Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kanalje en Opstandige liedjes (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kanalje en Opstandige liedjes
Afbeelding van Kanalje en Opstandige liedjesToon afbeelding van titelpagina van Kanalje en Opstandige liedjes

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.52 MB)

Scans (71.98 MB)

ebook (4.61 MB)

XML (0.18 MB)

tekstbestand






Editeurs

Kees Joosse

Jaap Meijer



Genre

proza
poëzie

Subgenre

verhalen
gedichten / dichtbundel
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kanalje en Opstandige liedjes

(1977)–Jacob Israël de Haan, [tijdschrift] Engelbewaarder, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 61]
[p. 61]

Brand in ‘De Grauwe Beer’.

Dat was 'n fabriek, 'n fabriek van lijnkoeken, waar vroeger 'n molen van lijnkoeken had gestaan. De molen had ook ‘De Grauwe Beer’ geheeten, en zoo heette de fabriek nu ook.

Groote hardhamerende fabriek die luid lawaaiend heel den dag stond in de stille vlakten van 't weiland, aan 't helderspoelende, zachtjes afloopende, water. In 't rondsom stonden nog molens, maar ‘de Grauwe Beer’ was jaren geleden in de brand gevlogen en daar was de fabriek voor gekomen.

Jongens en meiden werkten daar. De jongens zwaar aan 't sjouwen van lijnzaad, dat ze in volle zakken hoog hieven en die ze laag neerkwakten tusschen de machines, waar de olie d'r uitslagen werd. Dan tusschen 't lawaai in die helsche kerk van den arbeid klonk als van 'n altaar 't klingelklokje, dat 'r weer 'n koek klaar was... zacht dat klokje in dat daverend lawaaienden bonkgestamp... De meiden in de schuur naaiden zakken, grofgatig zakkengoed, en met d'r ruwen heelen rol van zakkenstof zongen ze bij 't werken, altijd d'r felle liederen van jongens.

Ze gingen ver met mekaar, als 't kermis was in den heeten zomer, kermis van nachtsgehos langes de kramen en door de spullen... hosse horre, hosse horre... en dan 's avonds duizelig van drank en heete kermispret terug langs de donkere dijk, dorpstoe...

Ze gingen vaak ver met mekaar... de jongens van de lawaaiende fabriek en de meiden van de schuur, maar dan trouwden ze ook eerlijk met mekaar, en dat vond niemand 't erg...

Jan en Geert waren ook vèr gegaan met hun liefde maar ze zouën ook eerlijk trouwen, met September.

Ze waren al aangeteekend, Geert ging al niet meer naar de zakkenschuur toe, omdat 't d'r zoo moeielijk viel en de anderen zooveel snaps en klaps hadden... Zondag over veertien dagen zouden ze gaan trouwen...

Toen ineenen was alles uit... uit... Even 'n rukkende schreeuw overdonderd door 't daverend lawaai van de fabriek... toen de machines stil... ze haalden Jan d'r tusschen uit, verbrijzeld en verbroken, en meteen morsdood... Bij z'n moeder thuis brachten ze 't lijk...

In 't dorp druk bepraatten ze 't geval... 't meest over Geert... nee maar die zat 'r 't ergste mee, dood was dood, z'n moeder kreeg tenminste nog 'n duitje in handen van de fabriek, maar zij... zij zat 'r maar mooi mee... ja, as je trouwde, dan was 't niks, maar zoo, ja, wie wou d'r nou nog zoo een, die al met 'n ander geweest was... 'n afgelikte boteram...

Geert hoorde 't praten van verre maar... ze zat maar den heelen dag... schuw voor de schande, die elken dag dichter op d'r toekwam, die ze niet afweren kon... en zoo dat kind ook... god, waarom was dat nou ook gebeurd met Jan... zij had eerder willen trouwen, maar hij had maar gelachen... ze hadden nog den tijd... nou zat zij d'rmee... hij was dood,

[pagina 62]
[p. 62]

hem kon niks meer schelen... maar zij zat met de schande en de last... Ze had oók wel d'ris aan den dood gedacht, nèt als Griet Brinkman gedaan had... die was met den zoon van m'neer Koonings geweest... nou dat was ook mis gegaan... en die had zich in 't water gegooid, nou ja, an de wal, met 'n emmer in d'r handen om d'r moeder de centen van de begrafenisbos te gunnen... nou, die had die gehad... maar ondertusschen... ze had d'r aangedacht... ze was d'r al d'ris voor 't huis uitgeloopen, maar ze had 't niet gedurfd... nee niet gedurfd...

 

God... en in d'r angst had ze 't kind dood gemaakt... en in 'n put gegooid... en daar had de puttenschepper 't gevonden... ze hadden haar dadelijk opgespoord... ze had bekend.

Op 't dorp praatten ze d'r van... de jongens zongen d'r liedjes van... zij was naar de vrouwenkliniek om daar te herstellen...

O, wat was dat 'n marteling... daar lag ze... god, met zooveel vrouwen, ook wel niet getrouwden en die hadden allemaal d'r kindje nog... zulleke lieve mooie kindertjes waren d'rbij... o, had ze haar kindje nog maar... had ze 't nog maar... ze zou d'r nou wel goed voor zijn... ze zou 't wel verzorgen.

Telkens als ze eén van die anderen zag, die haar kindje verzorgde, dan schrijnde dat weer zoo in haar, dat dee d'r zoo zeer... o, die weken in die kliniek waren haar zoo'n marteling... veel erger dan de gevangenis zijn kon... ze kon 't niet uithouden, als ze zag hoe die anderen haar kinderen verzorgden.

 

Van de kliniek ging ze naar de gevangenis, ze had twee jaar... ze was blij weg te wezen van die zaal, waar al die lieve kinderen lagen... en ze maakte de twee hondsche heljaren van de gevangenis door, geduldend. Toen ze weer op d'r dorp terug kwam, was ze 'n gebroken vrouw... ze was naar haar moeder gegaan en die had haar in huis genomen weer... en ze verdiende weer de kost met zakken naaien... Maar niet meer in de schuur, ze had 'r niet heen kunnen gaan, naar de fabriek, die tusschen de ruwe machines haar leven mée kapotgeslagen had. Haar moeder was naar de heeren van 't fabriek geweest... en ze had gepraat... Geert wou wel weer... as de heeren nou ook 'n handje mee hielpen om d'r op de goeie weg te komen... voor alle aardsche zonden was vergeving, en ze had toch wel geboet... as de heeren nou de zakken thuis wouen geven, dan kon ze thuis werken... na de fabriek wou ze niet meer... en moeder dorst d'r niet te forceeren...

De heeren gaven 't zakkengoed nu aan huis en zij maakte haar zakken. D'r moeder moest 't goed halen, en 't goed brengen, want zij wou niet op straat, wou geen mensch zien... den heelen dag zat ze op d'r stoffige zolder te naaien... geen een, die zooveel afdee als zij... en dan almaar onder 't werk zat ze halfluid te praten van 't arme lieve kind, dat ze vermoord had, en dat ze toch zoo'n spijt had... zoo'n spijt.

[pagina 63]
[p. 63]

De buren hadden medelijden met haar, men praat en kalt wel veel op 't dorp, maar men heeft er simpel en sterk medelijden... ze brachten haar lekkere beetjes eten... maar zij wou geen mensch zien.

 

Volop kermis was 't... dolle pret weer van draaimolens en kramen... voor 't eerst was d'r op 't dorp 'n stoomfiets... die lawaaide hard met z'n fluit... en 't hoofd van Jut was d'r... en de schiettent, met z'n ouë meisjes weèr, 'n jaar ouder maar die 's avonds nog heele dames leken, en die m'neer zeien, als ze de geweren overgaven aan de boerenpummels... En tot laat in den nacht 't gehos langs de kramen en door de draaimolen en de stoomfiets in en uit... hosse horre,... horre... horre...

Maar op eens... brand... rook aan de lucht... vuur aan de lucht..., ineenen wist iedereen het ‘De Grauwe Beer’ stond in de brand...

De jongens van de spuiten holden weg om de spuiten te halen, wie van de twee d'r 't eerst zou zijn. Nuchter ineenen sleepten ze de zware dingen 't spuithuisje uit... over de soppige weiwegen, waar de wielen diep inzonken en waar ze haast niet voort konden...

 

Enorm in de brand, razend stond 't gebouw daar, in geweldige laaing van vlammen, die spokig over 't weiland rosten... de donkere molens rondsom scherpzwart tegen den nachtshemel met rooien gloed... de menschen aan den overkant van 't helder gespoelde water keken er naar... zoo'n brand was d'r in jaren niet geweest... jaren niet... de heele lucht zag rood, en 't water zag rood... jé, wat fikte dat... nou òf lijnzaad ook brandde...

Den volgenden morgen wist iedereen hoe de razende brand aangekomen was. Geert had 'm aangestoken. Ze had 't zelf gezeid... met 'n groote kan olie had ze de zakkenschuur aangestoken, nou toen was natuurlijk de heele boel d'raan gegaan... god nog 's toe, wat 'n meid, 'n moordenares en 'n brandstichtster.

Maar deze keer brachten ze d'r niet naar de gevangenis, ze brachten haar dadelijk naar 't gekkenhuis, in 't gekooide hek van de storenden, 's geks koninkrijk.

Want dat ze gek was kon 'n kind zien... ze dee niks as gillen en schreeuwen, dat 'r brand was, dat de heele polder in de brand stond, en dan raasde ze tegen de spuitjongens, dat ze toch voort moesten maken, dat de heele boel verbrandde... en dan stiller ineenen zong ze zachtneurende de schennende scheldversjes, die de straatjongens op d'r hadden gemaakt... of ze gek was, nee maar.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken