Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Lentestorm (1947)

Informatie terzijde

Titelpagina van Lentestorm
Afbeelding van LentestormToon afbeelding van titelpagina van Lentestorm

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.14 MB)

ebook (4.05 MB)

XML (0.60 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Lentestorm

(1947)–Paul Haimon–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 59]
[p. 59]


illustratie

Achtste hoofdstuk

De nachten roeren boven en door hen als mysteries. Gevlekt met het goud der sterrentooi en het diadeem van den zilverstroomigen melkweg gaan zij voorbij. Het land ademt naar de hoeve. Reinier hoort het ruischen van het koren op de hoeve toekomen.

‘Hoor het, ons koren, Lieve,’ fluistert hij klein als Godelieve haar gelaat drukt aan 't zijne.

Godelieve denkt te zeggen: ‘Hoor, 't is onze liefde, die ge verneemt,’ maar ze zegt ‘ja’, want nooit te veel kunt ge ‘ja’ zeggen tegen hem, dien ge altijd begeert te beminnen. Mateloos als nooit tevoren zijn zij vereend, alsof ze in hun ouderdom maar één meer zijn, één persoon die denkt en gelukkig is. En als de een iets zegt, spreekt hij als tegen zijn eigen liefde en 't komt altijd weer terug: ‘ja’ als een echo. En Godelief droomt iederen nacht schooner dan den vorigen, de hooge Juli-nachten, die aarzelend hun pracht bieden, hun groote blauwe stilte. Zij legt haar wezen open aan den zilverglans van de dronken wereld, die hemel en aarde tezamen heeft gebracht in een grooten stroom van liefde. Zij hoort de zware donkere stem van Reinier en denkt alle vormen van den nacht opnieuw om hem heen, en ze denkt ook alle vormen van hem, dien ze weergevonden heeft. Nieuw werd ook hij zooals alles van deze dagen, ook de kleuren van het koren, ook de geuren van den nacht. Zij zijn die van den avond nog, van hooi dat gemaaid werd en van vogels zittend op hun laatste nesten. De nacht heeft in

[pagina 60]
[p. 60]

zijn bloemlichten toon nog ieder gerucht. Ge hoort uit het raam de geelgors over haar nest met jongen in de dalkens van de hooiweiden, en de meerkol in den boomgaard, die verjaagd werd. De geuren van stoeten bloemen komen schuchter naar binnen. Dan dempt de maan het licht tot een zilveren glans en ruischen de geluiden van den nacht immens. Er was nooit een oorlog geweest, nooit een keizer Napoleon, die schattingen vroeg en thans misschien verslagen was. Eeuwigheid was het leven soms.

Opnieuw een ster, die losging, omhoogklom naar den hemeltop. Zij hadden het beiden gezien en daarop keken zij elkaar in de oogen, de amandelkleurige van de vrouw, de vroolijke, levendige van Reinier. Hun liefde heeft zich weer aan elkaar gehecht.

Dan denkt de vrouw reeds, dat het waar kan zijn, dat zij verwachten gaat. Zooals vroeger. Hoe graag verwachten zij, die beminnen. Het meisje is in haar opnieuw geboren, maar het wacht geen maanden meer tot het sterk gegroeid is in haar schoot. Het leeft al op het veld, het is overal daar waar zij Wilfiena gezien heeft.

Zij weet, hoe de merel gefloten had, toen Reinier was weergekeerd. Hij floot uit den vlierstruik aan den vijver die lang is uitgeroeid. De zwarte vogel, dien zij dikwijls een rooden denkt. Het was daarna, dat zij verwacht had. O, dat hij was teruggekomen, groot en nog levend, terwijl de anderen den dood in kermden, en welk een dood. Reinier had er van verteld, hoe zij lagen met open mond tegen de vlakte, de haren woest om hun hoofden en de oogen gebroken en zoo triest, blij had moeten ophouden ervan te verhalen.... Maar daarna, om zíjn hoofd vielen zoozeer de sterren, de wondere teekens die de hemel voerde. Een koperkleurige als een zwaard had zij vroeger eens gezien, maar thans zag zij zulke heldere, zoo'n reine godenteekens. Niets was er in van afgodendienst maar 't leek een duidelijk Godsschrift. Toen zijn vuur in haar weer brandde, het was als een ster, een stuk van den hemel, een visioen van licht en bevruchting. Wilfiena had zij dien winter gedragen zoo gelukkig of zij reeds mooi was in haar schoot, en in Mei was het meisje geboren waarop zij altijd het meest trotsch was. Twee jaar later lag zij met open mond te snakken naar adem, en moest zij haar krampachtig sterven zien. En niemand die om het

[pagina 61]
[p. 61]

witte wezen van haar weende, niemand die een traan toonde ter vertroosting, want eenieder had genoeg met zijn eigen dooden te beweenen. Zíj verloor maar een kind, had zelfs een vrouw haar toegeroepen, haast in haat, en toen had zij haar hoofd tegen den muur van de kerk geslagen. Zij was wild naar het kerkhof geloopen om Wilfiena er uit te halen. Om haar kind weer te vertroetelen en levend te maken, te kunnen zeggen, dat het nog léefde, dat de zwarte ziekte hier niet geweest was, daarom was zij van Reinier weggevlucht. Maar toen zij ging, en de aarde van het graf wegwoelde met haar dreelhanden, haar jonge moederhanden, was de pastoor gekomen, die haar zeide weg te gaan, in Godes naam en alles maar te verdragen ter uitboeting. Zij mocht anders nog erger gestraft worden. Zij had den pastoor willen aanvliegen, die niet wist hoe men een kind bezit dat men zelf gebaard heeft, zoo'n kind als Wilfiena, maar hij had haar aangekeken, de priester, medelijdend en een beetje op de wijze van Reinier, en dan had zij eerbied gevoeld voor zijn gezalfde handen. Zij was teruggeweken, langzaam, schuw, ze was.... Zij moest zich weer vastgrijpen aan Reinier, ze moest weer terug in zijn liefde. Het oude geluk was thans weer in hen nieuw geworden en zooals vroeger legde Reinier haar weer zijn geloof uit. Een die voor zijn geloof gevochten heeft, dat is meer dan een priester, dacht de vrouw. De zonden van Parijs, zei Reinier, en die van de godverlaten Fransche republiek moeten worden uitgeboet. Om wille van een paar die boete en rechtvaardigheid plegen, kan God de wereld redden.

‘Maar Wilfiena!’ weerlegde zij, ‘Wilfiena heeft niets verdiend, ze was zoo vroolijk en had nog geen Franschen gezien.’ - Het kind was door den Heer voor de misleiding der Fransche soldaten behoed, achtte hij, en ofschoon dat haar verlies niet vergoedde, werd zij er stiller om.

 

Nu was de tijd weer teruggekeerd tot hun vroeger bestaan. De hemel lag neer bij de aarde.

Alleen Reinier schrikt op van Machteld's eenzaamheid. Dat zij staren gaat naar den boschkant, gedurig haar groote blikken naar den boschweg, waar Orban verdween. Een middag is zij er heen geloopen en zij vertelt hem van het grijze paard. Zij haalt hem uit de liefde voor Godelieve, zij

[pagina 62]
[p. 62]

trekt hem terug van zijn vrouw buiten haar wil. Ze kent geen liefde meer dan die Orban heet; ze is nog nooit zoo dicht bij hem geweest als nu en denkt hem schooner en grooter dan hij of Godelieve hem ooit gezien hebben.

‘Godelief wordt mooier,’ peinst hij als zij hem door den dag verschijnt, ‘maar het meisje vervaalt deerlijk. De oorlog mag niet te lang duren.’

De oogst is goed, zoo goed als vroeger. Troostrijk is het den oogst weer te kunnen zien, het koren dat trouw op de aarde staat. Reinier staat er met zijn vol gemoed naar te kijken, in te ruiken, ernaar te luisteren. De wiegeling geniet hij, de omhelzing van den wind en de halmen. Hij denkt, dat hij terugkrijgt wat hij vroeger in de oorlogsdagen zoo noode had gemist. En een morgen, als de blauwe en witzilveren dampen van de aarde en den hemel nog niet hunne verstrengeling hebben losgelaten, is hij bij de gerst. Hij ziet de aar, een sterke nieuwe gerstenaar, hij pakt ze, hij vouwt haar open, onverbiddelijk speurend naar haar geheim. Zie, de korrels worden wit, het kan nu haast beginnen....

Ineens, in dezen vroegmorgen hoort hij een gedruisch achter zich van paarden, die draven. Over de baan galoppeert het, hei, 't is een ruiter op zijn wit paard. Aar en veld en oogst vergeet hij een wijl, en hij loopt om den ruiter te zien. Hij loopt als was hij nog een kleine, nieuwsgierige jongen. Neen, 't is zijn jongen niet, geen van zijn jongens blijft lang zoo vreemd. Hoezeer is hij teleurgesteld, doch hij blijft den ruiter bezien. Er is even zoo iets vreemds om zijn figuur en dat statige rijden. Het moest de keizer eens zijn, die op de vlucht was, de kleine groote man op zijn wit paard. Zie, hij wenkt, hij moet den weg weten zeker.

Orban zou tegen hem zijn als hij hem wegwijs maakte. Aan een Franschman zal hij den weg niet zeggen, belooft hij zich zelf en dan staat in plaats van een keizer met doordringende oogen een grove, roodharige man voor hem, die den dag lang ergens onderkomen zoekt. Is het van vermoeienis dat hij hijgt, moet Reinier zich afvragen, en spiedt hij rond omdat hij bevreesd is in dit land? Tenslotte voert hij hem mee naar de Diepte of hij een vriend is of een vijand; hij denkt, dat een mensch dat verplicht is als hij niet zeker weet, dat het anders moet. En deze kortademige man leek in de verte toch op dien Franschman, die hem vroeger ver-

[pagina 63]
[p. 63]

geten had neer te schieten, toen hij zonder wapen op een heuvel was gekropen ter bespieding.

Op de hoogte van Sint Truiden was dat geweest en daags daarna hadden zij zoo'n fortuinlijken slag dat zij twintig ketsende franselaars konden meevoeren, waaronder ook den verspieder, die voor zijn macht gevreesd had zonder dat hij nochtans een geweer droeg.

Machteld naderde den man bij zijn komst op de hoeve als kon zij van hem genezing eener ziekte verkrijgen. Zij vroeg, als een man staande tegenover hem, nieuwsgierig om enkele goede woorden te vernemen, of hij niet een ruiter gezien had, met een grijs paard, dat zoo geweldig was.

‘Gij moet hem toch ergens gezien hebben,’ zei zij, ‘want hij is naar den oorlog en daar komt gij vandaan.’ De man keek haar oplettend aan, maar deed of hij haar niet begreep en eerst toen zij hem alles verteld had, hoe ze gegaan waren en dat ze niets meer hadden gehoord, vertelde hij, dat een veldslag was verklonken achter den Rijn, en hij wees naar den einder waar de zomerwolken heen dreven. Nu zou spoedig weer een nieuwe worden geleverd; de keizer kreeg het lastig sinds hij met weinig soldaten van Rusland was teruggekomen.

‘Orban had ook tegen den keizer gevochten,’ riep de jonge vrouw. Zij dacht dat Orban den keizer wel eens kon verslagen hebben, zoo'n koninklijken droom bedacht ze en nog meer dan anders droeg zij hem nu in haar gemoed. Doch tegen den avond, ineens, was de Franschman verdwenen, hij reed alleen des nachts. Was hij een spion of een vluchteling of wat was hij? Hadden zij te veel verteld misschien?



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken