Huibert en Klaartje
(1843)–Bernard ter Haar–
[pagina 24]
| |
[pagina 25]
| |
![]() Maar schoon hij wapen, burgt en schat
En ook een teedre gâ bezat,
En 't op zijn pad
Slechts goud en bloemen regent, -
![]() Nooit zag die zoon des overvloeds
Zijn zachtgespreide huwlijkskoets
Met vruchtbaarheid gezegend.
| |
[pagina 26]
| |
‘Treê in, zegt Huibert, 't weêr is guur;
![]() Maar spreek, wat drijft u in dit uur,
't Zij vreemde of buur!
Nog in de kluis der armen?
- Vrouw! reik de luchter! - Kindren, stil! -
Mijnheer was ligt verdwaald, en wil
Zich bij den haard wat warmen?’
| |
[pagina 27]
| |
‘“Ik kom,”’ is 't antwoord, ‘“ongenood,
Maar vraag geen beete van uw brood,
Mijn eisch is groot,
Wel waardig te overdenken.
Ik vraag, - al ziet gij wonder op -
![]() Of gij dien blonden krullekop
Aan mij als zoon wilt schenken?
| |
[pagina 28]
| |
Of geef dat zoetlief meisje mij -
![]() Of neen! ik laat de keus u vrij
Uit heel de rij
Van dochters en van zonen.
Behoud vrij, wie gij 't meest bemint,
Aan u verblijv' de keus van 't kind -
Aan mij - uw gift te loonen,
| |
[pagina 29]
| |
'k Ben rijk, en 'k ben een man van eer,
En, staat gij me af wat ik begeer,
Gij zult niet meer
Zóó slaven en zóó zorgen.
![]() Neen spreekt niet haastig 't antwoord uit!
Ik wacht niet heden uw besluit....
Slaapt, vrienden, wel. tot morgen”’
|
|