Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Brieven (1947)

Informatie terzijde

Titelpagina van Brieven
Afbeelding van BrievenToon afbeelding van titelpagina van Brieven

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.88 MB)

ebook (3.28 MB)

XML (1.62 MB)

tekstbestand






Editeur

Jozef van Mierlo



Genre

proza

Subgenre

non-fictie/brieven


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Brieven

(1947)– Hadewijch–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 21]
[p. 21]

Derde hoofdstuk
Bronnen

Wij hebben bij een vroegere gelegenheid reeds aangetoond, dat een passage uit Br. XVIII een zeer vrije bewerking is van een passage uit Willem van St. ThierryGa naar voetnoot1). Wij moeten hier ons betoog samenvatten.

Over Willem van St. Thierry zelf hoeven we niet lang uit te weidenGa naar voetnoot2). Geboren omstreeks 1090, in het Luiksche, uit een adellijk geslacht, studeerde hij met een vriend, waarschijnlijk een broeder, Simon, te Laon, onder Anselmus, trad met zijn gezel in de Benedictijner-abdij van St. Nicaise te Reims, werd in 1119 tot abt verkozen van de abdij Sancti Theodorici, in de nabijheid van dezelfde stad. Bekend is de vriendschap, die hem verbond met den H. Bernardus. Dat heeft misschien bij hem het verlangen opgewekt naar nog vollediger eenzaamheid, nog inniger verkeer met God, bij de Cisterciënsers. Hij besloot zijn leven als eenvoudig monnik te Signy, in de Ardennen: dat was in 1135. Daar stierf hij, den 8n September, omstreeks 1148.

Hij was een vruchtbaar schrijver van theologische, mysteke, ook hagiographische werkenGa naar voetnoot3).

Het is nu in zijn Liber de natura et dignitate amoris, dat ik een plaats heb aangetroffen, welke bepaald door Hadewijch werd nagevolgd.

[pagina 22]
[p. 22]

Willem heeft gezegd, dat de ziel ook haar zintuigen heeft anima suos quinque sensus habet, quibus Deo conjungitur mediante charitate. Het zijn: amor carnalis parentum in verband gebracht met het tastgevoel, tactus; amor socialis, in verband met den smaak, gustus; amor naturalis, in verband met den reuk, odoratus; amor spiritualis, in verband met het gehoor, auditus; amor Dei eindelijk, in verband met het zicht, visus. Per quinque sensus spirituales mediante charitate, anima Deo consociatur.

Dit laatste zet hij dan verder uiteen; en hier is het, dat Hadewijch zich bij hem aansluit. Ik plaats beide teksten tegenover elkander; tusschen haakjes staat wat niet werd overgenomen.

Cap. VIII. XVIIIe Br., 80, vlg.
(P.L.CLXXXIV, c. 393).  
Visus ergo ad videndum Deum naturale lumen animae, ab auctore naturae creatus, charitas est. Dat zien dat natuerleec inde ziele ghescapen es, dat es charitate.
Sunt autem duo oculi in hoc visu, [ad lumen quod Deus est videndum naturali quadam intentione semper palpitantes]. Dat sien hevet twee oghen.
Amor et ratio.
[Cum alter conatur sine altero, non tantum proficit; cum invicem se adjuvant, multum possunt; scilicet cum unus oculus efficientur, de quo dicit Sponsus in Canticis: Vulnerasti cor meum, o amica mea, in uno oculorum tuorum (cant. IV, 9). In hoc autem plurimum laborant suo unusquisque modo, quod].
Dat es Minne ende Redene.
Alter corum, id est, ratio, Deum videre non potest nisi in eo quod non est; amor autem non acquiescit requiescere nisi in eo quod est.
[Quid est enim, quod ratio omni conatu suo possit apprehendere vel invenire; de quo dicere audeat: Hoc est Deus meus? In tantum enim solummodo potest invenire quid est, in quantum invenit quid non est.]
De redene en can Gode niet ghesien sonder in dat Hi niet en es; Minne en rust niet dan in dat Hi es.

[pagina 23]
[p. 23]

Habet enim ratio suos quosdam tramites et directas semitas quibus incedit; amor autem suo defectu plus proficit [sui (sua?) ignorantia plus apprehendit]. Redene hevet hare vrie pade, daer si bi begaet. Minne ghevoelt ghebreken, nochtan ghebreken vordertse meer dan redene.
Ratio ergo per id quod non est videtur proficere; Amor, postponendo quod non est, in eo quod est gaudet deficere. Redene vordert [in die dinc die God es] bi dier dinc die God niet en es. Minne settet achter die dinc die God niet es ende verblidet hare daer si ghebrect in die dinc die God es.
[Inde quippe processit, et naturaliter in suum spirat principium].  
Ratio majorem habet sobrietatem, amor beatitudinem. Cum tamen [ut dixi] invicem se adjuvant, et ratio docet amorem, et amor illuminat rationem, et ratio cedit in affectum amoris, et amor acquiescit cohiberi terminïs rationis, magnum quid possunt. Redene hevet meer ghenoech-leecheit dan Minne, mer Minne hevet meer sueticheiden van salicheiden dan redene. Doch hulpen dese twee hen herde sere onderlinghe: want redene leert Minne ende Minne verlicht redene. Alse redene dan valt in begherten van Minnen ende haer Minne dwinghen laet ende benden ten steke van redenen, soe vermoghense een overgroet werc.
[Sed quid est quod possunt? Sicut proficere proficiens in hoc et] hoc discere non potest nisi experiendo [sic nec communicare potest inexperto]; quia sicut dicitur in sapientia: Dat en mach nieman leren sonder met ghevoelne; want de Wijsheit en ninghet hare daer toe niet.
  [te dien wonderleken nyede ende te dien grondelosen te ondersoekenene die alle wesen verborghen es, sonder ghebrukene van Minnen].
In gaudio ejus non miscebitus extraneus (Prov. XIV, 10). In dese bliscap en mach niet werden gheminghet de vremde noch nieman vremder,
Ex hoc jam animam suavitate hactenus et deliciis amoris tenere enutritam, sed et nonnunquam paternae pietatis disciplinis attritam, ex hoc jam, inquam, [fortis ut mors dilectio pervadit dulci amoris gladio ab amore et affectu saeculi, sic occidens dan allene die ziele die moederleke ghevoestert es inde bliscap derre verweentheit der groter Minnen ende tewreven metter disciplinen der vaderliker ontfermherticheit.

[pagina 24]
[p. 24]

eam funditus et interimens,, sicut mors interemit corpus; in tantum quod dici de ea possit quod de Enoch, scilicet quod non invenitur in saeculi artibus, quia transtulit eum Deus (Gen. V, 24)].  

[Volgt een uitvoerige uiteenzetting hoe zulke ziel de wereld afsterft om met Christus te zijn, gelijk Paulus, hoewel de liefde tot den naaste hem nog in de wereld hield].

Affectus ergo charitatis Deo indissolubiliter inhaerens et de vultu ejus omnia judicia sua colligens [ut agat vel disponat exterius, sicut voluntas Dei bona et beneplacens et perfecta dictat ei interius, dulce habet in vultum illum semper intendere] [het einde van den zin sluit hierbij aan].
ende hanghet onschedeleke aen Gode ende leset van sinen anschine haer vonnisse, ende blivet daer bi in vreden.

[Volgt hoe de ziel zoo in God schouwend door den H. Geest onderricht, gesterkt wordt, en godvormig wordt].

Cum vero ad homines et humana redire compellitur [a lege vultus Dei] et exhilaratam faciem ex oleo charitatis Dei [tam factis quam dictis] et etiam glorificatione quadam et gratia exterioris hominis] refert ad homines: [ipso suo bonitatis habitu et gratia eam sibi exigit vel efficit apud eos reverentiam], ut etiam in promptu habeat in quo voluerit eorum obedientiam. Mer alse deze hoghe ziele wederkeert ten mensche ende te menscheleken dinghen, soe bringhet si een anschijn also blide ende also wonderleke soete vander olien der caritaten, datse in allen dinghen die si wilt op de menschen wont met goedertierenheiden.
Nam etsi ex occulto illo ad vitia delinquentium et corruptos mores errantium, aliquando exiens, ex veritate et severitate judiciorum vultus Dei, quasi facies cornuta apparet et terribilis (Ex. XXXIV,.29.30), ubi visa fuerit a corrigendis secundum insolubilem veritatis legem omnia agi et disponi in pondere et mensura (Sap. XI, 21): ceditur charitati [et ira illa charitatis intelligitur disciplina]. Ende van ghewaricheiden ende van gherechtecheiden der vonnissen die si ontfaen hevet in dat anschijn Gods, soe scijntse jeghen de onedele menschen verveerleec ende onghehoert. Ende alse de onedele menschen dan zien dat alle der zielen dinghen bezet sijn na die waerheit ende gheordent in allen weghen, hoe eyselijc ende hoe vreeselijc si hen es, Si moeten hare wiken bi Minnen

[pagina 25]
[p. 25]

[Volgt hoe zulken tegenover de menschen dan handelen, als prelaten, als genooten, als onderdanen; en besluit:]

Et ad haec omnia, quodcumque illa lex summa ordinaverit facile habent et membra corporis, et bonam voluntatem commodare, cum Spiritus Sancti arrham et pignus acceperint, servitutem istam creaturae et membrorum suorum brevi transituram in adoptionem et revelationem filiorum Dei. [Ende die te dusghedanen wesene sijn vercoren inder Minnen enicheit ende noch daer toe niet volwassen en sijn, si hebben die ghewelt in hare moghentheit vander ewicheit; mer si es hem onbekint ende oec anderen](?)

Men ziet hoe de vertaling is te werk gegaan: Zeer vrij. Zij is bij het noodzakelijke gebleven, zonder zich te laten afleiden door uitweidingen. Zij knoopt losgelaten gedachten, over de uitweidingen heen, aan elkander. De samenwerking van Rede en Minne in het mystieke leven wordt hier beknopt en bevattelijk voorgesteld, en dat was het wat de vertaling in 't bijzonder bieden wilde. Zij houdt ook haar stijl minder scripturair: vermijdt toespelingen op de H. Schrift, die waarschijnlijk verdere verklaring hadden geëischt; want het was niet bestemd voor godgeleerden, die onmiddellijk hadden begrepen, doch voor een suete lieve kint.

Het Latijn laat ons toe met zekerheid de verkeerde lezing van C te herstellen: Minne ghevoelt ghebruken; nochtan ghebruken vordertse meer, waar ghebreken moet gelezen worden, zooals in A en B. Ander tekstverbeteringen kunnen er niet uit afgeleid worden.

In Redene heeft meer ghenoechleecheit (91) is ghenoechleecheit de vertaling van sobrietatem: tevredenheid, genoegen (met een zekere maat?)

Voor de vrie pade van Rede (85) heeft het Latijn: tramites certos of semitas directas; zoodat vri hier schijnt gebruikt te zijn in de beteekenis: vast, zeker, waarop men staat kan maken (als in vrij geleide); of is vrie pade = als vrie straete: groote weg, openbare. gewone, bepaalde weg? (Z. Mnl. Wdb. in v. vri n. 6 en 7).

In moederleke ghevoestert (105) is moederleke de vertaling van tenere: de keuze van dit woord werd bepaald door de tegenstelling met vaderleke, door het Latijn aan de hand gedaan.

Toch blijven juist de duistere plaatsen van het Dietsch nog zonder opheldering. Zoo de plaats: te dien wonderleken nyede......van Minnen. De aanhaling uit het Boek der Wijsheid met dit non miscebitur, misschien bij een eerste lezing verkeerd opgevat, zet de schrijfster aan om te zeggen: dat Wijsheid er zich niet mee

[pagina 26]
[p. 26]

mengt, niet mee moeit, dien wonderleken nyede te ondersoekene, enz.

Gaarne hadden we ook de juiste beteekenis geweten van datse in allen dinghen die si wilt, op den menschen wont met goeder-tierenheiden. Het schijnt de vertaling van: ut etiam in promptu habeat in quo voluerit eorum obedientiam, maar verbonden met wat voorafgaat: glorificatione quadam et gratia refert ad homines. Zoodat wont een vorm moet zijn van wenden: A heeft went doch schreef o boven e; B heeft went.

Is de laatste zin een vertaling, of verwerking, van het Latijn?

Het Latijn zegt: dat zulke zielen tot alles wat Gods opperste wet bepaalt gemakkelijk de ledematen van het lichaam en den wil kunnen aanwenden, omdat de H. Geest hun de verzekering heeft gegeven, dat de stand van slaaf van het schepsel en van zijn ledematen weldra zal overgaan in dien van Gods aangenomen kinderen.

Dan zou: si hebben die ghewelt in hare moghentheit vander ewicheit beteekenen dat zulke zielen het eeuwig leven reeds bezitten: de macht der eeuwigheid, en in die macht handelen, zonder dat zij zelven of anderen het weten: wat de macht, die zij over anderen uitoefenen, verklaren moet.

Zeer juist heeft het Dietsch de woorden per id quod non est in id quod est verklaard als: in die dinc die God es bi die dinc die God niet en es.

Het Latijn bevestigt ons nog in de beteekenis van enkele mystieke of eigenaardige woorden: vreemt b.v. is wel: aardsch - wereldschgezinde, vreemd aan het geestelijk, mystieke leven: alienus.

De vonnissen ook die de trouwe ziel moet lezen uit Gods Aanschijn treffen wij hier aan als: Gods wilsbeschikkingen over de ziel; of, algemeener nog: de uitspraken, voorschriften van Gods wil en welbehagen over de ziel en over de menschen.

Men ziet ook, hoe het begrip waerheit en waerheit leven eveneens in het Latijn op dezelfde wijze als in 't Dietsch gebruikt wordt.

Op verderen mogelijken invloed van Willem van St. Thierry op Hadewijch komen wij in een later hoofdstuk terug, bij onze behandeling van de bronnen van hare mystiek.

 

Er is nu nog een andere plaats bij Hadewijch, die een bewerking uit het Latijn is gebleken te zijn: een groot deel nl. van den Xn Brief.

Deze brief is in de Middeleeuwen, om de mooie en voor het geestelijk leven belangrijke leering die hij voorhoudt, tamelijk

[pagina 27]
[p. 27]

verspreid geweest. Hij komt voor, behalve in onze drie handschriften A, B, C ook in Fragment E, aan het einde van de 41e preek uit de Limburgsche Sermoenen, als fragment F; in fragm. G dat den 6en en 10en Br. bevat, telkens met het opschrift, Dit es ene epistele ute Hadewighen, in de Paraphrase van Hadewijch's Brieven door Hendrik Mande, en nu ook in de Adelwip-uittrekselsGa naar voetnoot4)

De brief is ook in onzen tijd ‘berucht’ geworden, omdat eenigen hebben willen bewijzen, dat hij niet van Hadewijch zou zijn; maar het werk van een tijdgenoot moet heeten, van wien zoowel Hadewijch als de Limburgsche Sermoenen hem zouden hebben overgenomen. Aldus A.C. BoumanGa naar voetnoot5); M.H. Van der ZeydeGa naar voetnoot6). Een weerlegging van A.C. Bouman liet ik verschijnen in de Verslagen en Mededeelingen der K. Vl. AcademieGa naar voetnoot7); van M.H. Van der Zeyde eveneens in hetzelfde tijdschriftGa naar voetnoot8).

In mijn inleiding tot de Visioenen van Hadewijch had ik reeds, door een nauwkeurige vergelijking tusschen fr. E, fr. F (de Limburgsche Sermoenen) en Hadewijch aangetoond, dat E en F beide uit Hadewijch stammen, maar dat er tusschen hen en Hadewijch reeds een tusschenredactie moet hebben bestaan.

Het lust mij niet hier nogmaals een uitvoerig betoog te houden voor de oorspronkelijkheid van Hadewijch's tekst. Na de ontdekking dat de Xe Br. een vrije verwerking is uit het Latijn, zal Hadewijch's oorspronkelijkheid boven allen twijfel verheven staan. Maar ook onafhankelijk daarvan zou die reeds moeten blijken. Als voorbereiding op dit betoog over de verhouding van Hadewijch tot het Latijnsche origineel, willen wij dit hier nog even aantoonen. Ik blijf hier bij de uiteenzetting van M.H. Van der Zeyde, die Bouman opneemt en verder uitwerkt.

Haar eerste opwerping is dat Br. X wel geen brief is, maar een verhandeling. Wij weten nu wat wij hierover te denken hebben. Maar zelfs indien ons stuk volstrekt geen brief was noch kon zijn, kunnen dan in het werk van Hadewijch, dat met een algemeenen titel Epistole (door wien?) overschreven werd, omdat het meestal uit brieven bestond, ook geen verhandelingen, onderrichtingen

[pagina 28]
[p. 28]

zijn opgenomen? Of verwondert men er zich over, dat een vrouw een onderrichting zou houden? Dan weet men niet te best wat er in vrouwenkloosters gebeurt; wat er vooral in de Middeleeuwen gebeurde. Ook de mulieres religiosae der begijnenbeweging kregen in 1215 van paus Honorius III uitdrukkelijk verlof om samen te wonen en elkander door onderrichtingen tot het goede op te wekkenGa naar voetnoot9).

Het is echter klaarblijkelijk die meening, dat de Xe Brief geen brief, maar een preek of onderrichting is geweest, welke geheel het pleit tegen de authenticiteit beheerscht.

Men gaat dan verder naar argumenten zoeken om de echtheid van Br. X als werk van Hadewijch in twijfel te trekken.

Tegen de authenticiteit zou bepaald pleiten:

 

I. De Woordenkeus. En men citeert rive, brayeren, dierentijt Gods hebben, ghewande (overvloed), Gods lustech sijn. Maar uit gelijk welken brief van Hadewijch zou men aldus woorden en uitdrukkingen kunnen aanhalen, die daar alleen voorkomen. Zoo in den VIn Brief citeer ik uit het hoofd: te beene gheet, bistierich, ondoechleec, overseghet, vorderen (onzen wil) hoghetij, temel, overbrake, valschen, berechtene en uit de eerste twee bladz. van den 2n brief: verret, behoudenisse, plomp, bekeersam. Doch ik moet voorzichtig zijn: straks zal men alles voor onecht gaan verklaren! Zoo volsta het hier op te merken: aan zulke woorden Heeft men niets; woorden die tot den algemeenen taalschat van een tijd behooren, waaruit een schrijver nu eens dit, dan weer dat putten kan, naar gelang van zijn onderwerp en naarmate associatie, beeldspraak, stemming enz. ze opwekken, vooral wanneer die toch in de algemeene tonaliteit van den schrijver blijven, kunnen moeilijk een argument voor echtheid of onechtheid steunen. Grondslag daartoe zijn veeleer woorden, die als het geraamte van een taal uitmaken (voegwoorden, bijwoorden, voorzetsels); woorden die een verschillende herkomst (uit verschillende dialecten, oudere, jongere) verraden; woorden die gansch vreemde begrippen dragen, een andere denkwijze, een ander denksysteem, veronderstellen; lievelingswoorden die ontbreken, waar ze verwacht worden, enz.. Van zoo iets kan in den Xn Brief geen sprake zijn.

[pagina 29]
[p. 29]

2. De beeldspraak. Men zegt: ‘Enkele beelden; “van de deugden geplant in den grond der ziel, die vet of mager heet; van dn akker der ziel en van het zuivere huis van conscientie, waarin de ziel waerdelike in ontfa haer lief” zijn wel internationaal gemeengoed, maar ontbreken bij Hadewijch’. Ook de coepman en de bruut van de canteken zijn internationaal gemeengoed; die ontbreken echter bij Hadewijch niet. En zelf moet men toegeven dat men wel op een spoor van die beeldspraak kan wijzen in Lied XIX, 31, 32: te doresiene alder Minnen hof Ochte daer van allen ghenoech in staet. Echter nog wel elders, ook in de brieven, kan men zelfs meer dan sporen aanwijzen. Doch schr. zal dit later zelf doen: wanneer ze al die plaatsen voor onecht zal verklaren, omdat ze te zeer aan de beeldspraak van den Xn brief herinneren! Ze vergeet er echter, ook dan, nog al wat. Ik sla even de brieven open en val daar op een plaats: De sone goet ute sinen name, doen hi gheboren wert Jhesus, doen Hi met dien Name woude vet maken al onse magherheit. Daermet besciet Hi ons der kerstenne vetheit. Men leze de geheele plaats (XXII. 285 vlg.) trouwens wat is gewoner beeldspraak ook bij Had., dan die van wassen, volwassen dan de gront der zielGa naar voetnoot10) die vast moet zijn, niet onghewarich noch onvast om in de waerheit ghefondeert te zijn, enz.

Doch ook hier weer: in iederen brief kan men beeldspraak aantreffen, die niet precies zoo elders voorkomt. Wat zou, wat kan dit weer bewijzen? En er is in den Xe Brief Hadewijchsche beeldspraak genoeg! Er is vooral, wat Hadewijch bijzonder kenmerkt: dat zij hare gedachten steeds in beelden ziet of in woorden van groei, leven, beweging. Er is de geheele frissche, ruime, volle atmosfeer van Hadewijch op haar best.

3. Men loochent dit: het stuk heeft spreektempo en spreekstijl, zegt men; de auteur maakt den indruk van een wetenschappelijk gevormd man, van een geschoold docent, die Latijnsch-wetenschappelijke vorming verraadt. - Het is overbodig hier op deze opwerping in te gaan: later zal van zelf blijken wat er van aan is.

Door die beschouwingen (over woordkeus, beeldspraak, Latijnschen stijl) stond het reeds vast, dat onze brief niet van Had. kon zijn. Dit was een uitgemaakte zaak, toen men ontdekte, dat het stuk ook in de Limburgsche Sermoenen staat; en van die eerste ontdekking viel men in een tweede: dat ik reeds beide stuken

[pagina 30]
[p. 30]

had vergeleken, en tot de conclusie was gekomen, dat Had. de oorspronkelijke auteur geweest moest zijn. Men is dan ook gaan vergelijken; en inderdaad, men heeft moeten inzien dat de tekst bij Had. ‘oneindig’ veel beter is dan die van de L.S. Maar daaruit zou alleen volgen: dat de tekst der L.S. teruggaat op een ouder origineel, dat waarschijnlijk zeer dicht stond bij den tekst in het Had.-handschrift, maar daarmee niet identiek behoeft te zijn. In plaats dus van de nu eenmaal opgevatte hypothese los te laten, klampt men zich vast om haar te redden aan de veronderstelling, dat ons stuk van elders in de Hadewijch-schriften is geraakt, of misschien door Hadewijch zelf er in werd geplaatst. En voor geen consekwenties die daaruit volgen zouden, zal men nog terugdeinzen.

Zoo ver staan we dus. Men neemt aan, men is genoodzaakt aan te nemen, dat de tekst oneindig veel beter is bewaard in Hadewijch's Brieven dan in de Limburgsche SermoenenGa naar voetnoot11); dat de tekst der Limburgsche Sermoenen duidelijk den meermalen niet te best begrijpenden afschrijver verraadt, terwijl de Had.-tekst als veel oorspronkelijker aandoet. Maar de tekst der Limburgsche Sermoenen zou op een anderen tekst teruggaan, die door den verzamelaar dezer Sermoenen werd verknoeid, door Hadewijch echter nog zuiver zou zijn overgenomen. Geheel het 41e sermoen, en niet alleen het slot, waar ons stuk voorkomt, zou van dezen oorspronkelijken, onbekenden auteur zijn: in wien men een eersterangs-prozaïst meent te hebben ontdekt, die een tijdgenoot, waarschijnlijk een oudere tijdgenoot van Hadewijch was.

Tegen zulk een hopelooze veronderstelling zou alleen reeds de vastheid der overlevering, die onzen brief altijd aan Hadewijch toeschrijft, nooit aan een ander, het geding moeten beslissen. Met welk recht, verder, wordt een andere, volslagen onbekende, auteur verondersteld, wanneer de tekst van Hadewijch volstaat? De tekst van Hadewijch is klaar en duidelijk, laat nergens een omwerking vermoeden; doet onmiddellijk als oorspronkelijk aan. Waarom kan de compilator der L.S. niet háar hebben omgewerkt? Waarom een anderen, een onbekenden? Ook rijst onmiddellijk de vraag: hoe komt het, dat de Had.-tekst, die dan toch ook, evenals de L.S.-tekst, van een anderen zou zijn overgenomen, nergens, zooals de L.S. herhaaldelijk, sporen van onof wanbegrip, van navolging, van ontleening vertoont? Was dan de afschrijver, of afschrijfster van den Had.-tekst zooveel verstandiger dan de predikant-priester, die de L.S. verzamelde? Of wie was de afschrijver? Hadewijch zelf? Men zegt het niet

[pagina 31]
[p. 31]

duidelijk; maar stilzwijgend wordt reeds die eerste consequentie aanvaard, dat Hadewijch eenvoudig het werk van anderen bij het hare heeft gevoegd of laten voegen.

Maar is er dan werkelijk niets, dat de prioriteit van den L.S.-tekst zou steunen? Jawel, één enkel. De L.S. zouden ten slotte bij al hun geknoei, toch op één plaats de oorspronkelijke lezing hebben bewaard. De Hadewijch-tekst heeft: die ghichten der gracien en maken den mensche niet gherecht, maer si bendenne; waarvoor L.S.: mar hi werter mede ghepanduont. Het is de fascinatie van de lectio difficilior! Omdat het woord ongewoner, ja zoo goed als verder onbekend is, moet het oorspronkelijk zijn! Te vergeefs hadden wij er reeds, tegen Bouman, op gewezen: dat een moeilijker, d.i. ongewoner lezing per se nog geen bewijs is van oorspronkelijkheid; wel de eenig juiste, tegenover de minder juiste; dat de wijziging in de constructie van het forsche mer si bendenne, na het actieve en maken den mensche niet gherecht, tot de passieve. mar hi werter mede ghepanduont reeds de oorspronkelijkheid laat vermoeden; dat de compilator der L.S. wel meer verandert en dan gewoonlijk verwatert of verknoeit en zoo hier ook veranderd heeft, met toevallig een ongewoner woord; dat ook in geheel deze plaats zelf de oorspronkelijkheid van den Had.-tekst overal blijktGa naar voetnoot12); dat si bendenne bij den compilator der sermoenen het woord panden heeft kunnen opwekken, dat hij in zijn vocabularium had en reeds vroeger had gebruikt. Zoo spreekt hij van het es eenrehande gepantsamkeit te Gode wart van sinen gaven (564, 29), het mocht niet baten! Men geeft zich niet eens de moeite om deze enkele opwerpingen te onderzoeken: men blijft bij ghepanduont.

Uit het Latijnsche origineel zal blijken dat si bendenne inderdaad oorspronkelijk is. Doch hier houden we ons betoog er nog onafhankelijk van.

Toont men nu verder aan, dat de leer van den Xn Brief met den onvoorwaardelijken Minnedienst geheel de leer van Hadewijch beheerscht, dat gedachten, voorstellingen, beelden uit dien brief nog

[pagina 32]
[p. 32]

elders in de brieven voorkomen, b.v. VI, 297-305, XIV, 55-59, waarop men zelf wijst, doch ook nog elders - dan luidt het antwoord: Hadewijch zal in haar jeugd reeds die leering hebben ondergaan en er zoo van onder den indruk zijn gekomen, dat zij haar te pas en te onpas aanvoert.

Werpt men verder op: dat het 41e Sermoen niet alleen aan het slot, maar nog elders invloed van Hadewijch vertoont, dat het begin ervan verband houdt met Hadewijch's VIn Brief, dat dus de compilator der Sermoenen niet slechts dien Xe Brief, maar het werk van Hadewijch zelf heeft gekend; dringt men ook aan, dat deze plaats in den VIn Brief zoo onmiskenbaar Hadewijchiaansch is, met de hooge opvatting van Minne en Trouw, met den hartstochtelijken drang om den zuiveren Minnedienst, tegenover de bedaard-makke, langdradige uiteenzetting van L.S., dan heet het eenvoudig: dat Hadewijch ook die leer uit die preek heeft overgenomen en met een waar proselietenfanatisme tot haar uiterste consequenties doorgevoerd.

Dat is dan ook de voornaamste reden waarom de 41e preek als een gesloten eenheid wordt voorgesteld en oorspronkelijk aan één en denzelfden auteur toegeschreven.

Gaat men nog verder; toont men aan, dat de L.S. niet alleen in de 41e preek, maar nog in andere den invloed van Hadewijch hebben ondergaan: dat het begin van de 39e preek duidelijk herinnert aan den eersten brief; dat de 43e preek een heele plaats heeft die bijna letterlijk uit Hadewijch's XVIIIn Brief werd overgenomen (blz. 596, 12 - 32): dan luidt ook weer het verbijsterende antwoord: ook die brieven, althans die plaatsen die verwant zijn met de L.S., zijn niet oorspronkelijk van Hadewijch; al die plaatsen heeft zij eveneens van elders. En zoo worden gansche passages uit den In en den XVIIn Br. geschrapt, ja men gaat met het groote snoeimes in Hadewijch's Brieven zinsneden en gedachten uitroeien als niet oorspronkelijk van haar!

Het ongeluk echter wil, dat de Sermoenen 39 en 43 klaarblijkelijk jongere composities zijn. De 39e preek is Bbuec vanden Boegaerde een bepaald jongere vorm van de allegorie van den Boomgaard, de 43e is: Dbuec vanden gesteleken Winkelre; beide staan reeds onder den invloed van de voortgezette, smakeloos in allerlei nuttige toepassingen doorgedreven allegorie. Ze zijn voorzeker jonger dan Hadewijch: niet Hadewijch ontleende er gedachten aan. En zoo hebben de L.S. ook voor de 41e preek wel Hadewijch gekend. Doch hierop wordt geen antwoord gegevenGa naar voetnoot13).

[pagina 33]
[p. 33]

Men ziet tot welke uiterste consequenties de ontkenning van de echtheid van den Xn Brief heeft gedreven, ja noodzakelijk drijven moet; gansche gedeelten van Hadewijch's oeuvre worden er door verdacht. En dat is het juist wat men verlangt: dat de Brieven van Hadewijch geen bron voor onze kennis van haar kunnen zijn: omdat men zich nu eenmaal een gansch andere opvatting van Hadewijch's ‘onkerkelijke’ persoonlijkheid had gemaakt.

Tegenover de vastheid der overlevering, die, van de Adelwip-uittreksels af, den Xn Brief aan Hadewijch toekent, en nooit aan een anderen, tegenover het verband van den Xn Brief met andere brieven van onze schrijfster, tegenover de duidelijke oorspronkelijkheid van den tekst, die steeds de eenig juiste gedachte voorhoudt, is slechts één houding wetenschappelijk gerechtvaardigd: die de echtheid van den Brief aanneemt. Staat daarnaast een tekst, die klaarblijkelijk niet oorspronkelijk is, die verwatert en knoeit, die meermalen blijk geeft de juiste gedachte in haar ware beteekenis en samenhang niet te hebben gevat, die ook veel jonger is (de L.S. dateeren uit de eerste helft der XIVe eeuw), dan is het philologisch onverantwoord voor dezen tweeden tekst een ander origineel te veronderstellen dan den eerste, of beide op een onbekend origineel te laten teruggaan: zelfs al zou het tweede soms een gedachte eenigszins beter hebben uitgedrukt, wat hier nooit het geval is, of een gewoon woord door een ongewoner hebben vervangen.

De tekst van Hadewijch biedt overal een juiste gedachte, behoeft nergens een anderen tekst ter verklaring, bevat in een van zijn voornaamste deelen de kern van haar leer, den onvoorwaar-delijken Minnedienst, hangt elders in voorstellingen, gedachten en beelden met haar overige werk samen, is steeds als haar werk overgeleverd; mag dus niet aan een derde, onbekende, toegeschreven worden. De tekst der L.S. is een eenigszins verwaterde en verknoeide weergave van den tekst van Hadewijch, behoeft dezen niet zelden om begrepen te worden, komt voor in een verzameling, die niet alleen in deze preek maar ook nog elders verwantschap met Hadewijch, blijkbaar genoeg invloed, verraadt; heeft niets wat niet uit Hadewijch kan verklaard worden: mag dus evenmin aan een anderen dan aan Hadewijch toegekend worden.

Om ons betoog te voltooien willen wij echter nog verder aantoonen, dat de met den Xn Brief overeenkomstige plaats in de 41e preek geen organisch geheel met deze uitmaakt en aldus de stelling weerleggen, waartoe de loochening der echtheid genoodzaakt wordt, dat de 41e preek een organisch geheel van één en denzelfden auteur zou zijn.

[pagina 34]
[p. 34]

De 10e brief, zooals in den Had.-tekst, is een op zichzelf afgeronde onderrichting: over het thema, dat niet de zoetheid der devotie, maar de echtheid van ons deugdbeoefenen, het bewijs is van onze liefde tot God. Niets laat vermoeden, dat er bij het begin of bij het slot iets aan zou ontbreken.

In de L.S. echter is onze tekst het slot van een tamelijk lange preek en beslaat er drie bladzijden op dertien ongeveer. De preek heet: Dit leert ons negenrehande Minne. Na een inleiding over trouw en waarin ware trouw bestaat, met een tamelijk casuistische behandeling van de vraag: wie van beiden trouw moet heeten: hij die zijn vriend aan zich tracht te verbinden, maar om hem goed te houden, of hij die zijn vriend aan zich verbindt, maar om eigen voldoening; als van de vraag: of hij die wel bemint, maar zijne liefde uitwendig niet toont, ook trouw mag heeten, volgt het thema: dat er vele wijzen van vriendschap en liefde zijn. Zonder te spreken van grove liefde, is daar: natuurlijke liefde, zinnelijke liefde die de schepselen meer bemint dan God, Liefde die God boven al bemint om Hem zelven en in Hem zelven en den evenkersten om God en in God. Wij moeten God, den evenkersten, ons zelven beminnen ieder op drie manieren: ons zelven, wat kan geschieden om eigen baat, in God, om God; de eerste wijze is een begin, de tweede een voortgang, de derde volmaaktheid. Den evenkersten kunnen wij beminnen: in hem zelven, en dit is vriendschap zonder caritate; in God, en dit is vriendschap met caritate; zuiver om God en dit is volmaakte caritate. God kunnen wij beminnen: om ons zelven, in zijn schepselen om 't goed dat wij er van hebben; zuiver om Hem zelven. In deze laatste liefde vindt de ziel groot genoegen; van dit genoegen gescheiden te worden is haar groot wee, als een hel op aarde, met zeven folteringen; maar de liefde maakt die hel tot een hemel. Volgt dan een bladzijde beschouwingen waarom God wel waardig is boven al bemind te worden; en met een overgang: leer dan hoe, volgt onze tekst.

Wat men ook over den samenhang dezer preek denke - zij is, naar mijn overtuiging, uit verschillende stukken samengesteld - behalve dat onze tekst niet precies handelt over de wijze hoe wij God beminnen moeten, maar veeleer een waarschuwing is tegen 't belang-hechten aan zoetheid van devotie boven echte deugden, vertoont de inleidingszin genoeg het kunstmatige verband: Oy, live mensche, sech ane die menchfuldecheit der verdinden, dat Got verdint heft dat win met regte minnen sulen; ende besech den orber dins selfs, ende lere wie dun minnen saut: een karakteristieke verbindingszin. Met die toespraak tot, Oy, live mensche, en nog met die eigen-nut-beschouwing: besech din orber

[pagina 35]
[p. 35]

dins sels, die de auteur van wat volgt zeker niet zoo hadde voorgedragen.

Onze tekst maakt dus om die reden reeds geen organisch deel uit van 't geheel: hij is een op zichzelf staande stuk geweest.

Dit blijkt verder uit de taal.

Want zoodra deze plaats in de preek aanvangt, voelen wij dadelijk dat een andere aan 't woord komt. Wij hooren een andere beweging, een gansch ander geluid. Wel poogt men dat te loochenen. Enkele tastbare voorbeelden zullen het verschil doen uitkomen.

In de overige preek treffen wij herhaaldelijk, soms meermalen op een bladzijde het voorzetsel overmits aan: geen woord van Hadewijch, maar ook geen woord van onzen tekst. In de overige preek wordt meermalen gesproken van lifde: geen woord van Hadewijch en ook niet van onze passage. Er is daar voortdurend spraak van onzen evenkersten, dat evenmin, zoover ik mij herinner, bij Hadewijch voorkomt, ook niet in onzen tekst, en dat een jongere formatie schijnt te zijn. Trouwens de heele preek doet dadelijk als veel jonger aan met woorden als: misprisen, welvaren, exsameneren, scandeloseren (in de ascetische beteekenis van ergernis geven) geprist, ombekommerlike, verdonclen, tuleidinge, geschede (= scheiding), gevoelnisse; bedencken; dats onmugelic te geschine; gepinget, teverges (om niet), eengersleghen saken; verdinden (verdienste); bewisen (teken van lifden); van groven sonden; hertewee, becombren, enz.. Men zegge niet: de taal werd verwaterd en gemoderniseerd. In het slot treffen wij toch zulke woorden niet meer aan.

Dit blijkt nog uit den geheelen betoogtrant.

Men zegt dat de Xe Br. een wetenschappelijken stijl en een wetenschappelijke denkwijze vertoont, van iemand die geschoold is in het logisch denken en redeneeren; en men wijst daartoe op het soort syllogisme, waarmee hij aanvangt. En gewis maakt de Xe Brief een afgerond geheel uit. Maar de uiteenzetting wordt veel meer gedragen door het volle leven, dan door de abstracte redeneering en ontleding van begrippen; zoodat het nog steeds moeilijk blijft den logischen samenhang aan te geven: zij is de uiteenzetting van iemand die denkt niet met het hoofd alleen, maar met de geheele ziel. Maar zie nu den schrijver van onze preek: hij is inderdaad geschoold in het logisch denken en vertoont, zoo men wil een zekeren wetenschappelijken stijl, geheel anders echter dan die van onzen tekst: zijn verhandeling is een klare, nuchtere, abstracte uiteenzetting van logische begrippen inderdaad, die men zonder eenige moeite volgen kan, omdat het abstracte begrip, de abstracte denkwijze steeds de uiteenzetting leidt.

[pagina 36]
[p. 36]

Men heeft de opwerping gevoeld en getracht haar te voorkomen, door te wijzen op een paar zinnetjes. Nu is de eerste hiervan nog wel ontleend uit het begin, dat, zooals gezegd, onder invloed van Hadewijch staat en dus, in alle geval, niet bruikbaar is. De tweede luidt: Dar es groet onderscheet tusschen trouwe ende teken van trouwen, tusschen schinen ende wezen inder warheit. Want trouwe ende warheit die en drigen nit, mar teken ende schine drigen decke. Wat men daar nu ook over denke, of men dit voor isokola of antithetische zinsbouw mag houden of niet: zulk een vlakke, tamme uitspraak, zonder eenig beeld, zonder eenig woord van groei, beweging of leven, wordt op één lijn gezet met het proza van den Xn Brief, met het proza van Hadewijch! En daarmee acht men zich van alle verder bewijs ontslagen!

Men merke wel op: ik zeg niet dat die 41e preek slecht geschreven is. Neen: het is klaar, duidelijk, en voor het doel der beleering zuiver proza genoeg. Er is wel meer goed proza geschreven, ook vóór Ruusbroec. Ik beweer alleen, dat het niets van de kenmerken heeft, waardoor men dadelijk een bladzijde van Hadewijch of door Hadewijch ingegeven bij anderen aanvoelt: al ware het slechts door den hoogen ernst van de edele Minne en de aristocratische voornaamheid van geheel haren persoon, waarvan al weer niets in de overige preek voorkomt. Hadewijch's proza is psychologisch, dit is logisch; is dynamisch, dit is statisch; Hadewijch's proza is steeds poetisch, de groote dichteres der Strophische Gedichten waardig; dit is proza, goed proza, zonder meer. De groote bekoorlijkheid van Hadewijch's stijl ligt niet alleen in dien symetrischen, of laat ons zeggen kunstvollen klassieken zinsbouw, maar nog in veel meer: zij ziet hare gedachten spontaan in beelden van groei, beweging en leven, welke beeldspraak juist er niet weinig toe bijdraagt om de gedachte op te voeren buiten de enge perken van het abstracte beprip in ruimten van spel voor geest en gevoel. Zij heeft inderdaad de verruimende uitdrukking, die, juist, niet altijd bepaald kan vastgelegd worden, maar die de uiting zelf van het leven is.

In de L.S. golft een enkele maal de stijl wat op in verontwaardiging; maar dit is heel wat anders dan de diepe levenshartstocht van den Xn Brief en van Hadewijch.

Laten wij dit weer door enkele tastbare bewijzen aantoonen. Onze geschoolde, en ook zeer voorzichtige docent heeft dan ook voortdurend in den mond: mi dunct, hi dunct mi; dus dunct mi, so hem dunct, wie dunct u: hi dunct mi een rovere ende een mordenere (blz. 559, 13, 20, 31); dese vrint donct mi, (560, 7) dus dunc mi (562, 32: 563, 7), wim dat swar dunct (564, 7). Dunct ons (567, 21). Waar dit ontbreekt, lezen wij andere abstracte, logische

[pagina 37]
[p. 37]

verbindingen, als: Ic swige van (praeteritio), of, na een opsomming, volgt: dirste, segic; of: Ic set aldus; of: ende ic wil u seghen warbi; of nog, bij een uitdrukking die verkeerd kan opgevat worden zal hij zich verbeteren (565, 20); of, waar hij vreest voor mogelijke tegenspraak, zich met eennige schroomvalligheid uitdrukken (562, 32).

Dit zijn slechts enkele, uitwendige teekenen, van 's mans betoogtrant: de betoogtrant, zoo men wil, van een geschoold docent, maar die niets met het slot der preek, niets met Hadewijch gemeens heeft.

Niet slechts de betoogtrant, de geheele stijl verschilt.

Men zegt dat de stijl van den Xn Brief met die ‘korte kola van parallelen bouw en antithetischen inhoud ‘Latijnsch-wetenschappelijke vorming verraadt, en dadelijk had doen beseffen, dat die brief niet van Hadewijch kon zijn’. Ik zal de laatste zijn om te ontkennen, dat de stijl, niet slechts van den Xn Brief, maar ook van Hadewijch in 't algemeen, klassiek gebouwd is en onder den invloed staat van den Latijnschen, niet precies latijnsch-wetenschappelijken, (die werkt met geen isocola, homoiotelenta, enz.) maar eerder latijnsch-dichterlijken stijl, als die van den H. Bernardus en van andere ascetisch-mystieke schrijvers uit zijn school. Maar juist zoo! Vermits men, daartoe door het systeem genoodzaakt, de geheele preek tot het werk van één zelfden auteur heeft gemaakt, zoo wijze men mij in de overige preek, buiten onzen tekst, ik zeg niet een zinnetje, dat toevallig iets heeft van wat men isokolon kan noemen, maar één bladzijde, zelfs één paragraaf, die in eenige gelijke mate als de Xe Brief een zinsbouw als deze vertoont: met isocola, homoioteleuta, antithese, met dat vast evenwicht, waaronder toch nog steeds de forsche levensbeweging klopt.

Om dit tastbaar te maken plaatse men één bladzijde van onze preek naast het slot. Men neme b.v. de bladzijde, die juist aan onzen tekst voorafgaat. Het gaat er over al de redenen die wij hebben om God te beminnen. De geheele uiteenzetting verloopt op dezelfde wijze: Willen wij om niet minnen, zoo vinden wij niemand die waardiger is aldus bemind te worden dan Hij. Willen wij minnen om loon, niemand geeft zoo veel als Hij...... Ik schrijf de laatste paragraaf over:

 

Welwi oec eengerslagten saken minnen dor sin gutheit ocht dor sin schonheit, son wetic wie dat wit Gode ontseghen moghen; want hi es die overste gutde ende die meste schonheit. Dunct ons oec dat iman onser minnen werdich es omb dat hi vele dor ons heft gedaen, son wetic wime dat wi minnen mogen, die meer dor ons heft gedaen dan hi: Welwi oec dengenen minnen die meer ongemacs dor ons leden heft, so geet dat ongemac vor al ongemac dat hi leet in sinre gebenedider doet. Welwi oec minnen dor wi meest gemint

[pagina 38]
[p. 38]

sin, so geet die minne boven alle minnen, dat hi sin edele sile op gaf omoe dat hi donse darmede wonne. Sulewi oec jman minnen dor vrochten wille (uit vrees), so es Got te vrochtene boven alle vrochten. Og, live mensche, sech ane enz. als hierboven, de verbindingszin.

 

Waar is in al die opsomming de drang, de hartstocht, het leven? Waar de woorden van groei en beweging? Waar zelfs de beeldspraak? Op een geheele bladzijde, geen enkel beeld!

Maar dan, met één slag, stijgen we in de hoogte.

Die God mint, hi mint sine werke (beeld! dynamisch). Men leze zelf voort. Ik onderstreep alleen:

nadien dat hi ghefundeert es in doechden ende ghewortelt in caritaten. Begherte es sulke wile suete te Gode waert (dynamisch).... het es meer porrende uten ghevoelne der sinne, ende meer van natuere dan van gracien (in plaats van: natuerlijc en gheestelijcj. Deze suetheit beruert de ziele meer ten menderen goede... si valt diepere op dat hare smakt... Si natuert na die sake, daer si ute gheboren es; enz.

Ik kom tot: alse de doechden vroech gheplant sijn inder zielen ... de doechde doen hare nature (dynamisch) (de Adelwip-uittreksels zullen b.v. zeggen: de doechde bliven in haerer naturen) ende werken altoes der Minnen werc. Sine wachten na ghene suetheit mer hoe si ghedienen moghen... Sine haken niet na smake mer si soeken orbere. Si sien op hare hande, niet op den loen. Si bevelent al der Minnen. De Minne es soe edel ende so rive (persoonlijke verhouding tot de Minne, die in 't voorgaande totaal ontbreekt)...... na doechden staen... Dit sijn armhertighe liede (uit de ziel der adellijke Had.!) enz. enz. tot: Hier bi steet wel, dat elc sijn gracie besie...... tot: Hier omme, dien God coeman heeft gemaect met sinen goede; enz.

Hoe men het onderscheid van dezen stijl met dien van de overige verhandeling niet aanvoelt en inziet, kan ik moeilijk begrijpen.

Wat men dan ook bewere of wat men ook over dien Xn Brief, denke: boven allen twijfel staat, dat het slot der 41e preek niet is van denzelfden auteur als de overige preek, maar van elders werd overgenomen. En daar nu die zelfde preek nog kennis verraadt van andere brieven van Hadewijch, nl. van den zesden, zoo komt ook dit slot wel uit Hadewijch; wat trouwens door de geheele, gelijkluidende en bijzonder met betrekking tot ons stuk uitvoerige traditie bevestigd wordt.

Onze preek kan trouwens niet ouder zijn dan het einde der XIIIe eeuw: waarschijnlijk is zij zelfs van later. Wij hadden dit reeds eenigszins kunnen vermoeden uit de taal, die jongere woorden en formaties aanwijst. Er komt echter een uitdrukking in

[pagina 39]
[p. 39]

voor, die verraadt dat de auteur in de aristotelisch-thomistische wijsbegeerte staat. Sprekende, in het begin, van de natuurlijke liefde, waardoor de mensch zichzelf, zijn verwanten en vrienden die hem beminnen, liefheeft alleen door een eischen van de natuur, zegt hij: Dits gelic als ENE MATERIE SONDER VORME (560, 19). Wij hebben hier een zinspeling op de Aristotelisch-thomistische leer van de materia et forma: een metaphysische leer voor de verklaring der dingen. Onze auteur is een philosoof-theoloog, die uit zijn philosophische vorming ten minste die uitdrukkingen heeft onthouden. Het Aristotelisch-thomisme nu dateert eerst uit de tweede helft der XIIIe eeuw. Zoo is dan ook de auteur der preek geen oudere, maar een jongere dan Hadewijch.

 

Het is nu verder gebleken, dat de Xe Br. gedeeltelijk een vrije verwerking is van een passage van Richard van St. VictorGa naar voetnoot14). Ik schrijf de plaats hier over (Pl. 196, blz. 422 B - 423). Hadewijch

Affectuosa dilectio... interdum plus afficit minus diligentem et minus perfectiorem. Non enim tantum diligit quisque quantum hanc sentit, et quantum in hoc statu sibi diligere videatur, sed quantum in virtutibus et charitate fundatus fuit, (et in servandis mandatis fidelis habetur). Dulcis in Deum affectus quodammodo carnalis est et fallax et humanitatis interdum potius quam gratiae, cordis quam spiritus, sensualitatis quam rationis; ita ut magis accedat aliquando ad minus bonum et minus ad majus, et ad aliquid quod sapit amplius quam quod expedit. 5-16
(Zoo beminden de leerlingen van Christus).  
Sic affectuose interdum carnalis aliquis et imperfectus ad Deum afficitur, non quod valde diligit, sed quia dulcedinem gratiae degustat, quae quantum durat tantum juvat, quantum durat dulcedo, durat et dilectio. (Sed non agnoscetur in bonis amicus). In die namque ista Dominus quidem misericordiam suam mandat, sed in nocte tentationum et laborum in praeceptis declarat quantum quisque diligit. 51-55
Visitatione gratiae consolatur Deus pusillanimitatem nostram, juvat infirmitatem, excitat voluntatem. (Et quid mirum si infirmus ungatur gratia, cum etiam 62-64

[pagina 40]
[p. 40]

malus Domino cum benefecerit ei confiteatur?) Itaque contingit ut pusillanimus et dilectionis avidus dilectione hac magis moveatur et in quo sensualitas et carnalis appetitus potius quam ratio dominatur.  
Interdum hanc magis sentit levis corde et inops gratiae, facilius enim movetur qui levior fuerit, expers 59-62
consolationis delectabilius oblatam recipit. Hujus ergo dulcis affectus causa est interdum non gratiae copia sed mentis inopia. [Exigua enim laetificant pauperem. Non omnis qui dicit Domine Domine etc.] 70-72
(Vocat Deus per gratiam visitantem et respondebit homo per mandatorum expletionem:) vocatio non  
facit perfectum sed obligat; (responsie per mandata 85-86
justificat). Fit enim aliquando affectus iste dulcis a malo spiritu, ut dum nimis ei creditur eique dum valde delectat inhaeretur, ad debilitatem cordis homo perducatur. Item ut per illius occupationem ab utiliori opere revocetur. Et item ut ejus abundantia fretus aliquis se perfectum credat et ad perfectum minus exerceatur. (Per se quoque aliquis interdum gratia abutitur in vacuum hanc recipiendo vel utilius aliquod opus omittendo, sive finem sui profectus in hac constituendo). 73-82
Per hanc ergo offendit qui usum ejus nescit sicut etiam virtus ad vitium vertitur, si nimie vel extra tempus exerceatur. Sponsa ergo affectuose pariter et desi- 89-92
deranter dilectum quaesivit, inventum vero ut ad se introducat non minus sollicita fuit. (Quaerenda est enim sedulo amplior gratia, nec cessandum, sed per hanc progrediendum, donec ad perfectionem perveniatur...)
Fervens vero anima ne in vacuum hanc recipiat semper proficere laborat et diligenter exercet agrum suum meliorando mores et excolendo virtutes, ut edificet mentis domum in quam introducat dilectum.
102-112

Uit een vergelijking blijkt, dat Hadewijch weinig meer heeft overgenomen dan de algemeene gedachte, met hier en daar een zinnetje, dat ze op hare eigene geniale wijze weergeeft; dat ze er ook heel wat heeft aan toegevoegd. De inleiding waarin men nu juist een scholastisch gevormden priester had meenen te erkennen is van haar. Na enkele zinnetjes van overeenkomst, waarin het beste ook weer van haar is, volgt een geheele passus, 19-50, over den onvoorwaardelijken Minnedienst, de heerlijkste passus van geheel den brief, die niet bij Richard voorkomt. In wat volgt

[pagina 41]
[p. 41]

herinnert de tekst van verre aan het Latijn, met hier en daar wat nauweren samenhang. Meer in de inleiding tot den Xn Brief.

In geheel deze verwerking zijn er juist twee plaatsen, waarin de Had.-tekst van het Latijnsche origineel schijnt af te wijken, terwijl de L.S.-tekst er daar mee overeenstemt. Men heeft er zonder meer uit afgeleid, dat zoowel de Had.-tekst als de L.S. op een gemeenschappelijke vertaling teruggaan. Ook hier wordt toegegeven, dat de Had.-tekst oneindig beter de oorspronkelijke verwerking heeft bewaard. Maar toch: de Had.-tekst is overgenomen van een derden: een onbekenden auteur! En ghepanduont wordt er weer ter bevestiging bijgesleurd.

Maar juist: hier reeds had men kunnen opmerken, dat ghepanduont niet oorspronkelijk is. De Latijnsche tekst heeft hier, kort en goed: sed obligant, in de actieve constructie, zooals het eerste deel van den zin. En zoo heeft het ook Hadewijch, kort en goed: maer si bendenne, ook actief, zooals het voorgaande. In de L.S. verandert de constructie en wijkt de vertaling af van het origineel: mar hi werter mede ghepanduont moet dus verklaard worden zooals wij hebben gedaan. De bewerker van de 41e preek, die gaarne van recht spreekt (reeds bij het begin heet het: ende omb gemene regt) had het woord in zijn rechtsvocabularium en heeft het hier te pas gebracht; hij moest er echter de constructie om veranderen, wat zijn eigenmachtige wijziging nog verraadt.

Zoo valt zelfs de eenige schijn van een bewijs ten voordeele van de prioriteit van de 41e preek: het bewijs, dat zonder meer het bestaan van een onbekenden auteur moest waarborgen, waarop geheel de constructie van Hadewijch's afhankelijkheid tegenover hem, van de oorspronkelijkheid van geheel het 41e Sermoen, van de afhankelijkheid van Hadewijch van meer preeken uit de L.S.; van de onechtheid van tal van plaatsen uit de Brieven, van de onbetrouwbaarheid der Brieven voor onze kennis van Hadewijch, enz. was gebouwd. Juist het omgekeerde staat hierdoor van nu af reeds vast.

Wat nu de twee plaatsen betreft, waarin de Had.-tekst van Richard zou afwijken, terwijl de L.S. er mee overeenstemmen, ook dit is slechts schijn

Daar is vooreerst: Had. 82 ende acht dies te min sijn leven te HOEDENE, aldus de drie hss.; waar L.S.: ende agt diese men te HOEGENE sijn leven, wat het Latijn dichter nabij komt. Maar hoedene is in onze handschriften klaarblijkelijk een fout voor hoegene: hoedene geeft hier zelfs geen zin. Onze drie hss. van Had. zijn nauw met elkander verwant en kunnen teruggaan op een tekst die de fout reeds had. Zoo heeft hs. C. wat verder (r. 106) te behoedene waar de tekst eischt behoudene, zooals ook de L.S. hebben.

[pagina 42]
[p. 42]

Gelukkig dat hier A en B nog behoudene hebben bewaard, of men zou nog op een derde afwijking hebben kunnen wijzen.

Die andere plaats is: Dese suetheit beruert de ziele meer ten menderen goede ende min ten meeren goede, waar de L.S. hebben: Dese sutheit beruert SULKE WILE die sile metten menren gude ende valt diper, enz.; terwijl het Latijn heeft: ita ut magis accedat aliquando ad minus bonum et minus ad majus.

Wat hier vooreerst treft is, dat de L.S.-tekst hier knoeit: de reden zal wel zijn, dat hij den oorspronkelijken tekst, zooals bij Hadewijch, niet juist zal begrepen hebben en er dan maar van gemaakt wat hij kon. Maar, zal men zeggen, hij heeft in ieder geval sulke wile en dit staat ook in het Latijn aliquando, maar ontbreekt bij Hadewijch: ontleende hij van Hadewijch, hoe viel hij op Richard's tekst terug? Dat kan geweest zijn, omdat hij, de gedachte wijzigend, gemerkt heeft dat ze in haar algemeenheid niet gelden kon en er dan, voorzichtig als hij was, sulke wile heeft aan toegevoegd. Het kan ook zijn, dat de Had.-tekst wel oorspronkelijk sulke wile heeft gehad, maar dat dit in het origineel waarvan onze drie hss. afhangen was weggevallen.

Uitvluchten, zal men zeggen. Neen, werkelijkheid. Want onze tekst is ons niet alleen bewaard in onze hss., maar ook in verscheidene fragmenten. En men vergeet er die op na te zien, om dadelijk te besluiten: bij Had. ontbreekt hier iets, wat in het Latijn en in de L.S. wel staat. Welnu, deze fragmenten hebben gewoonlijk ook sulke wile of iets dergelijks. Zoo hebben de Adelwip-uittreksels: under wilen: diese sueszekeit berueret die sele minre ze merem guete under wilen und under wilen me ze minrem guedeGa naar voetnoot15). Fragm. E heeft: ‘Dese zoeticheit berret SULKE WILE min te gode ende SULKE WILE meer te godeGa naar voetnoot16), wat onzin is, maar toch sulke wile heeft. De bloemlezing van het Haagsche hs. Dits wt Hadewijch heeft: Dese sueticheit beruert DICWIL die ziel meer tot mynre goet dan tot meerre goetGa naar voetnoot17). En zoo heeft ook Mande in zijn paraphrase eveneens dicwijl.

Het besluit ligt voor de hand: ofwel had Had. zelf reeds sulke wile en is dit toevallig weggebleven in onze handschriften, maar nog bewaard in de fragmenten; ofwel had Had. zelf de woorden niet en hebben voorzichtige kopiïsten, waaronder ook de man van de 41e preek, er uit eigen beweging sulke wile aan toegevoegd, waardoor zij toevallig met het Latijnsche origineel overeenstemden.

En zoo blijft er van de twee plaatsen, waarin Had. van Richard

[pagina 43]
[p. 43]

zou afwijken terwijl de L.S. er mede overeenkomen, niets over! Daardoor reeds vervalt alle recht, om tusschen Richard en Hadewijch met de L.S., een onbekenden, eersten, verwerker te veronderstellen, van wien Hadewijch en L.S. zouden afhankelijk zijn.

Men veronderstelt, natuurlijk weer, dat de 41e preek in de L.S. niet zuiver werd bewaard, er zelfs zeer verwaterd en verknoeid zou zijn. Maar de oorspronkelijke preek, zou die niet de bron van Hadewijch kunnen geweest zijn? Dit zou reeds uitgesloten moeten zijn door alles wat wij vroeger over deze preek, in 't bijzonder over aard, samenstelling, stijl, ouderdom, enz. hebben verhandeld. Hier antwoorden wij nogmaals: met welk recht wordt zulk een onbekende grootheid hier verondersteld? Indien Hadewijch van hem afschreef, dan zou ze dit zeer slaafsch hebben gedaan. Want nergens heeft zij één woord minder, dat bij Richard en in die preek zou staan, doch door haar werd uitgelaten; nergens heeft zij een andere wending, die van Richard zou afwijken en waar L.S. met Richard samengaan, nergens de geringste afwijking van Richard, waarin L.S. Richard zouden volgen. Nergens ook bij Hadewijch eenige weifeling, eenige onzekerheid omtrent de beteekenis van den tekst, nergens eenig onbegrip of wanbegrip. En toch, stond zij voor een vreemden tekst, den tekst van een ander, zou men dergelijk weifelen, dergelijk klein of groot onbegrip niet eens mogen verwachten, als de priester-compilator der L.S. dienzelfden tekst zoo vaak verwatert en verknoeit en meer dan eens bewijs van zijn weinig begrijpen geeft?

Was Hadewijch dan, staande voor denzelfden tekst als deze, zooveel verstandiger, zooveel onderlegder zelfs in de theologie, dan deze, om zich nooit over de beteekenis van een plaats te vergissen? Of was zij zoo slaafsch een persoonlijkheid, dat zij andermans goed overnam, zonder er ook maar één woord aan te veranderen, en als haar eigendom afschreef en uitgaf?

Als wij nu verder nagaan, waarin de tekst van de 41e preek van Richard afwijkt, dan constateeren wij het volgende:

Enkele plaatsen werden door hem niet juist begrepen en aldus verknoeid. Vaak wordt de uitdrukking verwaterd, door de toevoeging van nuttelooze adjectieven en andere bepalingen: aldus b.v. dat weten wel die GOEDE vroede; mar dode tsine, Minne sout ALTOES thare wel duen; Ander silen sin ende sin so arm van dogden ende so cranc in haren werken ende sin altoes staende na smake. Alse dese gevulen; waar Hadewijch eenvoudig heeft: Selke andere sielen sijn arm van doechden; alse die sueticheiten ghevoelen. - Aldus nog: dis hi EENRE CLEENRE sutheit gesmaect. - Als ghi hebt gehort hir vore, enz.

Eens gebruikt onze auteur een oratorische vraag: War bi es

[pagina 44]
[p. 44]

dat? Mar het compt bi dien dasse niet en sin beset mit doechden die in Hadewijch en bij Richard ontbreekt.

Deze afwijkingen nu wijzen op persoonlijke eigenaardigheden van den stijl der geheele preek. Het gebruik van overbodige adjectieven of bepalingen kan misschien moeilijk aangetoond worden: ook in onzen tekst blijkt dit eerst door vergelijkng met Hadewijch. Maar toch: onze auteur hoopt gaarne synomiemen op: dat dar bi sine minne eert ende tegaat, hi es nog wel verre van vrier minnen ende van ghewarger minnen (558, 1 - 3), en zoo wat overal de geheele preek door: domplike ende onwislike; minlike ende sutelike, loven ende prisen; geert ende geloft; nutte ende orberlic, enichlike ende purlike; gut ende nutte, enz. dit alles op blz. 561; zelfs: metten diren ende metten beesten; hij gebruikt gaarne emmer, altoes: also dat hi emmer stadelic blift in minnen, nogtan dat hi ongemint es ende getruwe blift altoes (b. 4 - 6 F. vgl. hierboven Minne soude altoes thare wel duen).

Zoo treft overal in deze preek een zekere gerektheid, een nuttelooze overvloed, een bepaalde neiging tot langdradigheid: wat ook den stijl van het slot kenmerkt tegenover dien van Hadewijch.

Zoo is de oratorische vraag ook eigen aan onzen auteur. Hij zegt b.v.: Want al est dasse met desen seven pinen gepingat sin, si willen also, ende si sin hen vel te ligte te dragen. War bi es dat? Mar sin sins nit, dit dragen (567, 1 f., vgl. hierboven). Elders, stelt hij ook gaarne vragen, om zijn uiteenzetting wat te verlevendigen: Wat heisi trouwe? Wie dunct u van desen tween vrinden?

Wij staan hier dus voor eigenaardigheden in den stijl van den auteur der preek zelf. Daaruit volgt dat, waar de tekst der L.S. afwijkt van Richard en van Hadewijch, wij deze afwijkingen niet mogen zetten op rekening van een onbeholpen, verwaterenden kopiïst. Zij komen op rekening van den maker der preek zelf. Zij moeten dus reeds voorgekomen zijn in de oorspronkelijke preek. Had Hadewijch nu van dezen overgeschreven, hoe komt het, dat ze geen enkele van deze verwaterde uitdrukkingen heeft behouden, niet eens de rhetorische vraag? Hoe komt het, dat ze in al deze plaatsen op Richard terugvalt: de verwerking van Richard het zuiverst heeft bewaard?

Zoo blijkt dat Hadewijch niet alleen het dichtst bij de oorspronkelijke verwerking staat: de verwerking is van haar zelf, zooals de verwerking van een plaats van Willem van St. Thierry eveneens van haar stamt. De maker van de 41e preek heeft ze van haar overgenomen en met zijn stijl hier en daar overgoten.

Wij zouden het hierbij kunnen laten, omdat van nu af de authenticiteit van den Xn Brief boven allen twijfel verheven staat. Indien we nog even stilstaan bij een poging om ze te loochenen,

[pagina 45]
[p. 45]

dan wijzen wij er nu reeds op, dat deze poging op die paar vermeennde afwijkingen bij Hadewijch van den tekst van Richard berust, en dus van nu af reeds allen grondslag mist. Toch willen wij ze nog even op zichzelf beschouwen.

Men heeft nu weer, langs een anderen weg, willen aantoonen, dat de 41e preek in haar geheel het werk van één auteur zou zijn; dat dus ook het slot van dezen, niet van Hadewijch, stamt. Wij weten nu reeds dat zulk een poging van meet af tot mislukking is gedoemd: het slot is ongetwijfeld van Hadewijch.

Wij komen hier niet meer terug op hetgeen wij hierboven reeds hebben verhandeld omtrent den samenhang van dit slot met de overige preek. Het slot is blijkbaar een toevoegsel, dat bij een preek die over negenrehande Minne handelde werd te pas gebracht, omdat het een mooie, in het godsdienstig leven zoo belangrijke leer bevatte. Trouwens, geheel dit pleit wordt beheerscht door de opvatting, waartoe men reeds meende gekomen te zijn, dat de preek een eenheid uitmaakte, waaruit Hadewijch een brok had overgenomen, wat men meende te moeten aannemen, omdat Hadewijch op een paar plaatsen van Richard en van de L.S. zou hebben afgeweken. Daar de preek ook in het begin verwantschap vertoont met Hadewijch, met haar VIn Br. n.l., is men wel genoodzaakt, zou Hadewijch hebben overgenomen, de heele preek aan één auteur toe te schrijven.

Men heeft nu ontdekt, en deze ontdekking is gewis van belang, we nemen haar dankbaar aan, dat die leer over negen soorten van Minne een samenvatting is van de leer van den H. Bernardus. Dat moge zoo zijn: een hoofddeel van de preek is verwerking van den H. Bernardus. Maar daarnaast bevat de preek nog andere deelen, die niet van den H. Bernardus stammen. Aldus het begin over trouw en ontrouw in de liefde, het deel, dat verwantschap met Hadewijch vertoont; zoo aldus verder: de allegorische uiteenzetting van de folteringen der ziel: als folteringen der hel op aarde. Die zeven folteringen worden aangebracht naar aanleiding van het wee dat de ziel treft, wanneer zij van de zaligheid der gelukkige vereeniging met God gescheiden wordt. Maar feitelijk zijn het heel andere folteringen: niet slechts de foltering der scheiding, maar alle folteringen van een minnende ziel op aarde komen er in voor. Zoodat ook hier blijkt, dat deze leer over de zeven folteringen van elders werd overgenomen en zoo goed als 't ging met het elgemeen onderwerp verbonden.

Daarop volgt, zonder overgang, maar met de toespraak: Oy, live mensche, een reeks beschouwingen, in den vorm van vragen zooals hierboven werd aangegeven: dat wij in God alles vinden kunnen wat wij willen beminnen. Ook dit is wel een afzonderlijk

[pagina 46]
[p. 46]

deel. Dan weer met de toespraak Oy, live mensche, en met een algemeenen overgangszin, zooals hier boven, volgt de opwekking: zie uw voordeel en leer hoe gij God beminnen zult, die het slot, met den tekst van den Xn Brief inleidt.

Zoo bestaat deze preek uit verschillende deelen, die door den auteur om de centrale leer over negen soorten van Minne werden bijeengebracht. Bleek het slot reeds vroeger, door samenhang, taal en stijl, een toevoegsel van elders te zijn, de samenstelling der preek zelf komt dit nog bevestigen.

Wij zouden nog meer beschouwingen tegen de oorspronkelijke eenheid van deze preek kunnen doen gelden; doch wij moeten en willen ons beperken. Indien deze preek als een eenheid werkelijk vóór Hadewijch had bestaan, indien onze schrijfster in hare jeugd, zooals het wordt voorgesteld, kennis met de in deze preek verkondigde leer had gemaakt en er zich zoo zeer van had doordrongen, dat ze haar met een waar proselietenfanatisme te pas en te onpas aanvoert, hoe komt het dat wij in geheel haar oeuvre nergens één spoor aantreffen van de kern zelf van deze preek: de negen soorten van Minne? Hoe komt het dat Hadewijch alleen verwantschap vertoont met de inleiding, en overeenkomst met het slot: welke deelen juist niet tot de kern der preek behooren? Hoe komt het, dat ze zuiver, slaafsch, zonder er één woord aan te veranderen of er uit weg te laten, het slot overschrijft, dat juist een andere afkomst heeft dan de kern, nl. uit Richard van St. Victor? Dat zich dan ook juist door die andere afkomst, als toevoegsel bij de preek kenmerkt?

In deze nieuwe poging tot verdediging van de oorspronkelijkheid van Had.'s Xe Br. is men echter niet zeker, of Had. wel uit de preek heeft overgenomen, en of niet beide, preek en Hadewijch, een verwerking van Richard van St. Victor, door nog een onbekende, hebben overgenomen, welke verwerking dan zelf eerst in het Latijn zou hebben kunnen bestaan. Maar geen enkel van deze veronderstellingen houdt steek. Een Latijnsche verwerking kan niet als origineel voor beide hebben gediend, gezien hun vaak letterlijke overeenkomst. En een Dietsche verwerking kan niet het origineel voor beiden zijn geweest, gezien de verwantschap ook met het begin der preek en gezien de verwantschap van andere preeken met Hadewijch. Was Hadewijch de dievegge, dan moet zij de geheele preek reeds als eenheid hebben gekend.

Het is misschien om deze opwerpingen te voorkomen, dat men dan tracht te bewijzen, dat het slot, al is het niet van den H. Bernardus, toch den geest van den H. Bernardus ademt; dat zoo ook het slot van denzelfden auteur moet zijn, die de leer van den H. Bernardus samenvatte. Of liever nog: de Xe Brief is zoo bepaald

[pagina 47]
[p. 47]

Hadewijchsch van geest, dat men poogt aan te toonen, dat ook de verwerker van den H. Bernardus met denzelfden geest was bezield.

Er is nl. in den Xn Brief, een geheel deel, wij zegden het reeds, dat niet uit Richard van St. Victor komt, doch door den verwerker, door Hadewijch er werd ingelascht: het deel nl. over den onvoorwaardelijken Minnedienst. Dit deel nu juist beheerscht geheel de hooge, hartstochtelijke leer van volledige, onvoorwaardelijke offergave in den dienst der liefde bij Hadewijch, zoodat dit op zich zelf reeds allen twijfel aan de echtheid van dezen Brief had kunnen onderdrukken.

Men tracht nu dienzelfden lyrischen, dynamischen, hartstochtelijken stijl terug te vinden over geheel de preek. Wij hebben hierboven reeds aangetoond, wat wij over den voorzichtigen, didactischen, vaak nuchteren, weinig beeldrijken stijl van den schrijver der 41e preek moeten denken. Ook heeft men om over den gevoelsstijl, wat nog niet hetzelfde is als hartstochtelijken stijl, van onzen predikant te laten oordeelen, niets meer onttrekt dan enkele oratorische uitroepingen en dan een zin als deze: Terde es ene volcomenheit van minnen, als die mensche also dordrongen wert in Gode ende also genegt (geéenigd) met Gode ende geonledegt (geonledigd)Ga naar voetnoot18) dat hi syns selfs niet en ruct (roekt) nog en acht ende oec altemale vergit (562, 1 - 5). Maar wat is dit weer vergeleken zelfs met den H. Bernardus, waarvan het eene vertaling moet zijn: Te enim quodammodo perdere, tamquam qui non sis, et omnino non sentire te ipsum et a temetipo exinaniri et pene annullari (de dil. Deo c. x). Dat is hartstocht, zooals ook Hadewijch zou hebben geschreven met haar te niete werden in Gode. Hier nu had de maker van onze preek den H. Bernardus zelf vóór oogen; hier was hij niet op zichzelven aangewezen. En ziet wat hij er van gemaakt heeft! Iets zoo heel voorzichtigs: sins selfs niet en ruct! vergit! En een eenvoudige gedachte, nog wel een algemeen ascetische gedachte, dat wij God niet om loon moeten dienen, zou hij tot iets zoo fel, zoo bewogen, zoo lyrisch, zoo stout en hartstochtelijk hebben ontwikkeld als de passage over den onvoorwaardelijken Minnedienst? Neen, deze plaats is niet van hem! Zij is van Hadewijch, en van Hadewijch alleen.

Hiermede neem ik voor goed afscheid van dit betoog. De authenticiteit van den Xn Br. als werk van Hadewijch staat voortaan onomstootelijk vast.

En dit bevestigt mede ons betoog voor de authenticiteit van de andere brieven, of deelen van brieven, of zinsneden, die men uit Hadewijch's epistolae zou willen verwijderen, om geen ander reden

[pagina 48]
[p. 48]

klaarblijkelijk dan omdat ze niet passen bij de opvatting, die men zich van Hadewijch's persoonlijkheid heeft gemaaktGa naar voetnoot19).

 

Hiermede is de verhouding van de 41e preek tot Hadewijch nog niet volledig behandeld.

Br. X komt nog voor als een delectabile excerptum in een Ruusbroec-handschrift uit de 15e eeuw. Wij noemden het stuk fragment E in de inleiding tot de nieuwe uitgave der Visioenen blz. 25 vlg.. Het stuk bevat den Xn Br. tot r. 82, met nog twee plaatsen die niet bij Hadewijch staan. De eerste schijnt niet meer te zijn dan een latere uitbreiding en toevoegsel: er wordt veel met het begrip der ‘geestelijke ledigheid’ gespeeld, welk begrip aan Hadewijch vreemd is en uit de latere mystiek stamt; de tweede plaats bevat zinnen en gedeelten uit den IVn Brief: hoe Rede tot dwaling voeren kan.

Wij hebben l.c. de verhouding van dezen tekst tot Hadewijch en tot de 41e preek reeds aangetoond. Het merkwaardige is dat fragm. E vaak met de 41e preek overeenstemt, vooral wat de overbodige adjectieven en bepalingen betreft, terwijl het dan weer elders van de 41e preek afwijkt en den tekst van Hadewijch heeft. Aldus heeft het afwijkend van Hadewijch, overeenstemmend met de 41e preek, b.v.:

Had. 41e preek. Fr. E.
Die Gode mint hi mint sine werken. Sine Die Gode mint hi sal minne sine werken, Die Gode mint hi sal minnen sine werken,

[pagina 49]
[p. 49]

werken sijn edele doghede. Daer omme die Gode mint, hi mint doechde. dat sin dogede sine doechde.
r. 21 om dat hi sueticheiden ghesmaket dis hi eenre cleenre sutheit gesmaect omdat hi een cleyne zueticheit ghesmaect
27 also ghi ghehoert hebt als gi hebt gehort hir vore als gi hebt ghehoert hier vore
43 Minne soude thare wel doen Minne sout altoes thar wel duen. sou altoes

en op meer andere plaatsen. Elders komt fr. E weer met Had. overeen en wijkt het af van den tekst der 41e preek, bij voorb.:

Had. 41e preek. Fr. E.
13 meer van natueren dan van gheeste ...dan van Gode ...dan van gheeste.
24 ...niet te metene ...niet te merkenne ...niet te metene.
30 ru ende magher scaerp ende magher rundt ende magher.
47 dat si hem gheve datsi in allen dinghen bekinnen moghen haren liefsten wille. mar ligt, dasse mogen in allen dengen kennen der minnen lifsten wille. mer dat si haer gheven altoes dat si moeghen mit allen dinghen bekennen haren liefsten wille.

Elders heeft E dan weer onzin, afwijkend van Hadewijch en van de 41e preek, uit verkeerd begrip van den tekst.

 

Ik zie geen andere verklaring voor deze verhouding dan deze: dat E en 41e preek niet rechtstreeks teruggaan op een tekst van Hadewijch, zooals in onze handschriften, maar op een eenigszins vrij afschrift, dat reeds de afwijkingen, de overbodige adjectieven en bepalingen had, welke E en de 41e preek gemeenschappelijk vertoonen. E heeft niet afgeschreven van de L.S., want dan zou het niet telkens opnieuw terugvallen op den tekst van Hadewijch; het heeft ook niet rechtstreeks afgeschreven van Hadewijch, want dan zou het niet herhaaldelijk met de 41e preek overeenstemmen. Er moet derhalve, zooals wij vroeger reeds besloten, tusschen Hadewijch en de L.S. een redactie worden aangenomen, die reeds in meer dan een plaats van Hadewijch's tekst was afgeweken: een vrij afschrift.

Men denke nu niet, dat we hier den oorspronkelijken auteur zouden hebben ontdekt, van wien zoowel Hadewijch als de preek zouden afhankelijk zijn. Want al die afwijkingen in de 41e preek zijn toevoegsels: ook Richard van St. Victor heeft ze niet. Hoe zou Hadewijch, indien zij den tekst met de toevoegsels afschreef, telkens op Richard zijn teruggekomen?

[pagina 50]
[p. 50]

Wij mogen veronderstellen, dat er reeds zeer vroeg verzamelingen werden aangelegd van uittreksels uit Hadewijch, in den aard van de Aledwip-verzameling, of van de door mij uitgegeven Haagsche bloemlezing.Ga naar voetnoot20) De treffendste leerstukken uit Hadewijch kunnen daarin zijn opgenomen, voor eigen gebruik, of ten gerieve van eene of andere geestelijke genootschap. De preeken in de Limb. Sermoenen kunnen Hadewijch langs zulk een verzameling hebben gekend. Zoo ook fr. E, dat immers nog uittreksels heeft uit den IVn Brief.

 

Bij het einde van dit betoog voor de echtheid van Hadewijch's Xn Brief, vraag ik mij af, waarom ik er mij zoo lang mede heb opgehouden, daar toch geheel de hypothese van de onechtheid op niets anders steunt dan op dit ghepanduont, waaruit men de prioriteit der L.S. zonder meer heeft willen afleiden, bereid om er de uiterste consequenties van te aanvaarden, al zou men zich daarbij in allerlei gissingen en onmogelijke gevolgtrekkingen verliezen. Maar juist om zulke consequenties te keer te gaan, waardoor alle gezag aan de Brieven voor onze kennis van Hadewijch's leer en persoonlijkheid werd geloochend, was het de moeite waard de hypothese in al haar verwikkelingen en schuilhoeken te achtervolgen en onschadelijk te maken. En het verheugt me werkelijk, terwille van de waarheid, dat de echtheid van den Xn Br. zoo onomstootelijk vaststaat. Al zullen er toch nog steeds gevonden worden, die eenzijdig voorgelicht, den twijfel niet zullen afleggen.

De ware wetenschap onderzoekt en aanvaardt alle feiten, en streeft naar de oplossing waarin die alle worden opgenomen; zij bedoelt geen zelfverheerlijking door de uitstalling van eigen vernuft en schranderheid, van zelfs veelzijdige, maar totaal overbodige eruditie, van schijnbaar nauwgezette, maar veelal eenzijdige, imponeerende, verbluffende methodes. Zij streeft alleen naar de waarheid, zoover we die met onze beperkte menschelijke vermogens kunnen achterhalen; zij wil de nederige dienares zijn van de waarheid. De Nederlandsche wetenschap, de Nederlandsche philologie, moge steeds dien eenen gulden weg ter waarheid bewandelen; en dien anderen, met al zijn valsche schittering, maar ook met al zijn onvruchtbaarheid, aan het buitenland overlaten, waaruit die bij ons werd ingevoerd. Onze wetenschap moge aldus niet zoo schitterend zijn, niet zoo verbluffend, niet zoo rumoerig, niet zoo grootsch opgezet, maar ze zal staan in den dienst van de Waarheid.

[pagina 51]
[p. 51]

Heeft Hadewijch nog elders in haar brieven plaatsen uit Latijnsche schrijvers verwerkt? Best mogelijk. Voorloopig echter weten wij het niet. Misschien wordt in de toekomst nog heel wat meer verwantschap van hare leer met de kerkelijke schrijvers aan het licht gebracht, zooals wij ook reeds, gansch toevallig, mochten wijzen op het verband van het 45e lied met een hymne: die het rhythme en de Latijnsche refrein-verzen in dezelfde volgorde ervan heeft bepaaldGa naar voetnoot21).

Bij sommige brieven, vooral bij die welke als onderrichtingen of verhandelingen treffen, voelen wij ons geneigd om naar een Latijnsch origineel te zoeken. Uit voorgaande voorbeelden echter moge reeds blijken, dat wij dien invloed veel meer bij enkele afzonderlijke passages mogen verwachten, dan bij gansche verhandelingen. Toch zijn ook hier de opzoekingen tot nog toe vruchteloos gebleven. Zoo had men b.v. wel een Latijnsche bron kunnen vermoeden bij de verklaring van een plaats uit den profeet Abdias (XII, 174 - 233). Maar geen enkel commentator van dezen profeet - en de commentaren zijn niet talrijk - heeft iets dergelijks. Ook is de verklaring zoo geheel op de Minne gericht, en in verband gehouden met Hadewijch's gewone leer, dat wel geen ander commentator dient verondersteld te worden.

voetnoot1)
Hadewijch en Willem van St. Thierry. In Ons Geestelijk Erf. 1929.
voetnoot2)
Zie over hem in 't bijzonder André Adam, Guillaume de St. Thierry. Sa vie et ses oeuvres. Bourg 1923. Vgl. A. Poncelet, S.J. La vie ancienne de Guillaume de St. Thiéry. Bijdrage in Mélanges Godefroid Kurth, Luik, 1903, t. II, blz. 85-92, waar de oudste levensbeschrijving besproken en uitgegeven wordt. Het werk van Kutter Wilhelm van St. Thierry, ein Repräsentant der mittelalterlichen Frömmigkeit, Giessen, 1898, is weinig betrouwbaar. Vgl. nog, als aanvulling bij Adam, Revue Mabillon, XIV (19, 24). blz. 157-167. In de laatste jaren heeft Willem hernieuwde belangstelling gewekt. Zie J.M. Dechanet O.S.B. Aux sources de la spiritualité de Guillaume de St. Thierry, 1940; id. Guillaume de St. Thierry, l'homme et son oeuvre, 1942.
voetnoot3)
Ze komen voor bij Migne Patrol. Latina in t. CLXXX, col. 205 onder zijn naam, in t. CLXXXIV, col. 366; ook in t. XV c. 1851; en in t. CLXXXIV col. 225. - cf. Adam o.c. blz. 17, waar enkele werkjes ook beknopt ontleed worden, en P. Goudet in Diction. de théologie catholique t. VI, i.v. Verder Dechanet o.c.
voetnoot4)
Voor verdere beschrijving van de fr. E, G. zie mijn Inleiding tot de Visioenen van Hadewijch, o.c. blz. 25 vlg.; voor Hendrik Mande zie mijn opstel over een Paraphrase van Hadewijch in Dietsche Warande en Belfort, 1909, II. Voor de Adelwipuittreksels, zie Versl. en Med. der k. Vl. Academie, 1934.
voetnoot5)
Het 41e der Limburgsche Sermoenen en de 10e Brief van Hadewijch; in Tijdschr. voor Nederl. Taal- en Letterkunde, 1930, blz. 26 vlg.
voetnoot6)
In haar dissertatie, o.c. blz. 120 vlg.
voetnoot7)
De 10e Brief van Hadewijch en het 41e der Limb. Sermoenen, 1932.
voetnoot8)
Hadewijch, naar aanleiding van een dissertatie, 1934, blz. 151 vlg.
voetnoot9)
Jacob van Vitry kondigt met vreugde aan zijn vrienden in België: ‘Impetravi ut liceret mulieribus religiosis, non solum in episcopatu Leodiensi, sed tam in regno quam in imperio, in eadem domo simul manere et sese invicem mutuis exhortationibus ad bonum invitare’. Zie hierover J. Greven, Die Anfänge der Beginen 1912, blz. 134, Ik meen nu niet dat Br. X zulk een onderrichting is geweest. Volgens mij werd dat stuk geschreven en verzonden, zooals ook de verhandeling van Br. XXII.
voetnoot10)
Men vergist zich, wanneer men meent dat die gront der ziel bij Had. iets te maken heeft met den grond der ziel van Eckehart en de latere mystieken: bij dezen is die gront een bepaald metaphysisch begrip voor een bepaalde beschouwing van de wezenheid der ziel.
voetnoot11)
Ik heb dit in mijn Inleiding tot de Visioenen l.c. voldoende aangetoond en kom er hier dus niet opzettelijk op terug.
voetnoot12)
Zoo zegt hij: Want werct hi met sinre gratien so behagt hi Gode; ende dut his niet, so wert hi besculget; waar Had. heeft: soe wert hi schuldech. Verder: Oec muet hi sine gratie uffenen met wesene: onzin, voor: oec moet hi wise hebben, daer hi sijn gratie met oefene. Van 't begin af van deze paragraaf blijkt de oorspronkelijkheid van Had.: Hier bi steet wel, dat elc sine gracie besie ende dat goet ons Heren wiselike vorwart keere waarvoor L.S.: Hier ombe est orberlike (mis! niet op het nut, maar op het steet wel komt het aan) dat elc besie sine gracie ende dat gut ons Heren wislic beware (mis! niet bewaren, maar als een wijs koopman vorwart keren). Zoo kan men geheel den Br. met de preek vergelijken; overal blijkt, dat Had. de juiste gedachte heeft, en dat de L.S. slechts ten halve, zooals een compilator, begrepen heeft.
voetnoot13)
Zie verder onder Invloed; waar aangetoond wordt dat al die plaatsen navolgingen zijn uit Hadewijch. Ik had dit reeds vroeger aangetoond. Doch, zonder een poging om dat ook maar in twijfel te trekken, wordt beweerd, dat Hadewijch die plaatsen ook wel van elders zal hebben!
voetnoot14)
Dit werd aangetoond door Jf. Schaly, die er over handelt in haar twee opstellen: Richard van St. Victor en Hadewijchs 10e Brief (Tijdschr. Nederl. Taal- en Letterkunde, 1943, blz. 219-228) en in: S. Bernardus' De Diligendo Deo de grondslag voor het 41e Limburgsch sermoen (ibid. 256-269).
voetnoot15)
De Adelwip-uittreksels. Verl. en Med. der k. Vl. Ac., 1934, 544 r. 19.
voetnoot16)
Zie Inl. tot de Vis., o.c. blz. 29, n. 1.
voetnoot17)
Aanh. bij mijn uitg. van Had.'s Brieven.
voetnoot18)
In 't voorbijgaan: geen Hadewijchsch begrip, maar een begrip uit de latere mystiek.
voetnoot19)
Wie meer verlangt te weten over dit onderwerp leze mijn opstel Hadewijch als schrijfster van den 10n Brief in Tijdschr. voor Taal- en Letterkunde, 1944, blz. 226-245. Naar ik zoo wat van overal mocht vernemen, is het pleit voor de authenticiteit van den X Br. nu wel volledig gewonnen; zoodat het misschien niet meer noodig was er hier nog zoo uitvoerig over uit te weiden. In haar, trouwens zeer verdienstelijke uitgave van Dat Boec der Minnen komt J.M. Willumier-Schaly niet meer op haar betoog terug. Maar wijzende op invloed van Romaansch-Latijnsche kerkelijke schrijvers, vermeldt zij, natuurlijk, ook: ‘Tenslotte heb ik getracht aan te tonen, dat zowel Hadewijchs 10e Brief als het 41e der Limburgsche Sermoenen een paraphrase van Richards Explicatio in Cantica Canticorum c. VI bevat, terwijl het eerste stuk van genoemd sermoen bovendien nog een bewerking bleek te zijn van Bernardus' De Diligendo Deo’; en zij verwijst naar haar twee opstellen in Tijdsch. voor Taal- en Letterkunde. En in de stellingen achter haar proefschrift luidt de IIIe: ‘Hadewijchs 10e Brief in een paraphrase van Richard van St. Victors Explicatio in Cantica Canticorum c. VI.’ Er is dus nergens meer spraak van Hadewijch's afhankelijkheid van het 41e Sermoen. Waaruit ik afleid, dat zij haar stelling heeft opgegeven. Anders had zij ook mijn antwoord op haar twee opstellen ter weerlegging van die afhankelijkheid moeten vermelden, wat zij niet doet, en wat ik ten slotte toch betreur.
voetnoot20)
Als aanhangsel bij mijn uitgave van Hadewijch's Brieven.
voetnoot21)
Ons Geestelijk Erf, 1943.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken