Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dichtwerken. Deel 2 (ca. 1880)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dichtwerken. Deel 2
Afbeelding van Dichtwerken. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van Dichtwerken. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.69 MB)

Scans (4.05 MB)

ebook (3.73 MB)

XML (0.65 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dichtwerken. Deel 2

(ca. 1880)–Bernard ter Haar–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina t.o. II]
[p. t.o. II]


illustratie

[pagina 1]
[p. 1]

aant.

Mengelgedichten.

Rolf en Ida.
Romance.

I.

 
Aan 't Noorderstrand, waar de Oostzee bruist,
 
Grenst aan haar zilverplas
 
Een landzoom, waar de graanzee ruischt,
 
Alsof 't een goudstroom was.
 
 
 
Dat land heugt, zwaar gemest door bloed,
 
Den schrik der Wenden nog,
 
Toen Waldemar dat roofgebroed
 
Terugdreef in hun zog.
 
 
 
Nog hooger, wordt de rotsgrond ruw,
 
Met halmen schaars bekleed;
 
Hier heeft de vos, voor menschen schuw,
 
Zijn holen toegereed.
 
 
 
Hier schouwt men onder 't houtgewas
 
Vol huiv'ring om zich heen,
 
En hoort soms bij het raafgekras
 
Een dof en lang geween.
 
 
 
Dan voert het bergpad tot een troon,
 
En toont vol riddertrots
 
Een burcht, gedrukt als ijz'ren kroon
 
Op 't voorhoofd van een rots.
 
 
[pagina 2]
[p. 2]
 
Die rots scheen wel een reus te zijn,
 
Wiens kruin de rijkskroon droeg,
 
Wiens heup een woud van den en pijn
 
Als gordelband omsloeg.
 
 
 
De burcht had in zijn voorportaal
 
(Nu krank van ouderdom)
 
Den muur bedekt met wapenpraal,
 
Met vaan en oorlogstrom.
 
 
 
Het wapenbord (thans molmend gruis)
 
Van starren overspat,
 
Vertoonde een Leeuw, die 't heilig Kruis
 
Hield in zijn klauw gevat.
 
 
 
Dat Kruis op ridders wapenrok
 
Had Mekka's maan getart,
 
Toen Saladin in 't strijdperk trok
 
Met Richard Leeuwenhart.
 
 
 
Dit slot erkende Rolf als Heer,
 
En verder, wijd en zijd,
 
Zag hij op burcht en dorpen neer,
 
Dienstplichtig op hun tijd.
 
 
 
Graaf Rolf had dorst naar stout bedrijf,
 
En, kwam er roest op 't zwaard,
 
Dan kramde hij 't kuras aan 't lijf
 
En 't zadel om zijn paard.
 
 
 
En raakte dan zijn speer den grond
 
Met telkens luider klop,
 
Dan stoof zijn leger in het rond,
 
Gelijk een stofwolk, op.
 
 
 
Eens toen de slotklok 't kerspel riep,
 
Eer de uchtendmis begon,
 
Scheen 't of Graaf Rolf onrustig sliep
 
En weer een feit verzon.
 
 
 
Langs 't voorplein klonk de paardenhoef,
 
In 't slot het krijgsgeweer;
[pagina 3]
[p. 3]
 
De poort sprong los uit de ijz'ren schroef,
 
De brug zonk ramm'lend neer.
 
 
 
Daar reed Graaf Rolf aan 't hoofd der rij,
 
Getuigd van top tot teen,
 
Den helm op 't hoofd en 't zwaard op zij',
 
Naar Wolfert's bergslot heen.

II.

 
De vriendlijke Ida, 't jeugdig lot
 
Van Wolfert's ouden stam,
 
Was 's grijsaards eenge troost, naast God,
 
Sinds 't graf zijn gade nam.
 
 
 
Dit bloemke, reeds geliefd door elk,
 
Als halfvolbloeide knop,
 
Hief thans zijn pas ontsloten kelk
 
In pracht van kleuren op.
 
 
 
Haar onschuld lag in de oogen bloot,
 
Waar 't zachtste blauw in glom,
 
Geen roosje was zóó teer, als 't rood,
 
Dat langs haar koontje zwom.
 
 
 
Haar leest was tenger, 't mondje fijn;
 
De lelie minder wit
 
En glanzig, dan haar huidsatijn;
 
Haar ziel was blank als dit.
 
 
 
Het goud haalde in zijn schitt'ring niet
 
Bij 't levend goud en 't blond
 
Der lokken, die zij golven liet,
 
Of om haar slapen wond.
 
 
 
't Was, als men Ida naad'ren zag,
 
Of steeds de Vreugd verscheen,
 
Want altijd speelde een zoete lach
 
Haar om de lippen heen.
 
 
 
Zóó zag haar Rolf. Hoe vlamt zijn oog
 
Begeerig naar dien buit,
[pagina 4]
[p. 4]
 
Dat hij haar ras omhelzen moog'
 
Als minnares of bruid!
 
 
 
Doch Ida wees den ridder af
 
Als minnaar en gemaal;
 
Want - zoo zij 't hartjen éénmaal gaf -
 
Nooit, aan een borst van staal!
 
 
 
Sinds kookte Rolf de hel in 't hart,
 
Ontvlamd in liefde en haat,
 
Door Ida' schoonheid aangesard
 
En d' opgekropten smaad.

III.

 
En 't was, of 't voorgevoel van 't leed,
 
In Wolfert's boezem zwol;
 
Want hoe hij ook zijn smart verbeet,
 
Toch schoot hem 't oog weer vol.
 
 
 
‘Hoort gij geen dof geluid daar weer,
 
Dat telkens nader komt?’ -
 
‘“Neen, Vader! 't is 't geruisch van 't meer,
 
Of de avondklok, die bromt!”’ -
 
 
 
‘Mijn hart wordt saamgeprangd, mijn kind!
 
't Is of er onweer broeit.’ -
 
‘“Neen, Vader! hoor den najaarswind,
 
Die in 't noordwesten loeit!”’ -
 
 
 
‘Een najaarsstorm is Rolf, mijn kind!
 
Hij spookt de landen kaal!’ -
 
‘“Zwijg, Vader! zoo ge uwe Ida mint:
 
Iets schriklijks spelt uw taal.”’ -
 
 
 
‘Hoor toe, naakt ginds geen ruiterstoet,
 
Of suist mij 't oor van schrik?’ -
 
‘“Hij is 't”, gilt ze uit, ‘“de storm, die woedt,
 
En wat hij velt, ben ik!”’ -
 
 
 
‘“'t Is Rolf!”’ - Hier zweeg ze op 's ridders naam,
 
Terwijl hare onrust klom;
[pagina 5]
[p. 5]
 
Zij wrong van angst de handen saam,
 
Waar 't paarlend zweet in glom.
 
 
 
Maar Wolfert tast verwoed naar 't zwaard,
 
Doch vindt zijn tuigzaal woest;
 
Zijn schild ligt saamgedeukt op de aard,
 
En staal en scheê zijn roest.
 
 
 
Hij ijlt nochtans naar wal en poort,
 
En hijscht de brug er voor;
 
Doch vindt geen arm, die 't bolwerk schoort, -
 
En ziet de lucht er door.
 
 
 
Nu dreunt de poort van knal op knal,
 
En splijt en scheurt vaneen,
 
En kneust en wondt hem in haar val,
 
En spat in splinters heen.
 
 
 
De alarmkreet stijgt tot trans en top,
 
Op 't daav'ren van dien schok;
 
De klepel heft zich schuddend op
 
In de oude torenklok.
 
 
 
Maar Wolfert, half van smart ontzind,
 
Wacht nog den roover af;
 
Zijn linkerhand rustte op zijn kind;
 
Zijn rechter smeekte om straf.
 
 
 
‘Hoor toe,’ schreeuwt Rolf, vol schampren geest,
 
‘Reeds is uw Ida mijn.
 
Dat luiden spelt ons bruiloftsfeest,
 
Reeds morgen zal het zijn!’ -
 
 
 
‘“Die klok,”’ zegt Wolfert, ‘“dat gedruisch
 
Luidt mijn begraafnis in;
 
En morgen treft mijn vloek uw huis
 
En waart om dak en tin;
 
 
 
En morgen, eer ge uw gruwlen viert,
 
Rolt ook die galm bij u!
 
En schoon ge uw klok met bloemen siert,
 
Zij spelt een doode, als nu!”’ -
 
 
[pagina 6]
[p. 6]
 
Hij zwijgt en hoort hoe Rolf hem vloekt;
 
Nu schemert hem 't gezicht;
 
En 't brekend oog, dat Ida zoekt,
 
Sluit zich voor eeuwig dicht.
 
 
 
De zon lei juist haar avondgroet
 
Aan 't rijzig bergslot af,
 
En leende aan 't lijk haar purpergloed,
 
Maar Rolf de kleur van 't graf.

IV.

 
Daar reed graaf Rolf te middernacht,
 
Nu flauw het maanlicht scheen,
 
Met Ida als zijn buit bevracht,
 
Naar 't graaflijk erfgoed heen.
 
 
 
Reeds trok de dag de neev'len op,
 
Waardoor weer 't zonlicht brak;
 
Reeds blonk van ver de torentop,
 
Waaruit een wimpel stak.
 
 
 
Reeds naakt het einde van den tocht;
 
Reeds klinkt een luid hoezee,
 
Bij 't wijken van de laatste bocht,
 
De slotklok galmde mee.
 
 
 
‘Voer hier,’ roept Rolf vol geestdrift uit,
 
‘Voer hier mijn buit zóó rijk!’
 
Hij klemt ze in d'arm, maar niet zijn bruid,
 
Niet Ida, maar haar lijk.
 
 
 
Nu rijst hem 't haar te berg van schrik;
 
Hij laat zijn offer los;
 
Verbleekt en staroogt hol van blik,
 
En viert den toom aan 't ros.
 
 
 
Dáár stuift hij stoet en schildknaap voor,
 
Merkt gang of spoor niet meer;
 
Zijn helmpluim golft den luchtstroom door,
 
En laat er vlok en veer.
 
 
[pagina 7]
[p. 7]
 
aant.
 
Hoor! de aarde dreunt van 't hoefgeklots!
 
't Is 't kraken van zijn graf;
 
Hij gonst langs de afgrondskloof der rots,
 
En stort er duiz'lend af.
 
 
 
De rots, gebrokkeld op die stee,
 
Week voor des kleppers hoef,
 
En voerde gruis en steenklomp mee,
 
Dat 's ridders lijk begroef.
 
 
 
Nu werd er met verslagen geest
 
En dof en lang geluid;
 
Maar ieder hoort, dat dit geen feest,
 
Maar dood en rouw beduidt.
 
 
 
De priester wijst op 't vreeslijk graf,
 
(En al wie 't aanziet beeft!)
 
En fluistert van des Hemels straf -
 
Hoe God gevonnist heeft!
 
 
 
Het dof muziek der lijkmis zweeg
 
En 't aaklig klokgebrom!
 
Nu staat het grijze bergslot leeg; -
 
De torenklok bleef stom.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken