijn alleen die aangelegenheden

[pagina 21]
[p. 21]

van belang, welke men op generlei wijze in verbinding kan brengen met het begrip vooruitgang.

84

Ik kan een vergrijp tegen de muzen niet anders opvatten dan als een persoonlijke belediging en de misdadiger is mijn persoonlijke vijand. Wie niet aldus handelt heeft de poëzie ook niet werkelijk lief.

85

Ik erken voor mezelf slechts één wet: de volmaakte overgave aan de schone letteren. Ik wil niets van doen hebben met politiek, zedeleer, wijsbegeerte, maatschappelijk nut. Ik ben, in laatste aanleg, uitsluitend lezer-en-schrijver.

86

Ik stel geen belang in politiek en staathuishoudkunde, omdat ik weet dat er toch geen stelsel uitgedacht kan worden, in staat de verpletterende overmacht van de domheid te breken.

87

Ik gevoel mij volkomen als Dryden van wien Pope zeide: ‘he was intimate with no one but poetical men.’

88

Zij die voor centen en leuzen leven noemen mij een negativist en ik hen.

89

Er bestaan zonnemensen en maanmensen, mensen die stralen en mensen die glanzen. Ik ben een maanmens.

90

Niets staat mij zo tegen als de wezenloze opwinding der lijfsaanbidders, de sportpalurken, die alleen belang stellen in bewegingen, omdat zij geen gedachten tot hun beschikking hebben. Ik houd mij aan de uit-

[pagina 22]
[p. 22]

spraak van een beroemd geneesheer, le docteur Véron: ‘Les exercices et la fatigue musculaire diminuent et annulent les forces de l'intelligence. Je me demande même si l'homme est fait pour marcher.’

91

Ik heb te midden van het oorlogsgeweld steeds de behoefte gevoeld een opstel te schrijven over de ataraxie.

92

Mijn persoonlijke wrok tegen de Duitsers berust op het feit dat zij mij gedwongen hebben tot gevoelens en uitspraken welke niet met mijn aard stroken.

93

De burgerlijke stand is, gelijk al het ambtelijke, een bedrog. Wie mijn leeftijd weten wil, moet niet mijn geboorteakte, doch mijn laatste boek raadplegen.

94

Na zijn vijftigste jaar begint de mens de eeuwigheid te ruiken.

95

Ik heb de overtuiging Nederland te dienen door mij van mijne medemensen te onderscheiden, want op de lange duur tellen de regels niet, alleen de uitzonderingen.

96

Op bladzijde 85 van Martineau's uitgave der ‘Souvenirs d'Egotisme’ geeft Stendhal zijn wensen betreffende zijn grafsteen te kennen: ‘Errico Beyle, Milanese’ etc.

Mijn laatste beloning zou zijn als men mij waardig keurde te rusten onder een zerk met het opschrift ‘Jan Greshoff Hapax’.

En ik voeg daar dan het voorschrift van Stendhal aan toe: ‘n'ajouter aucun signe sale, aucun ornement plat, faire graver cette inscription en caractères majuscules’.

voetnoot1
Christian Morgenstern.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken