Regelnummers proza laten
vervallen | |
| |
| |
| |
Inhoud.
Met Kerstnacht: Had. ziet een diepen afgrond, die alles omvat; ongrondelijk diep en hoog, wiens duisterheid alles verlichtte. Dit was de gheheele moghentheit ons Liefs. Zij zag hoe het Lam (der Openbaring, het Agnus Dei) ging bezetten den Beminde. Daarin zag zij feesten: David spelende op de harp. Toen zag Had., hoe een kind geboren werd in de verborgenheid der minnende geesten, die in dien afgrond wonen. Zij zag allerlei minnende geesten, sommigen die ze kende, anderen niet. Nu verscheen er een phenix, die twee arenden verslond: een grauwen, jongen, en een blonden ouden, met nieuwe vederen. De eerste verbeeldde den h. Augustinus, de tweede Had.. De phenix, de goddelijke Liefdeomhelzing.
Daarop volgen (72-einde) beschouwingen: hoe Had. steeds God gemind heeft, de heiligen in den hemel, de minnenden op aarde en de zondaars, welke ‘raste’ voldoening zij daarin gehad heeft; die alles behalve klaar zijn. In de aanteekeningen heb ik getracht, door een korte omschrijving van de moeilijkste plaatsen, eenig licht daarover te verspreiden.
| |
Algemeene beschouwingen.
Het visioen zelf is tamelijk kort en levert geen bijzondere moeilijkheden op. Had. schijnt hier opgestegen tot gelijkheid met den hl. Augustinus; waardoor een soort mystieke verhouding tusschen beiden ontstaat, die Had. later schijnt te willen afleggen.
Echter, in de beschouwingen waardoor het visioen gevolgd wordt, zou men wel wat grooter klaarheid wenschen. Wat ik er van begrijpen kan, komt hierop neer:
Nadenkende over de haar geschonken genade, één te zijn met den h. Augustinus in de Godsgenieting, is zij er over bedroefd, naar het schijnt, om twee redenen: dat zij daarin zoo volmaakt genoegen had genomen, terwijl zij vroeger buiten heiligen en menschen met God vereenigd was geweest. Dan ook: omdat de heiligen in God gevestigd geen eigen wil meer mogen hebben om steeds hooger op te
| |
| |
stijgen (80-83; 105-113). Had. wilde God alleen bezitten, (zonder die bijkomstige vreugde van haar eenheid met Aug.;) zij wilde in Gods diepste genieting blijven; pure Minne beoefenen, God alleen, om God zelf. Zoo toch had God haar van kindsbeen af aangetrokken. Nu weet zij wel, dat alles in God glorie en genieting is; toch wilde zij God bezitten, niet daarom, maar alleen om Hem zelven. Dit verkreeg zij. Zoo werd ze ook vrij: nl. zij kreeg haar wil om steeds hooger te kunnen willen, wat zij, naar 't schijnt, in die éénheid met S. Aug. niet had kunnen doen; misschien omdat zij dan, met Aug., niet hooger willen kon, niet verder had kunnen opstijgen; of, dieper nog, omdat Aug., toch een mensch, dan als het rustdoel harer strevingen ware geweest. Maar daarom verzaakte zij niet aan Aug.: zij bleef hem aanhankelijk, niet in pure Minne, maar in Minne (94; 122): in Gods Liefde, Dien zij puur, om Hem zelf beminde, bleef zij Aug., doch niet om hem zelf, beminnen. Dit had zij verlangd, niet om zich boven Aug. te verheffen, maar alleen om God steeds voller te kunnen beminnen in pure Liefde. Om dit te kunnen, had zij aan velerlei wonderen en genietingen verzaakt: want zij wilde God meer minnen, dan wie ook, al wist ze nog zóó, dat dit niet was.
Dan herhaalt Had. hoe zij God alleen toebehoort in pure Minne, den heiligen en den menschen in Minne. In Gods Liefde heeft zij nooit raste gehad. In de Liefde der heiligen had zij een raste, die was als 't grootste wee: die bestond hierin dat zij hun hunne zaligheid, hun wezen in God, hun eigen wezen van heiligen, gunde en dit beminde. In de liefde der menschen was haar eenig genoegen, of raste, dat God hun lief en goed zou doen aangroeien; de karitate echter voor de zondaars heeft haar meest gewond, na Liefde zelf: die het van die Karitate winnen moest.
En als men nu meent op die wijze eenigzins te hebben begrepen, dan brengt het slot, de samenvatting, weer duisterheid. In heiligen noch menschen heeft zij ooit raste genomen: en inderdaad feitelijk was, hetgeen zij raste had genoemd, geen raste; daarom zou het wel kunnen, dat de woorden dus saechte dus rustig, min of meer ironisch bedoeld zijn: dit was nu mijn rust als mensch in geen mensch of heilige ooit voldoening te hebben genomen. De bepaling dus schijnt dit te insinueeren. Aan den anderen kant heeft zij
| |
| |
steeds buiten de Liefdegenieting geleefd, hoe zij ook God en de menschen beminde: nog steeds heeft zij niet, wat haar van God toebehoort. Eindelijk heeft God haar geleerd volcomene fierheit van Minnen; nl. hoe men de menscheit ter godheit zal minnen en samen beoefenen. Als men nu overweegt, dat God na te volgen in zijn Menschheid is: lijden, dan kan men daaruit begrijpen, hoe die leer, dat men door aldus te lijden en ellendich te zijn, tot volkomen Godvormigheid komt, kan genoemd worden een rike raste, waarin Had. dan ook vreugde en voldoening heeft geput, om al dit wee en die ontbering van raste aan te nemen. Dit toch is het waardigste en schoonste leven, zooals zij Br. 30, 35 zoo aangrijpend uiteenzet.
Is dit nu de beteekenis dezer beschouwingen? Ik zou niet durven beweren, dat ik 't juiste heb getroffen. 't Kan ook wel zijn, dat Had., wat men aan sommige mystieken wel eens verwijt, eenigszins te subtiel is.
| |
Enkele bijzondere leerstukken.
Intusschen bevat dit visioen toch enkele prachtige plaatsen, en die ook zeer begrijpelijk zijn.
De plaats 115-120: waarin Had. hare hartstochtelijke Liefde tot Christus uitdrukt; met een psychologische diepte, in enkele trekken, die aan 't beste herinnert, wat in dien aard bij groote mystieken wordt aangetroffen. Het prachtige beeld van de ziel die door de Godheid overweldigd wordt (127-134). Ook de uiteenzetting van hare raste van wegen de heiligen en de menschen; maar in 't bijzonder hare smart om de zondaars: dit herinnert inderdaad aan het anathema esse a Christo van den apostel (Rom. 9, 3.). Dit is ook weer een der hartstochtelijkste kreten van Liefde, en is kenschetsend voor den apostolischen ijver, waarmede de mystiek van Hadewych, hoe verheven ook, bezield was. Ook dit plaatst haar weer in de rei der groote mystieken van de katholieke Kerk, bij wien het mystieke leven opbloeit in zielenijver.
Treffen moet ook de fierheid, waarmede zij verklaart hoe de ziel so hoghe mach willen als zij wil. Dit kan natuurlijk verkeerd begrepen; maar is bij Had. slechts uiting van dien zieleadel, die haar noopte tot steeds hooger Godsliefde. Het verwijt hooger te willen opstijgen dan Aug. kan haar ook niet treffen, daar ze alle vergelijking wil ter zijde schuiven,
| |
| |
en alleen God, steeds voller, steeds volmaakter, wil bezitten. Eindelijk komt de prachtige plaats over de alles overheerschende Liefde, waarvoor onze hevigste en duurbaarste verlangens wijken moeten. Zij moet heerschen. Al zijn de slotwoorden weer niet duidelijk, toch meen ik wel, dat weer op de leer der gelijkvormigheid met den Godsmensch gezinspeeld wordt: omdat de woorden zich dus best laten verklaren; omdat die leer door alle visioenen doorgezet wordt. Daaruit blijkt dan weer, hoe belangrijk die voor Had. is geweest; en hoe zij juist daarin het waardigste leven schouwt en de hoogste voldoening, die alle lagere voldoening overtreft, en helpt om door alle Liefdelijden heen tot God te gaan.
Nog een laatste opmerking: deze beschouwingen maken den indruk van een soort gewetensverslag; de bestemmeling, zoo die haar zieleleider was (vgl. v. 14 en meer daarover in de Inleiding) zal met enkele woorden wel hebben begrepen, waar wij nu moeten raden. | |
| |
| |
[1] JC lach op enen kerstnacht tenen male/ ende*1 2 wart op ghenomen inden gheeste/. Daer 3 saghic enen ouer || diepen wiel / ende enen widen /*3 4 ende ouerdonker/; ende in dien wiel/ die soe wiit 5 was/ So was alle dinc besloten / so vaste / ende so 6 na bedwonghen/. Dat donkere uerlichte/ ende dore6 7 sach alle dinc/. Die ongrondeleke diepheit vanden7 8* wiele was so hoghe datter nieman toe en mochte 9 gheraken/. Jc late nv varen hoe ghedane hi was/; 10 want daer en es nu gheen tijt af te sprekene/; 11* Jn caent niet wel te worde bringhen/ dats een/,11 12 Want hets onseggheleec. Dander es / dats nu 13 gheen stade en es /, want daer vele toe behoert / 14 dat ic daer sach/. Dat was die gheheele moghent- 15 heit ons liefs. Daer in saghic dat lam besetten15 16 onse lief/. Jn die wijtheit saghic feeste alse enen 17 dauid harpende/ ende sloech enen slach op die
| |
| |
18 harpe/; doe uerkindic .J. kint gheboren werdende 19 in die uerhoelne minnende gheeste die hen seluen19 20 verholen sijn in die diepheit/ daer ic af segghe, 21 ende die niets en ghemissen dan datse daer in21 22 dolen. Jc sach van alrehande gheesten die voer-22 23 men, ieghewelken in sijn wesen daer hi in leuede/. 24 Die ic sach/ ende die ic kinde/ die bleuen mi24-28 25 bekint, ende die ic niet en kinde worden mi 26 bekint/, some daer bi van binnen / ende oec van 27* buten een gro||et deel. Ende some bekindicse daer* 28 van binnen/ die ic nemmermeer van buten en sach/.
29 Daer saghic comen alse enen voghel diemen 30 hiet fenix; hi verslant enen grauwen aer die ionc30 31 was/, ende enen blonden met nuwen vederen die 32 out was/, Die are plaghen te vlieghene sonder 33 cessinghe dore die diepheit die daer was/. Doe 34 hoerdic ene stemme/ alse .J. donder die seide/:
| |
| |
35* kinstu wie die sijn/ die daer so menegherande 36 varwe hebben/? Ende ic seide /: Jc woudt weten 37 bat/. Doen ict eischede te wetene/, Jc sach noch-37 38 tan die dinghen welc si waren van allen dat ic 39 sach/. Want al dat men siet metten gheeste/, die*39 40 met minnen es op ghenomen, dat dore kint men/, 41 dat dore smaect men/, dat dore siet men/, dat 42* dore hoert men/. Aldus waest daer mede/. Doch 43 woudic gherne horen die stemme/ die mi van 44 lieue te hoerne quam/. Ende men seide mi die 45 waerheit van al dat ic daer sach/, Sonderlinghe 46 die wesene / ende die volcomenheide/. Al dit46 47 worde te lanc/; dit latic bliuen; Want daer soude 48 een groet boec toe gaen/ daerment volcomeleec in 49 volre waerheit al scriuen soude/. Maer die are 50 die verslonden worden/ die een was Sinte Augus- 51 tijn/, die ander ic/. Die oude vederen/ die grau51 52 waren/ ende die aer die Jonc was/ dat wasic || die* 53 comende / ende beghinnende / ende wassende was 54 inder minnen. Die vederen die blont ende out 55 waren, dat was die uolwassenheit van sinte 56 augustijn, die out ende volcomen was inder
| |
| |
57 minnen ons liefs. Die outheit oec die ic hadde,57 58* dat was inder naturen van eweleken wesene uolco- 59 menleke, al wasic vander vtterster naturen toeco- 60 mende/. Die ionghe vederen vanden ouden aer,60 61* dat was die uernuwecheyt uan mi in nuwer glo- 62 rioesheit miere minnen/, Daer ickene mede minde 63 ende so sere begherde eenre minnen met hem te *64 pleghene inder driuoldecheit/, daer hi so uol- 65 comen in met minnen berrende sonder blus-65 66 schinghe/. Oec die ioncheit die de oude plumen66 67 hadden die blont waren, dat was oec die uernu-67 68 wecheit der minnen die altoes wassende es inden 69 hemel ende inder erden/. Die fenix die de are 70 uerslant/, Dat was die enecheit daer die driuol-
| |
| |
71 dicheit in woent/, Daer wi beide in uerloren sijn/.
72 Hier na alse ic te mi seluen quam, daer ict 73 aerm ende ellendech vant, doe bedachtic mi diere 74 enecheit daer ic met sinte augustijn in gheuallen 75 was/. Soe en ghenoeghet mi niet dat mijn ouer-75 76 lieue dat ghedaen hadde bi miere onste ende bi76 77 miere affectien: dat swaerde mi, dat mi so volco- 78* menleke ghenoechde die gheenecheit met hem die78 *79 ic te uore buten heyleghen || ende menschen allene* 80 in gode hadde. Daer bi wart mi wel cont dat80 81 men inden hemel noch inden gheeste en ghenen *82 wille ghebruken en mach maer nader minnen 83 wille/. Want doe ic des ghedachte, doe eischedic83 84 minen lieue dat hi mi des uerliete/. Want ic84
| |
| |
85 woude bliuen in sine diepste afgronde allene in*85 86* ghebrukeleecheiden. Oec kindic dat hi mi uan86 87 kinde allene hadde ghetrect te hem buten alle* 88 dinc meer ende te hem in anderen manieren op 89 ghenomen/. Maer dat kindic wale, dat al dat in89 90 hem was, es alse ewelike glorie ende volcomene 91 ghenoechte/. Maer alsoe woudics bliuen in hem 92 allene/. Dat uercreghic doe ict eischede ende so 93* sere begherde Ende so swaerleke uerdroech/; doe93 94 bleuic vri/. Maer ic bleef hem dat ic den man was94
| |
| |
95 in minnen/. Maer mine vriheit die ic ghewan 96 wart mi daer bouen ghegheuen bi saken die hi 97 niet ne hadde, noch oec uele liede/.
98 Dit en wederseide ic niet om vordeel dat icker98 99 af hebben woude vore heme/; maer doe ic waer- 100 heit wiste van wesene, doene woudic uan hem100 101 die mensche was en ghene recreatie ontfaen *[102] noch gherieuen nemen te miere pinen/, ende soene102 103 woudic ghene sekerheit mi laten ghenoeghen die 104 mi daer uertoent was .i. met sente augustijn te 105 wesen. Want ic vri mensche ben ende oec || .i.*105 106 deel puer, ende ic met minen wille vrileke 107 begaren mach ende also hoghe willen alse ic wille,107 108 ende uercrighen / ende aneuerden van gode al 109 dat hi es sonder weder segghen ende sonder109
| |
| |
110 abolghe, dat gheen heileghe doen en mach. Want110 111* si hebben haren wille daer volcomen na hare 112 ghenoeghen ende sine moghen nemmermeer mee 113 willen dan si hebben. Menech groet dinc uan 114 wondere ende van wesene hebbic daer toe ghehatet,114 115 om dat ic allene der minnen wesen woude, ende115 116 om dat ic niet wel ghelouen ne conste dattene 117 enech mensche so herteleke minde alse ic; nochtan117 118 alse ics soe seker wane sijn alse sonder twiuel/, [119] soene canics niet gheloeuen noch gheuoelen, so 120 na ben ic gherenen.
121 Met dus meneghen groten wondere ben ic gode121 122 allene in purre minnen ende minen heileghen in 123 minnen, ende dan allen heileghen elken na sine 124 werdecheit, ende den menschen / Na dat elc minde124 125 ende was ende es noch. Doene bekindic minne in125
| |
| |
126 ghere manieren van rasten, so sere wasic uerladen 127 in onghenaden van minnen. Want ic mensche127 128 was, ende de godheit es So ureseleke ende soe 129* onghenadeleec etende ende berrende sonder spa- 130 ren/; de ziele es in .i. cleine beke beloken: die 131 diepheit es saen ouergaen ende die dike sijn saen 132 te broken/. Aldus heeft die godheit de menscheit 133 saen alte male te hare ghesaect.
134 Den heileghen || mindic hare wesen/: dat en was*134 135 mi maer ene beniedheit, also uele rasten dat hi135 136 sijns daer in ghebruuct; maer alsoe ghedane raste 137 heeft mi dicke wee gedaen/, ya/ emmer wel .xl. 138 werf wee ieghen .i. gherieuen/. Dat moestic weten/ 139* datmen hen loech ende ic weende/; ende si hen 140 belouen ende ic mi beclaghe/; ende si gheeert sijn 141 van heme ende hi van hen in alle lande, ende ic 142 ghelachtert: dat was mine meeste raste om dat142-146 143 hijt woude. Maer aldus ghedane wasse, alse hen 144 pleghet te sine die minnen ende ghebruken bega-
| |
| |
145 ren, ende aldus ghedaen wee daer af hebben alse 146 ic doe/.
147* Nu vanden menschen was mine raste dat icse147 148 minde elken int sine/, dat ic elken sijn lief ghe- 149 scien liet allene ende sijn goet ghescien allene, 150 waest in hem seluen, waest in gode, dies en onder- 151 want ic mi niet/. Maer datse hadden inder min- 152 nen, dat mindic gode, dat hijt hem seluen con-152 153 forteerde ende wassen dade volmaecteleke/; dit 154 begherdic/. Met dat ic sine ghemintheit minde,154 155 daerne woudic ander ghenoeghen af dan dat.
156 alse vanden menschen die hem te lettel waren [157] ende vremde, dat was mi swaer/. Want ic van157 158 minnen also uerladen was te hem ende beset, dat 159 ic qualeec ghedoghen mochte, dattene yemen men*159 160 minde dan ic/. Die karitate wonde mi oec better- 161 leke sere, dat hise so vremde liet wesen || ende* 162* soe bistierich van al sinen goede dat hi selue in162 163 minnen es. Dit heeft mi so ouerswaer gheweest in 164 menegher vren, dat mi was ghesciet alse moysen*
| |
| |
165 uan siere suster minne, dat ic woude dat hi hem165 166 minne gaue ochte mi name; oec haddict hen 167 gherne ghecocht dat hi hen minde ende mi haette.167 168* Oec haddic gherne selke wile, dore dat hijs niet168 169 ne dede, mi van hem ghekeert in minnen, ende hen 170 ghemint dore sinen toren om dat die ellendeghe170 171 niet ne mochten weten die soete herteleke minne/, [172] die in sine heileghe nature woent, so haddicse 173 ouergherne ghemint, haddics macht ghehadt,
174 Ay die karitate heeft mi meest ghewont/, sonder174 175 minne selue. Wats minne selue? dats godlike175 176 moghentheit die moet vore gaen; also doetse 177* hier ane mi/. Want die mogentheit die minne177 178 selue es diene spaert niemanne in hate noch in *179 minnen; noch daer ne wert nemmermeer ghenade 180 in vonden/. Dese moghentheyt dwanc mi weder180
| |
| |
181 daer toe, dat ic met enen ommesiene niet alle 182 menschen uerledecht en hadde el dan daer hise 183 in uercoren hadde /. Alse ic mi also ieghen hem183 184 keren mochte, dat was scoene mensche gheleeft 185 ende vri/. doen mochtic eischen wat ic woude/. 186 Maer alse ic in dander was, so wasic scoenre/ || ende* 187 naerre op ghenomen in godleker naturen/.
188 Dus saechte hebbic mensche gheleeft, dat ic188 189 in heileghen noch in menschen raste en hebbe 190 ghenomen/. Ende also ellendech hebbic gheleeft190 191 buten minnen in minne uan gode ende vanden 192 sinen/; ende want ic dat van hem niet ne hebbe192 193 dat mine es, dat mi van gode ghebrect, ende dat ic 194* nochtan hebbe/, ende dat mine bliuen sal/. Aldus 195 ne gheuoeldic die minne nye/, maer altoes in195 196* ene nuwe doot/; doet mijn tijt was/, dat ic recre-196
| |
| |
197 atie soude hebben/, ende mi god te kinne soude 198 gheuen volcomene fierheit / vander minnen, te 199 wetene hoemen de menscheyt ter godheit sal199 200 minnen ende rechte bekinnen in eenre naturen/: [201] dat es dat werdechste leuen dat / dat ye gheleeft 202 was inden rike gods/. Dese rike raste gaf mi god202 203 ende wel bi staden/.
|
-
-
2 B gen; geeste 3 A sach ic B sagic 5 soe w.; soe v.: soe na b. 6 B doer vóór sach i.r. 8 soe h. B hoge B toe ontbr.; ne m. 9 B ger. B ged. 10 daer nes B nu ontbr.; geen 11 A caemt; dat es .i. 12 A onsegghelec B ontseggeleec 13 geen; wanter 14 A ghehele B gehele 15 sach ic B sagic 16 B ons l. B sagic 17A .i. sl.
-
1
-
Ic lach kan wel beteekenen: bedlegerig zijn; maar in verband met tenen male bedoelt het waarschijnlijker: in een gedrukten gemoedstoestand zijn, tenen male na enen kerstnacht bet. toch geheel en gansch.
-
3
- De afgrond verbeeldt heel het Rijk der Liefde (r. 14); de Godsgenieting, die plaats heeft in Gods wezenheid, waarin alle dingen besloten zijn: in zoo krachtigen, en zoo engen liefdedwang.
-
6
- Dionysiaansche, paradoxale beeldspraak: de duisternis der liefde beschouwing die alle kennis overtreft; die duisternis der Godheid was een alles overtreffende en verlichtende klaarheid.
-
7
- Hoogte en diepte der Liefde, paradoxaal, omdat zij geen grond heeft.
-
11
-
In = ic en; caent = can het.
-
15
- Dat Lam: het Agnus Dei, als beeld van Christus' Menschheid; deze neemt bezit van den Beminde; bedoeld is: zij zag de Menschheid in bezit nemen, zich vereenigen met de Godheid. De voorstelling is, misschien, die van het Lam, dat zijn pooten legt, of zich in den schoot legt van den Zoon, als soms op miniaturen en schilderijen. Zoo werd voorgesteld: Apoc. 5, 7.
-
-
18 C tusschen kint en gheb. staat te doorgeh. 19. B verholenne (ne op ras.;) geeste 20 A seghe 22 geesten C e van voer.. erb. B vormen 23 yeghe welken B zijn 27 A. .i. 29 B sagic B .i. 30 fenix hetet; .i. A grawen (?) 31 B .i. 32 B aer plagen 33 B doer 34 B hordic A .i. st. B alse die donder (vóór die iets geschrapt)
-
19
-
verhoelne bijw. of ten minste met bijw. kracht bij minnende; wordt uitgelegd door: die hen selven verholen sijn: dat zijn degenen die niet weten dat ze zoo diep in de Liefde zijn.
-
21
- Die niets missen, dan dat zij in den Liefdeafgrond dolen. Ik versta: zulke zielen die in den afgrond der Liefde zijn, maar dit niet weten noch voelen, en er dus in dolen. Vgl. 6, 54: hoe selke schinen dolende ende nye ure daer ute en quamen.
-
24-28
- Zij die Had. hier in God aanschouwt, zijn nog levende: die ic sach ende = Van degenen die ik zag, bleven degenen die ik kende mij bekend, maar die ik niet kende werden mij bekend. M. a w. onder degenen die ik zag waren er die ik kende, en anderen die ik niet kende: sommigen leerde ik daar kennen in den geest, die ik ook later van buten in de trekken van hun lichaam, leerde kennen, maar anderen heb ik daar gekend, die ik nooit in 't lichaam, buiten God, heb gekend. bekendic se na some wordt het pers. pron. soms herhaald, wat aan some een bijw. karakter geeft: som en camense oec niet Velth. 5, 29, 29. - Zulke visioenen van personen in God zijn talrijk.
-
30
-
fenix zie bij regel 67; de aer arend is het beeld der schouwende ziel; grauw hij was dus oud en jong; de andere jong en oud; verslant dit gebeurt eerst r. 67, maar wordt hier per anticipatie vermeld.
-
-
35 B die (e erb.) soe menegerande 36 varuwe B ic wout 37 doe; eyschede 38 A dinghe B dingen 39 geeste 40 A 40-44: streep i.r. 42 B hortmen B noch w. 43 B gerne 44 B horne 45 B van allen 46 B alle dit 47 A laetic 48 .i. gr. B ghaen; volcomelec 49 aere A van 46 tot bijna 't einde van dit visioen loopt een streep i.r. hier en daar even, maar bijna onmerkbaar. afgebroken. 50 die .i. A sente B sinte; augustinus 51 andere A graeu 54 minnen met dit woord schijnt in C een tweede hand te beginnen 55 A sente B sinte
-
37
-
bat uitgelegd door 43; doen heeft waarde van hoewel en is zoo ook geconstrueerd, ic sach nochtan.
-
39
- In een visioen is dus alle verklaring overbodig: Had. stelde de vraag alleen om de stemme des Beminden te hooren; of liever: om de stem te hooren, die haar van Lieve = over den Beminde te hooren kwam. Want de Beminde antwoordt niet (men seide).
-
46
-
wesene schijnt hier te beteekenen: het door de beelden van arend en phenix bedoelde.
-
51
- Merk op, hoe de bijzonderheden van elken arend afzonderlijk worden beschouwd en verklaard. De eerste, jonge arend was Hadewijch, die comende (r. 59 is het toecomende: opkomende) en beghinnende en wassende was... dit beghinnende is vreemd na comende: of is comende het algemeen begrip, dat daarna in beghinnende en wassende gesplitst wordt? of liever: comende verklaart, waarom de aer oude vederen had; vgl. 57 die outheit oec een tweede verklaring; begh. en wass. verklaren, waarom hij jong was. Comende bet. dan: tot volmaaktheid gerakende (volcomende).
-
-
59 B al wasic ontbr. A witterster (?) B witterster 60 B ionge 61 de vernuwecheit B glorioseit van m. 62 B icken 63 soe B begerde 64 soe B drieu. 65 A blusscinghe B blusscinge 67 hadde 69 aere
-
57
- De outheit aan haar bet. nog... Duidelijk wordt dan onderscheid gemaakt tusschen Hadewijch's ongeschapenheid in God en hare geschapenheid: die outheit had ze in hare ongeschapenheid, volmaakt in haar eeuwig wezen, in God; hoewel zij in haar geschapen wezen groeiende was (dus nog niet volcomenleke). Vander = wat betreft; utterster naturen hare natuur buiten God, in haar geschapenheid.
-
60
- De oude aer, s. Augustinius, had ook jonge vederen! Die kwamen hem van mij: de vernieuwdheid die kwam van mij in een nieuwe heerlijkheid van mijn Liefde. Ik beminde hem en had verlangd met Hem in de H. Drieëenheid ééne Líefde te beoefenen: ik gaf hem daardoor een nieuwe, jonge Liefde. Hieruit blijkt dat Had. een vurige vereerster en volgelinge was van den hl. Augustinus.
-
65
-
berrende is het imperfectum.
-
66
- die ioncheit kwam niet alleen van mijne Liefde (van mij: een nieuwe volgelinge, vereerster); maar beteekende ook de eeuwige vernieuwing der Liefde, hare eeuwige jeugd.
-
67
- De Fenix bet. de Liefdeomhelzing der drie goddelijke personen, in welke Liefde beiden opgenomen waren. Over den fenix heeft Vondel alles bijeengebracht in zijn Jozef in Dothan, slot 4e bedrijf.
Gewoonlijk geldt de fenix als beeld der onsterfelijkheid: hier als beeld van Gods enecheit. Fenix zou in 't araabsch ook beteekenen: een, singularis.
Aldus in 't onechte werk van Hugo van s. Victor De best. et aliis rebus; waarin de eigenschappen van den fenix ook mystisch verklaard worden; zonder eigenlijke betrekking echter met de toepassing hier. (PL. 177, 48 c)
-
-
70 drieuoldecheit B daer die boven iets anders geschr., drie van drieuoldecheit i.r. bijgev. 72 alsic 74 sente 75 B genueghet 76 B ged. B. mire 77 B mire A swerde B zwerde; soe B volcomeleke 78 B genuechde B geen. 79 voren A heilighen B heilegen 81 B no; geeste A genen 82 B gebr. 83 B ged.
-
75
-
ghenoeghet = ghenoechde het. In de volgende passus heerscht een zekere onduidelijkheid, omdat het niet klaar is wie telkens door het pronomen bedoeld wordt. Overlieve schijnt God (Christus) te zijn, niet de h. Augustinus.
-
76
-
bi miere onste. Ik versta: met mijn toestemming en mijn welbehagen. Nl. dat ik mij dit zoo gaarne had laten welgevallen. Vgl. 77: dat mi so volc. ghenoechde. Ik geloof niet, dat het is: uit gunstbetuiging en uit liefde jegens mij.
-
78
-
met hem met den hl. Augustinus; die heeft als antec. gheenecheit het één-zijn met God had zij nu gedeeld met den hl. Augustinus.
-
80
- Zij begreep dat men in den hemel en in den geest (in de vervoering) geen eigen wil mag hebben; alleen volgens den wil der Liefde.
-
83
-
Want het verband is niet duidelijk. Misschien is 't: immers, nu ik, na en buiten de vervoering, daaraan terugdacht, toen.
-
84
-
lieve schijnt de hl. Augustinus te zijn; niet de overlieve, Christus. Kan toch ook Christus zijn; dan hi = Augustinus; des, niet heelemaal, maar alleen in dit opzicht, nl. dit genoegelijk éen-zijn, samenzijn in God. Zij verlangde, dat God (of Aug.) haar daarvan zou vrijstellen. Dergelijke eischen, waaruit vooral de drang spreekt om God zuiver en boven allen te beminnen, komen wel meer bij mystieken voor.
-
-
85 sinen diepsten 86 A ghebrukelecheide B ghebrukelecheiden 87 A de hem B die hem* 89 A tusschen dat en kindic: be doorgeh. 90 eweleke 91 B ghenuechte 92 B seluen allene eyschede; soe 93 soe A swerl. B zwerlech
-
85
-
Sine van God: allene buiten alle heiligen.
-
86
-
hi God: zij wist en begreep, dat God haar van kindsbeen af had aangetrokken buten alle dingen, schepselen, om; en tot Hem had opgenomen anders dan hier, in een-syn met Aug., samen met Aug. Nederige belijdenis van Gods werk over haar.
-
89
- Misschien is de beste verklaring deze: Dit samen-zijn met Aug. had Hadewych een zeer groote voldoening geschonken. Zij wil echter God beminnen in purre Minnen; dan komt de opwerping: die purre Minne zelf is hoogste voldoening: al wat in Hem, in God is, is alse (= misschien als, in alle opzichten, in hoogste mate) eeuwige glorie en volmaakt genoegen. Hoewel zij dit begreep (alsoe) wilde zij toch in Hem, in God, alleen blijven: woudics dit des hangt misschien af van allene: zonder die genieting, alleen.
-
93
-
verdroech met een ander in Gods enicheit te zijn.
-
94
- Duistere zin: hem zal wel God zijn, man de hl. Augustinus, man wordt dan alleen gebruikt, om de verwarring van een tweede hem. te vermijden. R. 121 vlg. wordt gezegd, hoe zij God toebehoorde in purre Minnen en haren heiligen (misschien enkelvoud: den hl. Augustinus) in Minnen. Daar wordt dus een onderscheid gemaakt tusschen purre Minne en Minne. Zij wil God toebehooren in purre M., maar daarom toch nog aan Augustinus in Minne zijn. Zou dit de beteekenis zijn van den zin hier? Daardoor heeft Had ook haar vrijheid teruggekregen. 't Is alsof zoolang zij één was met Augustinus, ze niet vrij meer was. Daarom heeft ze hierboven gezegd: dat men in den hemel en in den geest geen wil meer heeft, en zegt ze dit verder (110) van de heiligen. Zoo dat de heele plaats iets beteekent als: Zij wilde vrij zijn, God in purre Liefde toebehooren, in louter Godsplegen, wat niet mogelijk was, zoo ze met Augustinus één was. Dan was ze, misschien, om zoo te zeggen aan Augustinus gebonden, die niet meer kon willen in den hemel. Wel bleef zij Augustinus beminnen, maar daarboven kreeg zij nog hare vrijheid, door zaken die hij niet had (misschien: omdat hij niet meer willen kon) noch ook vele lieden (?) Daar schijnt echter nog een andere reden te zijn geweest, waarom dit één-zijn met Aug. niet mocht behagen: er kwam daarvan een zekere bijkomstige genieting, waaraan zij verzaken wilde: God alleen wilde zij.
-
-
96 B gegeuen 97 C hadde erb. 98 B wederseidic A voerdeel 99 A voer B vor B de waerheit 100 B doen w. 101 B geen 102 A sone 103 B zekerheit B genoegen 105 wesene B vri (op ras). A vóór .i. staat in geexp.; 106 C met minnen 107 B begharen; A alsoe hoege willen alsic B alsoe hoge w. alsic C hoghe ontbr. 108 A aneuaerde 109 B weder seggen
-
98
- Ik wilde me daarom niet boven Aug. verheffen.
-
100
-
van wesene nogmaals vaag: van welk wezen? Bet. dit: toen ik wist wat het Godsplegen eigenlijk is? van hem de glossa interpreteert dit van Christus. Ik meen dat het is van den h. Augustinus. Die was slechts een mensch. Zij wilde God zelf.
-
*
- noluit a christo homine consolari
-
102
- Daarom kon ook het één-zijn in God met Aug. haar niet genoegen, voldoen. Zij wilde meer.
-
105
- Zij kon dit nog, vermits ze vrij meer begeeren en er naar streven kan; een deel puer waartoe die vermelding? Herinnert aan pure Minne; misschien niet meer dan: toch ook wat gevorderd in pure Minne en dus machtig bij God?
-
107
-
hoghe is wel vereischt. Welk een fierheid! Maar hieruit spreekt alleen de drang om God zoo volmaakt mogelijk te beminnen.
-
109
-
sonder wedersegghen zonder dat God dit verbiedt of er om verbolgen is.
-
-
110 A geen heilighe B heilege 112 B gen. B si en; meer 113 A na dan staat h geexp. A Menich 114 B ende v.w. i.r. bijgev. B geh. 116 A en c. B en gel. en c. 117 B enich; soe B alsic 118 C waene maar e geexp. 119 A soe canics B soe en; ghelouen A noch geuoelen (i.r. bijgev. d.l.h.); soe na 121 B Met (et op ras) B meneghen (ne erb.) 122 B pure A mine heilighen B minen (op ras.) heilegen 123 A heilighen B heilegen B elken (op ras.) na hare w. 124 B menschen (schen op ras.) 125 A ende was i.r. bijgev.; Doe ne bekinde ic B Doen en;
-
110
- De heiligen kunnen niet meer verdienen.
-
114
-
van wondere van wonderen of wonderbaarlijke dingen te verrichten, vgl. 1, 372 vlg... van wesene waarschijnlijk wat zij is in de visioenen, toestanden waartoe zij verheven wordt, als b.v. hier één met s. Aug. te zijn.
-
115
- Dit is misschien ook een reden, waarom ze niet één met s. Aug. wilde zijn.
-
117
- nochtans, als ik daarvan (dat er menschen zijn die God meer beminden dan zij) zoo zeker meen te zijn als zonder twijfel, toch kan ik 't niet aannemen noch gevoelen, zoo machtig word ik door de Liefde aangeraakt, Vgl. Br. 11, 28 vlg. Dit is een ervaring die vele hartstochtelijke Minnaars van Christus hebben gehad, en die toch vol nederigheid is.
-
121
- Op die wonderbaarlijke wijze (als in dit visioen geschetst) wíl ik God toebehooren in zuivere Liefde. Minen heilighen is misschien de h. Aug. alleen; wat hier volgt wordt dan verder verklaard.
-
124
- volgens wat ieder was en nog is. Of daar gezinspeeld wordt op dooden en levenden, weet ik niet.
-
125
-
doene Ik versta: in dit streven naar pure Minne. Daarin heeft zij nooit verpoozing, volle vreugde en zaligheid gehad.
-
-
126 soe 128 A soe vr. ende soe onghenadelec B soe vreselec ende soe ongenadelec 130 B die z. B in ene 131 A de dine B de dike (op ras*) B zijn 132 die m. (A na menscheit staat te broken doorgeh.) 1 33 B ges. 134 A heilighen B heilegen B haer 135 beniedtheit; alsoe 136 B gebr.; mer B ged. 137 B heuet A ghed.; ia 138 B een gh. 139 A hem l. B. hen l. 140 a A gheheert B geheert zijn 141 A van hem B hen B in allen landen 143 B alse dus ged. A hem pl. B hen pleget 144 B begharen
-
127
- Welk een prachtige plaats! en aangrijpender beeld als dit van 130-133 is moeilijk denkbaar. En dadelijk wordt, onder de zwelling van 't gevoel, de zinsbeweging rythmischer, de klanken voller en geschikt tot rijmen.
-
134
-
hare wesen wat zij zijn in God; hun heilig-zijn.
-
135
-
en maakt den zin niet ontkennend, maar staat versterkend bij maer: dit was voor mij enkel een beniedheit. Dit woord (niet in Mnl. Wdb.) wordt in Mnl. Handw. verklaard als: aangenaam gevoel. Ik vraag me af, of 't niet komt van beniden: een gevoel van afgunst; nl. zij benijdde hun vooral dit geluk, dit wesen, zooals blijkt uit wat volgt; also vele rasten verklaart dit: in zooverre nl. dat God zich zelven in hen geniet en voldoening heeft. God kan ons, de heiligen, alleen beminnen, in zooverre Hij zich zelven in ons bemint.
raste schijnt te beteekenen: de voldoening die God aan de heiligen heeft. Het bewustzijn daarvan heeft haar zoo groot wee gedaan, door de vergelijking van den zaligen toestand der heiligen met hare ellende.
-
142-146
-
raste: maar een raste van een vreemde soort! Eigenlijk wee! Om God echter heeft zij er hare raste in gezocht. Maar die was als de raste van hen die M. verlangen te genieten en haar niet hebben.
-
-
145 B ged. 148 B elcken in tsine B elcken B gesc. 149 B gesc. 150 onderwandic 151 mer 154 A ghemindtheit B gemintheit 155 B gen. 156 Alsoe 157 vreemde B zw. 158 alsoe 159 A qualic B qualike gedogen A iemen B yemanen min 160 B car. B bitterleke zere 161 soe A vreemde 162 bistierech B ende van alle den (i.r. bijgev.) sinen 163 soe A ouer swer B ouerzwaer gew. 164 B gesc.
-
147
- Mijn genoegen aan de menschen was: dat ik ze liefhad, elk in 't zijne, en ieder gunde dat hem zou geschieden alleen wat hem lief, wat hem goed was; zonder me er mee te moeien of dit hun natuurlijk (in hen selven) of hun bovennatuurlijk (in Gode) goed was.
-
152
-
dat mindic Gode voor God, opdat Hij het zou versterken voor zich zelven, en zou doen groeien.
-
154
-
sine ghemintheit zijn gemind-worden.
-
157
- Wat volgt is een prachtige plaats, onze mystieken overwaardig, waaruit weer blijkt hun groote Liefde tot God.
-
159
- Plaats dit tegenover r. 117.
-
162
-
bistierich verstoken van al het Goede, dat Hij zelf in de Liefde is.
-
-
165 B ziere 166 B haddic hen A hem 167 B gerne gec. 169 en d. 170 hem ghem.; na toren: die hi soe ghehaedt (B geh.) hadde; A ellendege 171 en A zoete B zuete 172 A heilighe B sijn heilege; soe 173 B gehadt 174 gew. 175 godleke 176 B mogentheit; alsoe 177 B mogentheit 178 B spart; niemene B haten 179 en B gen. 180 C wonden (w geexp. tot v) A moghentheit B mogentheit C dwanc (i.r. bijgev. v.a.h.)
-
165
-
van siere suster Minne wegens de liefde zijner zuster. Is dit zinspeling op Mozes door zijn zuster gered, toen hij bij zijn geboorte op de oevers van den Nijl werd verborgen? (Ex. 2, 3 vlg.) of: op het gebed van Mozes voor Maria met melaatschheid geslagen? (Num. 12.)
-
167
-
ghecocht ik had dit voor hen ontgolden: gekocht ten prijze van.
-
168
-
hijs nl. hen niet minde.
-
170
-
dore trots: vgl. Rom. 9, 3: optabam ego ipse anathema esse a Christo pro fratibus meis. A en B hebben na toren: die hi soe ghehaedt hadde, misschien oorspronkelijk: ghehaedt nl. omdat Hij hen niet tot de Liefde riep, ze zoo vremde liet wezen.
-
174
- Die karitate, die barmhartigheid tegenover de zondaars.
-
175
- Minne echter is een goddelijke kracht, die het moet winnen van die karitate.
-
177
- Die kracht van Minne ontziet niemand; bedoeld is: dat Minne die karitate wegneemt, om slechts voor die zondaars te willen wat God voor hen had bepaald.
-
*
- repressio huius desiderij.**
-
180
- Ook dwong die macht haar en belette haar de menschen, de zondaars, anders te bevrijden, dan zooals God hen verkoren had.
-
-
182 verleedecht B el ontbr. tusschen dan en daer: dan doorgeh. 183 A als ic B alsic (verb.) alsoe C ieghen (i.r. bijgev. v.a.h.) 184 scone B gel. (C heeft hier een groote scheur toegenaaid) 185 Doe B eyschen dat ic; soe 188 sachte 189 A heilighen B heilegen 190 B gen.; alsoe B ellendich A heb ic B gel. 191 minne; in minne ontbr. 192 en 193 B gebr. 195 A de minne; nie; mer
-
183
- Zich zoo tegen God te mogen keeren om de zondaars tot Hem te brengen is schoon en het voorrecht van den vrijen mensch (de heiligen, die hun wil geheel in God gevestigd hebben, kunnen dit niet meer, vgl. 105 vlg.) Echter alleen Gods wil te verlangen ís schooner en maakt ons aan de goddelijke natuur meer deelachtig.
-
188
- Zoo rustig (= zonder onrustige eigenzucht) heb ik als mensch (denk weer aan de gelijkvormigheid met den Godmensch in zijn Menschheid) geleefd, dat ik in heiligen noch in menschen genoegen of voldoening, heb gezocht.
-
190
- Maar nu de ellende van haar leven was: de Liefdegenieting te ontberen, als ze toch God en de zijnen minde; in minne ontbreekt in A en B; schijnt toch vereischt.
-
192
-
ende want bepaalt, misschien, verder waarom zij ellendech geleefd heeft.
Bedoelt schijnt de Godsgenieting, waarop zij reeds eenig recht heeft: dat heeft zij nog niet van God, maar behoort haar reeds toe, en zal haar blijven toebehooren.
-
195
-
maer tenzij: haar Liefdebeoefening was steeds ene nuwe doet.
-
196
-
Doet Hoofdzin van dezen bijzin is: 201, dat es... gods, met anacolython.
-
-
196 A doedt A tusschen recreatie en hebben staat soude doorgeh. en doen geexp. 197 B kinnene 198 B geu. 199 menscheit 201 dat ontb. eenmaal
-
199
-
hoe men de menscheit ofwel de menschen, die men alleen moet minnen voor God, in één Liefde; ofwel: hoe men Christus' menschheid zal minnen om te komen tot zijn Godheid; in eenre naturen zooals in Christus de Menschheid met het Verbum vereenigd een eenheid, een persoon uitmaken (nature niet in den philosophischen zin van het woord; maar: in een, in een persoon, samen).
-
202
- Zie algemeene beschouwing..
|