Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Zelfportret als legkaart (1954)

Informatie terzijde

Titelpagina van Zelfportret als legkaart
Afbeelding van Zelfportret als legkaartToon afbeelding van titelpagina van Zelfportret als legkaart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.00 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Zelfportret als legkaart

(1954)–Hella S. Haasse–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina V]
[p. V]
The world that I regard is myself; it is the microcosm of my own frame that I cast mine eye on; for the other, I use it but like my globe, and turn it round sometimes for my recreation.
sir thomas browne
[pagina 1]
[p. 1]

Een

Zodra de dag aanbreekt, meestal nog vóór het ogenblik waarop wij vanzelf opduiken uit de slaap, komt de kleine cavalcade uit de kinderkamer aan iedere vorm van geleidelijk ontwaken bij voorbaat paal en perk stellen. Twee paar snelle beentjes trappelen over het zeil, twee energieke kleine lichamen storten zich op ons. Ik houd mij slapende, maar zij laten zich niet voor de gek houden. Door mijn oogharen heen zie ik boven mij het onderzoekende waakzame gezichtje van de jongste: onder verwarde krullen breed voorhoofd, bolle wangetjes, twee blinkende bedrieglijk onschuldige ogen. Terwijl zij dromerig ea schalks tegelijk naar mij tuurt, als een van die barok-engeltjes bij wie zij in molligheid en buitelzucht niet achterstaat, knijptzij mij deskundig hard in mijn arm en eist: mamma opstaan, pap koken.

De oudste heeft een rutschbaan ontdekt, de dekenhelling tussen mijn opgetrokken knieën en het bed, en laat zich daar gillend van plezier met veel overbodig gespartel telkens opnieuw langs omlaagglijden. Er is geen ontkomen meer aan, wij moeten er iut. In de buizen van de waterleiding het ruisende en gorgelende geluid, signaal van ochtendacdviteit bij zij- en bovenburen. Op straat nadert het flessengerinkel van de melkboer. De kinderen trekken de overgordijnen open, melden dat de zon schijnt, dat er vogels in de tuin zitten. Het kleintje, wijdbeens voor de glazen deur, herhaalt tot in het oneindige de bezwerende tweetonige kreet in mineur die zij iedere ochtend tot de vogels richt: Duifie... kom nou...

Dit is het ogenblik waarop dromen en halfdromen verbannen, ideeën, visioenen en projecten die zich in de korte spanne tijds tussen

[pagina 2]
[p. 2]

slapen en waken op de voorgrond van het denken dringen, aandacht, vormgeving eisend, tijdelijk teruggewezen moeten worden. Nu komt, langzaam maar onafwendbaar, het oppermachtige mechaniek van de werkdag op gang, de motor die van pool tot pool door alle etmalen heen de menselijke bedrijvigheid aanzet. De vroege ochtend is nog chaos. In een onderdeel van een seconde moet de eerste beslissende slag geleverd worden om tegenzin en moedeloosheid, de afweerhouding van de onwillige geest voor de Sisyphus-arbeid die te wachten ligt, te overwinnen. Alles komt aan op de moed waarmee men aanhaakt in het raderwerk van de dag. Wacht men tot men willoos meegesleurd wordt, dan is het te laat, dan zijn alle kansen op waardig, dat wil zeggen bewust handelend bij de zaak betrokken zijn, voorgoed verkeken.

 

Volgt de dagelijks herhaalde wedloop met de wijzers van de klok, die onverbiddelijk aantonen hoe snel het aantal minuten tussen acht en negen uur slinkt. De kinderen, onbewust van tijd, springen in hun hemdjes door het huis, zij herontdekken een spel waar zij de vorige avond in zijn blijven steken. Het gaat er nu om hen zover te krijgen dat zij zich laten wassen en aanldeden, of dat zelf doen, terwijl het ontbijt klaargemaakt en de tafel gedekt wordt. Veters zitten in de knoop, de kam is weg, er bestaat een plotselinge onoverwinlijke afkeer van een klaargelegd kledingstuk, de kousen zijn binnenst-buiten aangetrokken. Intussen rinkelt keer op keer de bel: de post, de vuilnisman, de melkboer. Op de afkoelende pap vormt zich langzaam maar zeker een glazig vlies. Daar staat het buurtje al op de stoep dat met de kinderen samen naar school gaat. De borden komen leeg, nu begint de uittocht. Jassen aan, zakdoeken mee, melkgeld, een bloem uit de tuin voor de juffrouw. Als scheepjes die te water gelaten worden, verdwijnen zij, in een vaart, zonder omkijken uit huis.

Na de enkele maten rust van het echtelijke ontbijt - het snel en verstrooid tot zich nemen van brood en thee, terwijl de post wordt doorgelezen, een handvol miscellania, aanmaningskaarten vaa bibliotheken, catalogi van boekhandels, fraai uitgevoerde prijscouranten van warenhuizen en wijnhandels, verzoeken om bijdragen voor hul-

[pagina 3]
[p. 3]

digingscomité's (de laatste als vermakelijk pendant van de regelmatig verschijnende bewijzen van giro-afschrijvingen ten bate van het huishouden) - kan ik het slagveld overzien. Zover het oog reikt, de wanorde na het opstaan in beperkte woonruimte. Ordenen dus, wat onherroepelijk binnen een etmaal weer chaos zal zijn.

 

De dagelijkse werkelijkheid van de vrouw: etensresten, vet afwaswater, vuil zeepsop, haardotten, stofnesten, kapotte kledingstukken, van urine verzadigde luiers, kachelgruis, kruimels en schillen, ordeloze bedden, rommelige kamers; stapels gebruikt vaatwerk, het materiaal voor de komende maaltijden: zanderige groenten en aardappels, rauw vlees; het vooruitzicht van een eindeloze reeks onvermijdelijke, tijdrovende handelingen en bezigheden. Dwingender dan dit alles, de noodzaak naar lichaam en geest een transformator te zijn in het met de meest verschillende voltages geladen stroomnet van de omgeving. De bereidheid op ieder uur van dag en nacht met mildheid en overtuiging te zeggen: wat is er, kom maar hier, ik zal helpen, stil maar, ik doe het wel.

Steeds meer begin ik te beseffen dat men, om dit een leven lang met onverflauwde toewijding en innerlijke voldoening tot stand te brengen, moet beschikken over een grote argeloosheid, een haast plantaardige sereniteit of een uitzonderlijk sterk vermogen tot zelfhandhaving-onder-alle-omstandigheden. Het rusteloze verstand, de weetgierige en veroveringslustige geest verzetten zich van nature tegen de remmende invloed die er uitgaat van dit eindeloos herhalen van handelingen, die op zichzelf tot het uiterste toe vervolmaakt kunnen worden, maar die nooit nieuwe perspectieven openen.

Hoe het inzicht, dat al deze dingen noodzakelijk zijn en goed gebeuren moeten, te rijmen met het verlangen naar een andere, wijdere horizon, hoe veilig te laveren tussen Scylla en Charybdis: dagdromen en neurose?

 

Ik heb er wel oren naar. Het lijkt op een denkbeeld waar ik jaren lang mee heb rondgelopen. Wanneer ik op dit voorstel inga, krijg ik de gelegenheid die opzet uit te werken. Aangezien ik dit eigenlijk graag

[pagina 4]
[p. 4]

wil doen, onderdruk ik de twijfel die mij er tot nog toe steeds van heeft weerhouden aan iets dergelijks te beginnen. Ik zeg tegen mezelf dat het plan blijkbaar niet absurd en wel te verwezenlijken is, ik meen vrij nauwkeurig te weten wàt ik wil uitdrukken en hoe. De innerlijke stem die waarschuwt dat dergelijke gedachtenspinsels, hoe fascinerend ook, meestal te ijl blijken voor weergave zwart op wit, tracht ik het zwijgen op te leggen.

Ik geef mij voor de zoveelste maal rekenschap van wat ik zou willen ondernemen: schrijven over het verleden op zodanige wijze dat mijn week getuigen zal van mijn voortdurend intens bezig-zijn met het heden. Een compositie met twee thema's: de mens en de werkelijkheid.

De onveranderlijke werkelijkheid van het lichamelijke bestaan, van geboren worden en sterven, van ziekte en dood en pijn, van de sexualiteit, van groeien, rijpen en verdorren, de werkelijkheid van eten en drinken en slapen en van alle handelingen klein en groot die in verband staan met de instandhouding van de soort en de gang van het dagelijkse leven. Dan die andere, even onontkoombare, werkelijkheid, bepaald door tijd en omstandigheden, door een lange reeks van factoren die, waar het hun importantie en onderlinge verhouding betreft, gedurende de spanne tijds van een mensenbestaan voortdurend aan verschuivingen onderhevig zijn. De eerstgenoemde, lichamelijke, werkelijkheid is de constante, die niet wezenlijk verschilt van de werkelijkheid van de Cro Magnon-mens, van Toetankhamen of Karel de Grote, of wie dan ook. Het geweldige niet of nauwelijks onder woorden te brengen verschil tussen nu en toen, en om nauwkeurig te zijn, ook in het heden tussen ons en anderen, wortelt in die tweede werkelijkheid, de werkelijkheid van geloof en wetten, taboe's, zeden en gewoonten en systemen, en bovenal, in een derde, individueel bepaalde, werkelijkheid, die te enenmale ongrijpbaar is, een ijle aura van dromen en stemmingen en zielstoestanden.

Wat ik zou willen - excusez du peu - is dit: het verhaal schrijven van de mens (noem hem Adam of Elcerlyc of hoe dan ook) en zijn verschillende werkelijkheden in de stroom van de tijd. De geschiedenis van een zesduizendjarig bewustwordingsproces, verteld als de groei van kruipstadium tot volwassenheid van één menselijk individu, ver-

[pagina 5]
[p. 5]

eenvoudigd tot één leven, traag vergeleken bij die andere beweging de tijd, die zich hier in een bijna grotesk versneld tempo zou moeten ontrollen, het opkomen en vergaan van beschavingen, het onophoudelijk veranderen van de wereld. Bij het omslaan van de laatste bladzij dient de noodzaak van Elcerlyc's verdere rijping tot mondigheid boven alle twijfel verheven, het vibreren van de bonte kaleidoscoop: ‘wáár, wannéér?’ tot het tweede plan teruggebracht te zijn.

Maar hoe dit alles te verwezelijken in de vorm van een ononderbroken verhaal? Elcerlyc groeit op: hij is kleuter in de praehistorie, kind in het oudste Egypte, knaap in Babylon, puber in Athene, een jonge man in het Rome van de Keizertijd, en alle stadia van zijn vroege volwassenheid doorleeft hij: Byzantium, de Kruistochten, hij is in Rouaan als Jeanne d'Arc verbrand wordt, en in Londen onder de eerste Elizabeth, hij zwerft in het Duitsland van de dertigjarige oorlog, door Catharina's Heilig Russisch Rijk, hij is bij het Parijse volk dat de Bastille bestormt, vecht vóór of tegen Napoleon, leeft het leven van de negentiende-eeuwse wevers en mijnwerkers en dagloners, trekt als emigrant naar Amerika, en hervindt in 1914 de oude wereld op de slagvelden in Noord-Frankrijk; hij is getuige van de verschuivingen en omwentelingen die in de loop van een kwart eeuw het wereldbeeld voorgoed veranderen, hij hoort de dreun van marcherende voeten over het Rode Plein en over de Potsdammerplatz, hij kent de massagraven van Bergen-Belsen, de kampen in Siberië, en ziet de reuzenpaddestoel van vuur en rook zwellen boven Hiroshima; ten slotte, in media vita, staat hij voor de keuze die een beroep doet op zijn zelfkennis en verantwoordelijkheidsgevoel: zijn innerlijke chaos via raketten en ruimteschepen en technische wonderen uitzaaien in het heelal, of alle wilskracht en creativiteit richten op het bewoonbaar maken van die eigenlijk nog onontdekte, nooit verkende planeet, Terra.

Deze Elcerlyc is geen Ahasverus. Hij beweegt zich onbevangen door de tijd. Hij is zich niet of nauwelijks bewust van de omvang van zijn levensduur, van de étappes die hij aflegt. Zijn aandacht geldt onder alle omstandigheden de ervaringen in de direct waarneembare werkelijkheid. Hij leeft vóór alles in zijn lichaam. Langzaam, ten koste

[pagina 6]
[p. 6]

van veel pijn en twijfel, groeit hij naar het inzicht dat er geen ontkomen is aan die tweede, zwaardere, geboorte naar de geest.

 

Dat zijn verleidelijke gedachten bij het afstoffen en opruimen - ik zit voor een paar maanden zonder hulp - bedwelmender dan de crooners en kinderkoren die de omroepverenigingen 's morgens ten bate van de huisvrouw in de aether brengen. Maar de instelling verandert, het beeld verspringt. Wat mij in theorie wel mogelijk scheen terwijl ik met stoffer en blik rondkroop over de marten vloerbedekking in de voorkamer: dat ontwerp voor een werkstuk, die stimulerende begeleiding-in-het-denken van de automatisch verrichte handeling van het vegen (gedachtenbeelden die ik nu voortaan onwillekeurig zal associëren met het patroon van de mat, dat panorama van vlekken en oneffenheden en verkleuringen, anthraciet-fragmentjes, gemorste kralen en potloodslijpael, een in kaart gebrachte microcosmos) maakt even later, bij andere werkzaamheden: melkflessen buiten zetten, droog wasgoed van de lijn nemen, een potje leeggooien, plotseling de indruk practisch volstrekt onuitvoerbaar te zijn. Voor de zoveelste maal registratie in het bewustzijn van dat altijd weer verrassende inzicht: dat men van ogenblik tot ogenblik een ànder is, dat onze werkelijkheid onophoudelijk om ons heen verandert, in ons zintuiglijk en geestelijk waarnemingsvlak verschuift, waar wij bij wijze van spreken zelf bij staan, zoals voor een treinreiziger het landschap achter de coupéramen onophoudelijk maar in die metamorphose niet-te-volgen verandert. De gedachte aan dat boek dat ik zou willen schrijven als ik kòn, blijft mij bij tijdens het bedden opmaken. In het heldere licht uit het Noorden in de slaapkamer komen scepsis en zelf-critiek het aanlokkelijke project ondermijnen. Terwijl ik de dekens instop aan het voeteneinde, en, later, potjes en flesjes orden op de glazen opstand van de wastafel, herkauw ik dat besef van eigen onmacht. Het gezicht van zeepresten op de porseleinen richels naast de kraan, het ver-verwijderd gerinkel van een telefoon bij de buren. Ik moet de slager opbellen, ik moet niet vergeten zeep op te schrijven in het kruideniersboekje. De schillenboer staat voor de deur. Ik haal de bak vol half verrotte groentenafval. Er bestaat een merkwaardige ver-

[pagina 7]
[p. 7]

trouwelijkheid, verstandhouding, tussen huisvrouwen en de mannen die door hun dagelijks werk op de een of andere manier betrokken zijn bij dat wat men het huishouden noemt. Leveranciers van levensmiddelen, loodgieters en behangers en glazenwassers, tonen in de regel warme en verwarmende belangstelling en begrip, berustend op kennis van zaken.

 

Nee meneer, ik wens geen abonnement op die veelkleurige glimmende, uit louter gezelligheid samengestelde damesweekbladen die u mij tot een waaier gespreid zo lokkend vóórhoudt. Ik vergeef het die overal ter wereld in verbijsterend grote oplagen verspreide krantjes en tijdschriften niet, dat zij de sfeer waarin de doorsnee vrouw leeft, háár werkelijkheid, die dienst aan het physieke bestaan van de mens, tot een ideaal doel-op-zichzelf verheffen, dat zij haar willen dwingen de zin van wat zij doet te zoeken in een rose of hemelsblauw bijgekleurd romantisch beeld van datgene waar zij al dag en nacht met haar neus bovenop zit, dat zij haar telkens weer pogen te verleiden tot een vlucht die helemaal geen vlucht is, maar een geblinddoekt altijd maar dieper verdwalen in de horigheid. Emancipatie dus, in maatschappelijkezin? In de wereld waarin wijleven, schijnt dat middel mijsoms erger dan de kwaal. Zij, die voor de vrouw de àndere werkelijkheid, die van het zg ‘volle leven’ opeisen, wijzen een weg aan die ook onherroepelijk doodloopt. De meeste vrouwen hoeven op het stuk van overtuigingen en ideeën en inzichten betreffende het maatschappelijk bestel niets af te leren, om de eenvoudige reden dat zij er die niet op nahouden en ook volstrekt niet pretenderen dat zij dit doen. Zij staan nog altijd met beide benen op de grond, de geduldige vruchtbare aarde waarop zij zich thuisvoelen, tussen de gewone dingen die aan haar zorg zijn toevertrouwd. Naïef en nuchter, onbewust-wijs en emotioneel, taai en week tegelijk - hoe zouden zij anders moeten zijn om hùn werkelijkheid te verdragen, het nooit eindigende schoonmaken, opruimen, verzorgen, verplegen, dat eeuwig-durende bezigzijn met de huiselijkheid, heimelijkheid, intieme lichamelijkheid van de mens. In die werkelijkheid gevangen, zonder een zingeving die haar en haar taak waardigheid schenkt, blijft de vrouw dienstbaar.

[pagina 8]
[p. 8]

Maar maakt zij zich, vrijwillig of gedwongen, die andere werkelijkheid, die van de buitenwereld, eigen, dan wachten haar alle decepties, afdwalingen en verblindingen van de ‘vrije’ mens, de man. Dan zal zij ongelukkig zijn, omdat zij voorgoed is losgesneden van haar wortels, die immers diep in de werkelijkheid van het lichamelijke bestaan liggen. Tussen die twee werkelijkheden is geen compromis mogelijk. De een sluit de ander uit. Iedere vrouw die probeert naar de nu heersende opvattingen een ‘volledig’ mens te zijn, weet dat.

De vrouw zal nooit voor vol aangezien worden (ook niet door zichzelf) als behoedster en vertegenwoordigster van de menselijke lichamelijke werkelijkheid, zolang het leven op aarde bepaald wordt door die andere werkelijkheid, die imaginaire Toren van Babel van gebruiken en wetten en systemen, die zich, ondanks de gepropageerde bedoelingen, in de wolken verheft ver van de meest wezenlijke noden en behoeften van de homo sapiens. In de werkelijkheid der abstracties is er geen (andere dan theoretische) rol toebedeeld aan vrouwen, kinderen, paupers en paria's, zwakken en naamlozen. Op zijn hoogst zijn zij pionnen op het schaakbord van ingewijden en belanghebbenden.

De vrouwenbladen voldoen ongetwijfeld aan een behoefte. Maar het zou beter zijn wanneer die bladen zich ten doel stelden juist die speciale behoefte (aan ‘romantiek’, wensdromen en zelfbedrog als gulden omlijsting van een realisme zonder weerga) te verminderen of te veranderen in verderstrekkende verlangens, in plaats van die - uit louter commerciële oogmerken - te bevredigen.

Vrouwenbladen zijn bovendien machtige wapens in dienst van be paalde ideologieën. Zolang men de vrouwen maar telkens weer voorhoudt hoe belangrijk de wereld is die men haar gunt, zullen zij en masse genoegen nemen met een bestaande orde en het maatschappelijke bestel niet helpen ontwrichten.

Een vrouw besteedt energie, tijd en geld aan wat haar van buitenaf als waardevol of nuttig of zelfs noodzakelijk wordt gesuggereerd. Een vrouw die in de mening verkeert, dat haar levensgeluk is gemoeid met het bezit van textiel, bepaalde huishoudelijke artikelen en het zus en niet zo serveren van dit maar niet dat (Hoe hoort het eigenlijk? Uw vriendinnen doen het ook. Háár was ziet sneeuwwit naast de mijne!

[pagina 9]
[p. 9]

Ja, dat leuke bontjasje kocht ik van mijn cassabonnen! etc. etc.)zal een maatschappelijk bestel in stand helpen houden dat haar het aanschaffen van die dingen en dus het meedoen dwz volwaardig zijn, mogelijk maakt. De werkelijkheid waarvoor zij wordt geronseld is die waarin het conformisme van het welgesteld-zijn als hoogste deugd geldt.

Het huishouden, die eeuwige kringloop van routine-handelingen en alledaagse lichamelijkheid, die op den duur pijnigende (schijnbare) gelijkvormigheid, trivialiteit, on-verbeterlijkheid, die een vrouw, wanneer zij losgeraakt is van het blinde aanvaarden, kan vrezen en vervloeken als niet te overkomen obstakels tussen haar en een mogelijke ontplooiing, biedt haar, vanuit een andere gezichtshoek bekeken, nooit-vermoede kansen. Zij kan immers, zelfs als zij dit zou willen, haar taak niet opgeven, niet door weggaan, overlaten, of vlucht in dagdromen (uitstel, nooit afstel!). Zij draagt haar eigen werkelijkheid met zich mee, waarheen zij ook gaat, wat zij ook doet; ieder blokkeren van de weg tussen, zichzelf en bet probleem, iedere schijn-oplossing, blijft in haar leven waarneembaar als onlust. Er verandert niets wanneer zij niet zelf verandert, wanneer zij niet slaagt in die metamorphose met haar eigen gegeven werkelijkheid als punt van uitgang. Hoe kan men verwachten de openbaring te vinden in een andere werkelijkheid dan die waar men voortdurend, door te leven, bij betrokken is? Als de waarheid zich aan ons vertoont, manifesteert zij zich vlakbij, in de vertrouwde materie van eigen omgeving, omstandigheden, eigen binnenwereld. Zij wordt bij tijd en wijle verblindend zichtbaar, wanneer men de vlucht als zinloos, onbruikbaar, ja onmogelijk herkend heeft, wanneer men de moed kan opbrengen tot leven in het opene; blootgesteld, ge-exposeerd, bereid tot ontvangen, verwerken, groeien, de enig waarachtig bevredigende menselijke activiteit.

Er is een zekere overeenkomst tussen de taak van de vrouw en wat men de Sisyphus-arbeid van de mensheid pleegt te noemen. De bewust-wording stelt eisen aan het altijd heimelijk gezochte, tegelijkertijd gevreesde en vereerde en ook onder de voet gelopen en onderdrukte vrouwelijke beginsel in de mens.

Zou de vrouw, door zich rekenschap te geven van haar functie niet van wijfjesdier, niet van namaak-man, maar van mens, kunnen bijdra-

[pagina 10]
[p. 10]

gen tot een zuivere en daarom aanvaardbare manifestatie van dit, tot bevredigend evenwicht in het leven op aarde, zo nodige principe?

 

Het denkbeeld van dat boek laat mij niet los. De uitgever door wiens voorstel ik eigenlijk weer op dit idee gekomen ben, noemt in zijn brief het nog niet bestaande werkstuk een soort van ‘Boek der Geschiedenis’, een titel bij gebrek aan beter, meer bedoeld als een poging om de inhoud te kenschetsen. Dit vage en pompeuze etiket schijnt te zinspelen op noodlottige overmoed mijnerzijds: historie in vogel-vlucht, en dan nog geromantiseerd. Een reeks tableaux vivants, of erger nog, uit onmacht moedwillig vereenvoudigde of vertekende beelden van het verleden zoals ‘men’ zich dat pleegt voor te stellen. Het verhaal van mijn Elcerlyc wijkt terug achter een zone vol voetangels en klemmen. Is het werkelijk nog nodig dat ik mijzelf metterdaad bewijs dat ik dit niet kan?

Waar moet ik beginnen, wanneer ik een werkschema zou willen maken? Bij het eerste ontwaken tot bewustzijn van een kind, ergens, lang lang geleden, in een dicht wild woud onder laaghangend loof, of in een vlakte, ternauwernood tegen weer en wind beschut door een uit riet en takken gevlochten scherm, of in de monding van een grot in het gebergte. Een handvol jagers met wijfjes en kinderen, bij elkaar hokkend om een vuur, tussen twee etappes van de zwerftocht die heel het leven duurt. Dit is het eerste dat het kind leert onderscheiden: de lucht van de mensenlichamen, de bekenden, de stamgenoten, een lucht die het altijd herkennen zal als vertrouwd. Hebben zij eigen namen gehad, die nomaden, eeuwig op zoek naar nieuwe jachtgebieden, naar drinkwater en een onderkomen voor de nacht, naar veilige winter- en zomerverblijven? Heeft dat kind ooit een andere taal geleerd dan een reeks neus- en keelklanken om honger of dorst, angst of pijn aan te duiden? De wereld: grommen en bijten, morren, slaan en krabben, schreeuwen, kreunen, hijgen. De gloed van vuur op een rotswand, de grote schaduwen van de jagers, die gehurkt in de warme as steek- en snijwapens maken uit keischerven. Het verbeten vechten om flarden en brokken van de jachtbuit. Vlakten en heuvels, moerassen en wouden en rivierdalen, altijd anders, altijd

[pagina 11]
[p. 11]

eender in de kringloop van de jaargetijden, in wind en regen en sneeuw en verschroeiende hitte

In korte woorden, klankstoten haast, die associaties wekken aan het primitieve bewustzijn, zou hier weergegeven moeten worden hoe dat kind uit het stenen tijdperk het hem omringende ziet in termen van gevaar en veiligheid. Gevaar: wilde dieren en koude en honger en het weerloze alléénzijn. Veiligheid: mensen en vuur in de buurt, beschutting boven het hoofd of in de rug, de aanwezigheid van eten en drinken. Hoe een beeld te tekenen van de zich eeuwig herhalende reeksen handelingen en spanningstoestanden, waaruit dat leven bestaat, het uitzetten van vallen, het beloeren en bespringen van wild, de strijd met andere zwerfstammen om jachtbuit en kampgrond, en binnen het groepsverbaad, in altijd andere onderlinge schakering: rivaliteit en opstand, twist, afgunst, wreedheid en voorkeur. Ik zou in staat moeten zijn aan te duiden hoezeer de natuur, al het niet-menselijke, magisch geladen schijnt te zijn, onberekenbaar, oppermachtig, alleen (en dan nog onvolledig) op een toekomstig gebeuren te betrappen in het ontluiken of afvallen van het loot, het zwellen van de rivieren, de signalen van zon en wind en wolken.

Kon ik maar die voortdurende corrigerende nuchtere innerlijke weerstand overwinnen, mij laten gaan in beschrijvingen van de vijandige vervaarlijkheid van praehistorische landschappen, in het verzinnen van een ‘story’ waarin die lange strijd, hink-stap-sprong, een vóór, twee achteruit, van de mens om de heerschappij over natuurgeweld en dier en plant wordt uitgebeeld. Bezat ik maar het vermogen om tussen de regels door te suggereren wat zich in geen boekdelen woorden laat uitdrukken: de toenemende intensiteit van de gewaarwordingen en hun ‘vertaling’ in het denken, de groeiende zelfverzekerdheid van wie zich bewust wordt te zjjn - kortom, heel dat moeizame proces van menswording naar lichaam en geest, zou ik in een verhaal willen beschrijven op zodanige wijze, dat men er het trage voortkruipen van de tijd uit proeft, door al die duistere eeuwen, van vóór de geschiedschrijving heen.

Verder dan deze poging om een eerste hoofdstuk voor dat boek over Elcerlyc schetsmatig te ontwerpen, zal ik nooit komen. Niet

[pagina 12]
[p. 12]

door gebrek aan feitenkennis of fantasie. Strikt genomen weet niemand meer dan dit: dat een opgegraven bot of schedelfragment of een bewerkt stuk steen ouder of jonger moet zijn dan een andere soortgelijke vondst. De rest is veronderstelling. Onbegrensd daarentegen is het gebied waar de mogelijkheden en waarschijnlijkheden liggen opgetast, die labyrinten van de dichterlijke verbeelding, vol oncontroleerbare herinneringen en associaties, waar de tekening van een mammoetjacht, eens gezien in een encyclopaedie en toen vergeten, misschien later, vermomd als visioen van het verleden, weer opduikt, maar waar bepaalde bewustzijnstoestanden, die waarschijnlijk een rechtstreekse erfenis zijn van de oermens-onze-voorvader toch ter verwerking in een weergave-van-dat-verleden, als tè twintigste-eeuws worden gewantrouwd. Het is niet zo moeilijk in dat wonderlijke reservoir van halve en hele kennis, intuïtie, zelfbedrog, plagiaat, mammoetromantiek en onvervalste scheppende fantasie ‘nur hinein zu greifen’. Wat mij ontbreekt, wat in laatste instantie iedereen ontbreekt die over het verleden (welk verleden dan ook) wil schrijven, is het vermogen die ongrijpbare en onbegrijpelijke voorbije werkelijkheid te doen herleven. Op zijn best kan ik weergeven de echo van een echo van een echo, de weerspiegeling van de reflexie van een, ander ver spiegelbeeld. Wat ik aan verleden kan oproepen, ontleent zijn zin en betekenis aan de er in besloten gelijkenis alleen. En die gelijkenis: bewust-verbeeld inzicht, de vrucht van ervaring... Ik heb de steen losgewoeld, de laatste, die de lawine tegenhield.

Laat ik nog eens proberen voor mij zelf zo kort mogelijk te formuleren wat ik had willen uitdrukken in die reeks van levende-beelden-bij-kunstlicht van alle cultuurtijdperken tot vandaag de dag toe: dat de werkelijkheid van het physieke bestaan van de mens in zestig of méér eeuwen ternauwernood veranderd is, en dat de voor het veranderen beslissende àndere werkelijkheden door de homo sapiens zelf in een poging tot zingeving geschapen en in stand gehouden worden; dat daarom alle initiatief ten gunste van draaglijker leven en samenleven op aarde moet voortkomen uit de menselijke geest, de menselijke wil, de menselijke creativiteit en nergens anders vandaan; en dat onze enige hoop ligt in het altijd weer opnieuw strijden tegen

[pagina 13]
[p. 13]

de opperheerschappij van dogma's, welke dan ook, die dat initiatief remmen of schaden.

Tegenstem: Is dit zo? Met evenveel zekerheid zou men kunnen beweren, dat de mens zijn eigen obstakels en kwellingen scheppen moet, dat hij die nodig heeft, omdat die individuele en collectieve eeuwigdurende worsteling voorwaarde is tot zijn groei. Maar misschien zijn die twee mogelijkheden slechts schijnbaar met elkaar in tegenspraak.

De mens en zijn werkelijkheden, het alpha en omega van de schrijver. Naast dat aspect verbleken - althans voor mij, op dit moment - de aantrekkelijke bijkomstigheden, de vermommingen, de requisieten en ensceneringen. Maar wat weet ik, wat kàn ik weten van de mens en de (oneindigvoudige) werkelijkheid? De mens ten opzichte van wie ik de meeste waarnemingsmogelijkheden bezit, ben ik zelf. De werkelijkheden waar ik onophoudelijk mee geconfronteerd word, zijn mijn eigen werkelijkheden. Waarom de verrekijker hanteren, wanneer de onmiddellijke omgeving nog terra incognita blijkt te zijn?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken