Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Libertijnsche liederen (1914)

Informatie terzijde

Titelpagina van Libertijnsche liederen
Afbeelding van Libertijnsche liederenToon afbeelding van titelpagina van Libertijnsche liederen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.37 MB)

ebook (2.78 MB)

XML (0.09 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

liederen/liedjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Libertijnsche liederen

(1914)–Jacob Israël de Haan–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 77]
[p. 77]

Pindarus' dood.

I.

1
 
Mijn Vriend: hoe schoon is Pindarus gestorven.
 
Een Dichter als ik, die zich had verworven
 
Vriendschap en vreugde in 't zonnig zomerland
 
Van de jonge Grieken, zijn blijde hand
 
Sloeg lier en luit, en helder uit
 
Zijn hart en keel (zooals ontspruit
 
Een beek uit een bron) zong geluid,
 
Waterklaar en zuiver als zon.
 
Dat den Dichter zooveel vriendschap en vreugde won.
2
 
Mannen, die met den wazigwarmen morgen
 
Uitgingen om 't rijzend graan te verzorgen,
 
Hoorden vroeg aan den weg spelen zijn lied
[pagina 78]
[p. 78]
 
Luitbegeleid, want langer sliep hij niet
 
Dan hem de lust naar liedren rusten liet.
 
Geen jonge vogel zong als hij, een Dichter,
 
Verheugd van hart, het zware werk werd lichter,
 
Lustig voor wie in den dauwenden dag
 
Van zijn lied genoot de uitlokkende lach.
 
Zilver en zuiver.
 
Leunende op hun spa
 
Deunden de mannen zijne deunen na
 
Glimlachend zoekend, maar zij vonden niet
 
Zijn eenvoudige zuiverheid van luit en lied.
3
 
Middag. Wanneer bloeiende jongens warm
 
Moe-gestoeid staakten hun lachend alarm
 
Kwamen zij vleien voor zijn open raam
 
Met lach, die lokte, en menig lieven naam,
 
Dat hij zou spelen lied en lustig woord,
 
Waarvan de scherts een jongenshart bekoort.
 
De Dichter hoorde hun woorden liefkoozen,
 
Hij voelde zijn hart slaan, zijn wangen blozen.
 
Mijmerend, in zonnige droom gevangen,
 
Vond hij vleiende liedren, blijde zangen,
[pagina 79]
[p. 79]
 
Een spel van verzen, gelijk speelsche dans
 
Van jongens in zomerland, wier verlangen
 
Naar volle vrijheid zich uitviert. Onrustig
 
Luisterden alle makkers, 't hart bewogen
 
Door rappe maat van 't lied, dat licht en lustig
 
Verliep, terwijl de gouden zonneglans
 
Schemerde in het schaduwdiep van hun oogen.
 
Zij hoorden zijne stem als een lokfluit
 
Van zilver, maar zilverder, en 't geluid
 
Der donkre snaren, die zijn snelle handen
 
Tintelend grepen en ruischend ontspanden.
 
De zanger zag den Hemel en de zon
 
Van 't godlijk licht eeuwig-wellende bron,
 
Maar schooner dan zon en de hemelbogen
 
Waren de jongens, juichend, opgetogen,
 
Roepend en hijgend. Maar bedaarder
 
Liet hij 't lied gaan. Hun oogen werden klaarder,
 
Op 't zonnig gras lagen zij luistrend rond
 
Den jongen Dichter, die in 't hart bewogen
 
Door schoonheid en vriendschap zijn liedren vond,
 
Ruischende vlood lieds lachende gerucht
 
Zoolang licht bloosde en bleekte in blauwe lucht,
 
Tot schemer en schaduw hemel en veld betogen.
[pagina 80]
[p. 80]
4
 
Avond. De moede mannen van den akker
 
Kwamen na de rust van hun avondeten
 
Bij Pindarus in geurgen tuin gezeten
 
Zij bleven graag bij lied en luitspel wakker.
 
Hij speelde en zong mild. Maan en hooge sterren
 
Schemerden zonnig, zware bloemen bogen
 
In droom en geur verzonken, zij bewogen
 
Schaduwend met den wind,
 
Hij zocht een verre
 
Droom van geur en zon te vatten in 't Lied.
 
Ach: de droom vaagde. Hij vond schoonheid niet
 
Van klare klank en lokkend, lachend woord
 
Waarmee hij 's middags jongens had bekoord.
 
Rondom hem genoten de kalme mannen
 
Van 't werken moew, breede borsten bewogen
 
Diep ademende na het ingespannen
 
Werk op het land. Zij dankten opgetogen
 
Voor lied en spel, mild van stem, goed van wil.
 
Maar boven hun trouw verkoos Pindar gril
 
Van de jongens, zwervend, juichend, nooit stil.
 
Zijn stem als zilver, zuiver, zonneklaar
[pagina 81]
[p. 81]
 
Werd mat-mistig, van droeve schaduw zwaar.
 
Een treurnis loomde door het lustig lied,
 
Zijn hand, die beefde, hield de snaren niet,
 
Zij kletterden onklaar.
 
In huis gegaan
 
Sloeg hij vereenzaamd een dwalend lied aan,
 
Moew van verlangen en maatloos gemis
 
Zijn hart klaagde als vogel in vale duisternis.

II.

1
 
Met het herrijzen van den schoonen dag
 
Hernam hij spelen, liederen en lach
 
Vriendschap en vrede minnend.
 
Maar als wijd
 
En zijd het land in vredeloozen tijd
 
Overloopen werd: hoeven, huizen, dorpen
 
Stuivend van vonken werden neergeworpen,
 
Toog hij belust mede in 't woedende veld,
 
Die liedren liefhad werd een geducht held,
 
De hand, die koosde, werd een hand, die sloeg,
 
Het oog haatte hel, dat lief lokte en loech.
[pagina 82]
[p. 82]
 
Zij weerden troepen van Azië: mannen
 
Met lansen scherp-geveld, 't boogkoord gespannen,
 
Koppen gekapt met manen van leeuwen
 
Hun keel tierde van schrikwekkend schreeuwen.
 
Zij verduisterden de zon met een wijle,
 
Zwart-dreigend dalend, een woedende wolk
 
Waaruit regenstormen van snelle pijlen
 
Kletterden fel, en iedre pijl een dolk,
 
Die wonden beet en wonden uitscheurde
 
Dat helderrood bloed mannen bont kleurde.
 
Maar 't leger der Grieken, buigzaam en vast
 
Geschaard, week niet, ving ratelenden last
 
Der teistrende pijlen. Zij vingen slagen
 
Van zwaard op zwaard en schild waar felle vlagen
 
Van vonken uitschoten in één schittring.
 
Duizenden wien 't lieve leven verging,
 
Vertrapt, verslagen.
 
De razende slag,
 
Duurde tot het trage verzinken van den dag.
2
 
Des avonds spanden de dampende vuren
 
Kringen rondom de legers en lange uren
[pagina 83]
[p. 83]
 
Hielden wakers luisterend hunne wacht.
 
Huivrend, terwijl nachturen traag vergingen
 
Herleefden zij den dag: wreede vernieling
 
Van man tegen man, de plettrende wieling
 
Der wapenwagens, het dofdreunend dringen
 
Van ruiters tegen ruiters.
 
Natte nacht
 
Hing zwaar van donker-roode schemeringen
 
Boven legerkamp en vuurwal, daarachter
 
Klaarde koele maan, bleekten sterren zachter
 
In eene vage en windenlooze lucht,
 
De Dichter zat bij 't vuur, aandachtig wachter,
 
Hij luisterde naar ieder oproerend gerucht.
3
 
Wee, diep in 't nachtzwart zag hij den woest-woedenden
 
Veldslag brandend herleven, de roodbloedende
 
Mannen, zijn makkers, stervende geveld,
 
Neergeloopen door 't drijvende geweld,
 
Als hooge bloemen werden zij vertrapt.
 
Het veld werd van 't wellende bloed verslapt
 
De grond dronk gulzig door, die van drank zat
 
Geur ademde in de lauwe mistlucht nat
[pagina 84]
[p. 84]
 
En zwaar als uit de keel van een man stijgt,
 
Die dronken van waanzin en woede hijgt.
 
Dicht naast den Dichter had een donkre jongen,
 
Voor wien hij in hun dorp vaak had gezongen,
 
En luitgespeeld, den zwoelen, zwaren dag
 
Als man medegestreden in den slag.
 
Dan dichtebij, dan ver uiteengedreven,
 
Vreesden zij voor elkanders bedreigd leven
 
Meer dan ooit man voor 't eigen leven doet.
 
Zij weerden slagen en zij sloegen wonden,
 
Door liefde en door geloften vast verbonden,
 
Verdedigden ze elkaar, zonnige moed
 
Stroomde licht door hun dof, krachteloos bloed
 
Wanneer hun oogen elkander weer vonden.
 
Toen de dag zwaar neerzonk en woedend week
 
De vijand van de vlakte naar een streek
 
Hoog, veilig, voor nachtoverval bewaard,
 
Werd die jongen geslagen, hoog zijn kling
 
Hief een Aziaat, in een schittering
 
Van vonkend vuur viel het scherp-vellend zwaard
 
In den donkeren jongen, hij brak neer ter aard.
[pagina 85]
[p. 85]
4
 
De dichter zag, zijn ziel angstig gespard,
 
Slag en licht herleven in 't dampend zwart
 
En rood van den nacht. De bloedende dood
 
Van zijn jongen gloeide, een ellendig wonder,
 
In pracht van vuur en licht. Die pracht ging onder.
 
Hij rilde. Er was niets dan angstige nacht
 
Uit zijn hart welde een martelende klacht
 
Naar zijn keel. Maar die werd snikkend gesmoord.
 
Voor 't ellendig wonder vond hij geen woord
 
Van smart, dat troost. Geen woord van leedstillende pracht.
5
 
Waar de diepgewonden stierven en jammerlijk
 
Om 't laatste leven, dat hun snel ontvlood,
 
Klaagden zij zonder macht, wijl klammerlijk
 
Doodzweet brandde hun wangen bont en rood,
 
Daar zong de Dichter zijn stillende en milde
 
Almachtge liedren, 't fel-wellende en wilde
 
Bloeden stond stil. Spelende hand bedwong
 
En 't zingend hart, de wel waar 't bloed uit vlood.
[pagina 86]
[p. 86]
 
Niemand leed pijn waar Pindar zuiver zong.
 
Terwijl hij speelde breidde goede Dood
 
Zijn klare schaduw over 't felle licht
 
Der koortsende oogen. Het bonte gezicht
 
Werd vlak en vredig, wijl bevrijd van leed
 
Bij 't zinken der muziek de moede ziel vergleed.

III.

1
 
Wie kan Tijd keeren?
 
Ach, Pindar werd ouder --
 
Hij, die Jeugd vierde met menig hoog lied,
 
De Jeugd lokte met zijn lach hield schoon niet
 
Van lach en lied.
 
Schuddende op zijnen schouder
 
Boog 't hooge hoofd gelijk verdwaasd, zijn oor
 
Verloor zuiverheid van 't muziek-gehoor.
 
Het licht vertroebelde in zijn hemelsch oog,
 
De hand, die snaren hield en snaren boog
 
Naar de maatgang van 't lied werd machtloos-lam,
 
Zijn heldere keel rimpelstroef en stram.
 
Vrienden, die hij liefhad om schoone jeugd,
[pagina 87]
[p. 87]
 
Dorden oud en grauw, menig jongen mond
 
Waarvan lach en woord hem zóó had verheugd,
 
Dat hij schoone liedren voor antwoord vond,
 
Maakte lacheloos-stom de eeuwige Dood.
 
Hem, oud en eenzaam, martelde verlangen
 
Naar lied ter liefde van een jong genoot,
 
Dat broze blos deed bloeien op zijn wangen,
 
En weer bleeken bij 't vleien van zijn zangen.
 
Verdwaasd speelde en zong Pindar menigmaal
 
Voor zijn zonnig raam een machtlooze taal,
 
Meenend, dat hij de speelsche jongenstroep
 
Nog lokken kon met van zijn lied de roep.
 
Maar die schoon speelden voor zijn vervreemd huis
 
Luisterden nooit naar 't maatloos wargedruisch
 
Van snaren, die zijn handen zonder klem
 
Schudden, terwijl zijne machtlooze stem
 
Onklaar van klank hem met verdwaasde vreugd
 
Schooner scheen dan de prachtstem van zijn jeugd.
 
Geen jongen luisterde.
 
Als verlaten kind
 
Weende Pindarus zijn fel-starende oogen blind.
[pagina 88]
[p. 88]
2
 
Van onbereikbare jongens was één
 
Schooner dan al zijn makkers. Helle roep
 
Van zijn zangstem klonk ver en luidend heen
 
Den dorpweg over waar bont in de zon
 
Jongens speelden met hun verheugde troep.
 
Geen, die als hij de speelschijf werpen kon
 
Hoog, hoog, opvliegende in klimmende boog,
 
Dan als vogel dalend met verre vlucht.
 
Geen jongen, die van hem één drafloop won
 
Wanneer hun troep Marathon spelend vloog
 
Wie snelst, wie zekerst, als in strijd geducht.
 
Op zijne wangen bloeide een blos zoo broos
 
Teer-trillende als eene zonnige roos
 
Opengeloken in een lauwe lucht.
 
Zijn oogen schemerden als hemel diep,
 
Waarin pracht van 't volle leven nog sliep,
 
Maar welhaast wakend.
 
Wat was schooner licht,
 
Van de hemelzon of van zijn godlijk gezicht?
[pagina 89]
[p. 89]
3
 
Des nachts rees gelijk zon hoog-opgeklommen,
 
Dat lief gelaat lichtbloeiend aan de wijde
 
Hemelen der droomen. De lichte drommen
 
Van sterren straalden rondom 't heerlijk hoofd,
 
Dat schooner scheen door sterrenlicht omloofd.
 
De jongen lachte glimlach zalig-blijde,
 
Het sterrenlicht werd door zijn lach verdoofd.
 
O, 't lachend lokken van dien milden mond,
 
Schemering dier oogen als hemel diep
 
Wekte 't lied op, dat in den Dichter sliep.
 
Den machtloozen, die nooit meer schoonheid vond.
 
Droomend zong zijn hart een wonderschoon lied.
 
Zoo zuiver en eenvoudig zong hij niet
 
Op de beste dagen van zijne jeugd.
 
De jongen neeg 't zalig, hemelsche hoofd,
 
Zijn blos bloeide voller van hartevreugd
 
Bij 't verrukt luistren naar Pindarus' liefdelied.
4
 
Maar met den bleekenden dag werd verdoofd,
 
't Wolkenloos schoon der heemlen en het licht
 
Der hemelsche sterren, het droomgezicht
[pagina 90]
[p. 90]
 
Vervaagde van zonnige glans beroofd.
 
Leeg de dag, vaal, verlangen en verlangen
 
En verlangen hield den Dichter gevangen,
 
Die droomend al de liefde van zijn jeugd
 
Genoot en van 't liefdelied diepe vreugd
 
Maar die tastend in verduisterden dag
 
Geen vriendschap vond, geen liedren, geen minnende lach.

IV.

1
 
Zomer. De jongens speelden langs den weg
 
Bij zon en wind met zóó rustloos gerucht
 
Alsof nog meer wind uit de losse lucht
 
Op stormen stond,
 
Een roomgeurige heg
 
Bloeide roodbont en witbont. In zijn tuin
 
Zat de Dichter waar zon was. Uit de kruin
 
Van linden schudde een zoet-gezwollen wind
 
Bloesem en geur.
 
Pindar was blij-gezind
 
Terwijl bij de jongens bont-dravend zag
 
In 't licht, dat wit over den veldweg lag
[pagina 91]
[p. 91]
 
En dien jongen, 't meest van allen bemind,
 
Schooner dan allen, met bloeienden mond,
 
Zonnig gezicht, goudbruin en rozenrood
 
Hoe genoot Pindar zijn stem, die gebood
 
Het snelle spel en allen door zijn bevel bond.
2
 
Toen vond Pindarus weer zijn blijde jeugd
 
En het lied liefdevol bij sierlijk spel
 
Van gouden snaren schitterend en snel,
 
Waarmee hij zooveel vrienden had verheugd.
 
Hoor, hoor, zijn lied: het lokte hen, het lachte,
 
Een onbekende stem, die zuiver, diep,
 
Liederen zong en door het donker-zachte
 
Snaarspel geleid de spelers vleiend riep.
 
Zij luisterden gevangen en bekoord.
 
Gelokt bogen zij zich naar 't wonder over
 
De bonte heg, glimlachend om den toover
 
Van dit nieuw spel en verwonderend woord.
 
Het was een jongensstem, een jongenslied.
 
En zij kenden een vriend, die zóó zong niet.
 
Dan, wijl 't zingen hen vleide, kwamen zij
 
De heg door, den tuin binnen, dichtebij.
[pagina 92]
[p. 92]
 
Onder 't geurende lichtbewogen loover
 
Legerden zij zich om den Dichter rond,
 
Die, wonder, wonder, oud en omgebogen
 
Als jongen zong en jeugdliederen vond,
 
Die hunnen mond in glimlach deden bloeien,
 
Visioenen lichtschittren in hun oogen,
 
Roode rozen op donkergouden wangen gloeien.
3
 
De jongens werden mooier dan zij waren,
 
Door 't jubileerend vleien van zijn zangen.
 
Pindarus zag hun oogen zich verklaren,
 
Goudachtig kleuren van naamloos verlangen.
 
De teedre zonnebloemen van hun mond
 
Bloeiden naar 't Lied open. Met zacht gerucht
 
Blies hun adem weg in de lichte lucht.
 
Terwijl de Dichter door hun bloei bekoord,
 
Schooner liedren en begeleiding vond,
 
Dat het zingende hart in zijn jeugd had gehoord.
4
 
Hunkrend naast Pindarus op 't zonnig gras
 
Lag de jongen, die de allerschoonste was.
[pagina 93]
[p. 93]
 
Handen, mond, oogen: zijne schoonheid won
 
Het van hemel en goddelijke zon.
 
Zijn mond glimlachte tegen zijne ziel,
 
Waar zacht droomen van muziek binnenviel.
 
Hij lag op zijnen rug. De slanke handen
 
Vouwden rondom de donkergouden wangen,
 
Die blozend bloeiden. De hemelsche zangen
 
Van Pindar lieten zijne lippen branden,
 
En zijn oogappels wijd sidderen van verlangen.
5
 
De Dichter zag den hemel en de zon
 
Van vreugde en licht eeuwig-wellende bron,
 
Maar schooner dan het hooge hemellicht
 
Was goddelijke glans van 't jong gezicht
 
Dat de andren overstraalde. Met zijn luister
 
Scheen hij den hemel dof en de zon duister.
 
Het hart van den Dichter loofde den Jongen,
 
Met minnelijker lied dan ooit gezongen,
 
Ruischende vloog het juichende gerucht
 
Terwijl de middag verbloeide in luwende lucht.
[pagina 94]
[p. 94]
6
 
De dag verzonk. Duistere wolken schoven
 
Schemerend dicht. Zware schaduwen gleden
 
Over het geurig zomerland beneden
 
En schaduwde eene moewheid over 't Lied,
 
't Had minnend gelachen heel den middag.
 
Zoo godlijk heerschend hield de Dichter niet
 
Zijn schat van snaren in maatvasten slag.
 
Het lied verbrak. Vale schemering toog
 
Over 't vertroebelde licht van zijn oog,
 
Hij zuchtte en legde zijn doodmoede hoofd,
 
Oogen geloken op de smalle knieën,
 
Van den jongen, dien hij met melodieën,
 
Godlijk schoon, daar hij als God schoon was, had geloofd.
7
 
Gelijk gestorven lag hij stil. In droom
 
Van bloemen en geuren zalig verzonken.
 
Hij sloeg zijn oogen op: twee oogen blonken
 
In een lief gelaat met vreezende schroom.
[pagina 95]
[p. 95]
 
De Dichter lachte, wijl zijn moede mond
 
Biddend bewoog, maar geen woorden meer vond.
 
Toen wist Pindarus, dat hij sterven ging
 
In dit schoon-scheemrend uur, terwijl huivring
 
Van geluk over zoo wonderen Dood
 
Schooner dan zijn heel leven hem beving:
 
De wolken eeuwig-hoog, van bleekend rood,
 
De kristallijnen lucht brekend van kleur,
 
Wuivende linden, waarvan zoete geur
 
Waaiende wegwolkte op den luwen wind,
 
Maar meer dan alle schoonheid was het Kind,
 
Dat aan zijn stervend hoofd op smalle schoot
 
Dicht aan 't lief-angstig hart een zachte rustplaats bood.
8
 
Schemering daalde op vaalwuivende wiek,
 
Zijn oogen duisterden. Er woei muziek
 
Vaag en van ver.... die naderde.... die riep,
 
De Dichter hoorde verrukt.... dat was Dood,
 
Die 't allerschoonste lied, het Rustlied, floot.
 
Hij hief zijn oogen brekend naar het diep
 
En wonderschoon van de droef-angstige oogen
 
Die de jongen huivrend hield neergebogen,
[pagina 96]
[p. 96]
 
Zijne handen tastten vaag, bevend zwak
 
Naar iets, dat schoon was. De kleurhemel brak
 
Muziek zong aan en zonk: één zachte zucht
 
Woei 't leven van Pindarus weg in de avondlucht.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken