Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving
Afbeelding van Ranonkel of de geschiedenis van een verzelvingToon afbeelding van titelpagina van Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.62 MB)

Scans (15.41 MB)

XML (0.69 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving

(1970)–Jacques Hamelink–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

26. Snelle progressie

De ochtend daaraanvolgend kroop Scherpende, vervuld van grillige voorgevoelens, met trillende knieën en trommelvliezen zijn hol uit en geloofde opnieuw dat zijn ogen hem in de steek lieten. In plaats van naar de niet te verwrikken krijtrots keek hij naar een soort in de zon schitterende trage fontein, naar een wriemelende heuvel van melkwitte mieren, die gestadig en stil zich verplaatsten in een misschien verwarde maar uiterst goed gekoördineerd aandoende beweging. De fontein, of de heuvel, of de hoop vloeibare witte schuimrubber, vertoonde nog maar onduidelijk het kantige profiel van de vroegere rots. De splinterende breukranden en hoeken rondden zich af, verdwenen ten dele, losten op!

De omtrekken van het geheel werden zienderogen glooiend, als een golf, leefden. Bewogen. Bewogen met trage rustige

[pagina 149]
[p. 149]

eigenzinnigheid, in een soort ritme, een soort ademhaling, in een zich stil min of meer samentrekken en uitzetten, waarbij van iedere volgende zwelling iets meer bewaard bleef dan van de vorige. Toch was de heuvel niet zichtbaar hoger geworden dan hij geweest was, alleen veel breder. Eigenlijk maakte de ruimte eromheen er reeds deel van uit. Hij was niet goed meer van de opstekende, onregelmatige bult te onderscheiden, die de indruk maakte zich met grote krachtinspanning, sidderend, en zonder oponthoud, te willen omvormen tot een plato dat de beschikbare ruimte geheel moest bevloeren.

Met een gevoel of een eendvogel hem in de anus prikte en daar vasthield, schuifelde Scherpende om de tot leven gekomen ondefiniëerbare pruthoop heen, die aan alle kanten zacht lillend bewoog, ademde, als een kolossaal bolrond visselijf dat via zijn vreemde ademhalen op duistere wijze uitvloeide, breder werd, zichzelf verloor en vermeerderde. Een miljoen maal vergroot uit spierwitte etter bestaand en die bij bakken tegelijk producerend mikro-organisme, een druipend, belletjes blazend stralend gezwel in het middelpunt van het luid krakende bos, dat de vogelkoncerten nu zonder moeite overstemde en dat als door ijlkoorts bevangen in krampen zijn vruchten vallen liet, die voortdurend dof als gedempte ontploffingen neerkwamen. Vocht glansde op ieder blad.

In versteende poreuze plassen lag de melkachtige afscheiding om zichzelf heen gegoten. Erop dreven kalm verse geheel vloeibare lagen die Scherpende's in boomschors geschoeide voeten in een oogwenk tot weke gipsklompen maakten. Verdwaasd probeerde hij ze met behulp van zijn zakmes schoon te krabben. Het lukte niet. De substantie werd sneller hard dan tevoren. Vloekend van pijn rukte hij op het laatst stukken vel en brokken van de rommel los. Ten einde raad ging hij in de ongewijzigd gebleven harde stenen ingang van zijn oplossend hol zitten, zijn pijnlijke voeten wrijvend en sissend van kwaadheid en nervositeit. Aan het versieren van de balken viel in het geheel niet te denken onder deze zo vreemde omstandigheden. De pastoorsvogel ervan op de hoogte stellen had geen enkele zin. Hij sliep trouwens.

In lange gierende snikken ging zijn ademhaling, achter Scherpende, aan het eind van de grotgang. Het forse snurkgeluid en

[pagina 150]
[p. 150]

de vele bijgeluiden en onder- en boventonen die ermee gepaard gingen, gingen verloren in het van alle kanten neerdruisend en opstijgend lawaai. Het was of een leger houthakkers het bos ondersteboven aan het krabben was. Of het door een vorst die geen kou kende aangetast en gekraakt, ontworteld werd. Scherpende begreep niets van wat er gebeurde. Hij was machteloos en bang.

De opeengeperste bomenchaos waarop hij uitkeek glinsterde van vogelvuil, schimmel, een wit zweet dat naar beneden biggelde uit het bos dat van de steenhoop uitvloeide. Uit de grond opsteeg.

De pastoorsvogel werd op zijn gewone tijd wakker, strompelde al- of nietsziend naar buiten, gleed uit in de brij, smakte languit voorover, krabbelde met onverwachte rapheid overeind en besteeg, wegglibberend steeds weer, maar zonder iets te merken, de lepreuze termietenhoop, die hij ditkeer in zijn daverende terminologie omschreef als het ‘fundament der waarheid’.

Dit fundament was intussen zo verraderlijk glad en onstabiel geworden dat hij ettelijke malen zijn evenwicht verloor en witbezwachteld naar beneden rolde, waar de van angst voor een ongeluk en dreigende eenzaamheid opeens opstandig wordende timmerman hem duchtig de mantel uitveegde vanwege zijn roekeloosheid. De popelende pastoorsvogel besteeg opnieuw de kansel en voltooide zijn toespraak. Lijkwit geworden kwam hij tenslotte de grot binnen en viel onmiddellijk in slaap tot de ingeschapen klok de volgende preektijd aankondigde.

Scherpende liet de pastoorsvogel preken en maakte enkele kleine verkenningstochten om de etterende stomp heen. Hij lette er nu zoveel mogelijk op te lopen op verharde lagen, die zich van de nog niet verstijfde onderscheidden door hun doffer oppervlak en donkerder tinten.

Hij deed, zijn kring vergrotend en naar de bosrand toeschuifelend, een vreemde ontdekking. De takken der bomen, groen en wit geaderd marmer, waren niet meer van hout. Het geluid dat ze maakten toen hij er zijn bijl in wilde slaan was dat van steen, of liever, van iets tussen steen en hout in. De bijl drong geen millimeter in het tevoren sappige groene boomvlees. Hij schampte weg en het tot dit ogenblik scherpgebleven lemmet vertoonde naar de timmerman konstateerde het begin van een

[pagina 151]
[p. 151]

braam.

Opeens roerloos geworden vechtende reuzen lagen en hingen de stammen dooreen, hielden ze elkaar in de bizarste kronkelende houdingen omvat, maar de sterke harstige geur van de lijven der rustende krijgers was vervaagd, verdwenen. De tropische balsemlucht van vocht, hitte, schimmel en verrotting loste op.

Het bos stond en lag en hing ademloos, onderzees, door geen aasje wind nog bewogen, rondom grotendeels wit geworden nu. Slechts schemerig waren nog donkerder, groener tinten zichtbaar maar ze schenen als ver zwak licht door het witte sluierachtige waas dat zich over alles spon, dat alles inkapselde.

De ronde dakrand omhoog zakte traag maar toch in korte tijd naar beneden. Het zich vormende plato waarop de pastoorsvogel zijn preken afstak, leek door de aarde daaronder opgetild te worden, de lucht ingestoken, zodat hij eindelijk zijn stem eens zou kunnen dempen en deze, niet meer door zijn vroegere galmende echo's verminkt, duidelijk doorklinken zou tot wie er eventueel naar luisteren wilde.

Heen en weer geslingerd tussen hoop en vrees, zijn balken en gereedschappen steeds dieper wegbergend in het niet kleiner wordend maar eerder groeiend en zich in gangen vertakkend ingewand van de grot, ervoer Scherpende hoe het bos neergedrukt werd, kromp, en hoe, parallel daaraan, de aarde en daarmee het plato met een bijna verzonken preeksteen naar boven rezen. Een vreemde ontwikkeling, die gepaard begon te gaan met lauwe regens van een witte drabbige substantie waarvoor de naam vogelmest reeds tekortschoot en die zich op alles vastzette en het versteende.

De timmerman, een stuk schors als hoofddeksel gebruikend wanneer hij per se naar buiten moest, wist niet wat hij ervan moest denken. Hij zat in de grotopening en vatte het allemaal maar op als een ‘groei’. Hij had, als ambachtsman, een broertje dood aan alles wat groeit, bloeit en volgens sommigen steeds weer boeit. Tuinieren had hij altijd verafschuwd. Zijn tuintje, aan zijn lot overgelaten, kweekte langgeleden alleen onkruid. Een zeker vermogen tot bewust zelfbedrog waarover de timmerman beschikte kwam hem thans van pas. Ondanks zichzelf, zijn stem dempend om de pastoorsvogel niet te wekken, die

[pagina 152]
[p. 152]

sliep, praatte hij tegen de ‘groei’.

‘Goedzo’ zei hij sluw goedkeurend, ‘zet 'm op. Sjongesjonge, wat een regentje, wat een groei. Manna voor de grond gewoon. Precies wat we moeten hebben! Ga je gang, doe je best, maar laat mij en de pastoor met rust. We hebben je niks gedaan’. Hij lalde maar wat in zijn angst.

Het bos om het ontstane plato heen verzakte verder en verder, van binnenuit en van alle kanten aangevreten, zichzelf vloeibaar makend, veranderend in een losse schuimachtige massa die voor Scherpende's argwanend en vreesachtig oog reeds golvingen van heuvels en dalen werd achter de smalle hoge gaten die in de bolvormige ruimte vielen waarbinnen hij zich bevond. Een zeker uitzicht ontstond zo, waar hij zijn onzekere blik over weiden liet, zittend waar hij zat, aan de ingang van zijn hol, een rond ruwgerand mangat in de vloer van het pleinachtige, vrij effen en vierkante platform.

Het daverend gekraak nam af, verplaatste zich als een uiterst trage kudde vee die door een bos breekt.

De schuimige bultige massa's, in fabuleus perspektief voor Scherpende's vage vensters, klonken met regelmatige tussenpozen in, verloren hun luchtigheid, verzwaarden zich, werden gesteente, reeds niet wit en blinkend meer maar vuil geel- en roestkleurig, bevroren spoelwater in een zinkput.

In een niet te stuiten koorts preekte en geselde de pastoorsvogel voort, nog steeds de vuisten ballend naar boven en de onkenbaar geworden veelkleurige kop omhoog kerend. Het loonde de moeite niet meer, zo het dat ooit gedaan had. Alleen Scherpende kon hem horen. Het vroeger gigantische maar nu sterk geslonken luchtgat werd geleidelijk gedicht. In schuimige wolken omgezette boomkruinen sloten de opening kalmpjes af. De schuimbrokken, van veelsoortig licht doorschenen, gingen over in harde substantie. Begonnen al meer op steen te lijken.

Scherpende, waakzaam en mager, hongeriger dan ooit, in de wijde regenboogvliezige ruimte, hoorde zonder te luisteren de klanken der godswoorden neerhagelen tegen de wanden, ze ketsen en schampen en zacht opkrabbelen. Hij volgde ze in alle richtingen die ze namen. En in alle richtingen werden ze weerkaatst. Hij hoorde ieder woord tweemaal. Iedere zin van de pastoorsvogel keerde na een sekondenlang durende dood daar-

[pagina 153]
[p. 153]

uit opgewekt terug, als een vogel, een raaf, een duif met een olijftakje in zijn bek.

De pastoorsvogel zelf had weinig bemerkt van de schitterende akkoestische stolp die uit de aarde opgeweld en uit de hemel neergedaald was. Zoals hij ook weinig bemerkt had van de blauwe en groenige druipgesteenten waarmee de ruimten langs de wanden volstonden en die op mensvormige vogels met ingeklapte vleugels leken en reeds bijna op engelen. Maar iets van de veranderingen die zich voltrokken moest tot hem doorgedrongen zijn. Het gierend gesnik in zijn slaap was opgehouden. Hij lag opgebaard, het naar omhoog gekeerde hoofd op het restant van zijn preekrots, niet groter dan een flinke kassei, en sprak, bij maanlicht dat wonderbaarlijk als door een diepzee naar binnen gegoten werd, met de lispelstem van zich aankondigende vrede over spierwitte gedaanten, verblindend, engelen, op onmetelijke gouden ladders af en aan klimmend, wijzend en gebarend naar hèm, die het hoofd op een wit hard kussen gelegd had. ‘Heilig, heilig, heilig’ hieven de engelen aan.

Naast hem werkte Scherpende volijverig, met opnieuw vast en vaardig geworden vingers aan zijn houtsnijwerk. Hij had zijn balken naar boven gesleept. Zijn hoop groeide met iedere kerf die hij maakte. Zijn handen sneden feilloze geselzweepvormpjes uit en de omtrekken van altijd eendere, wat iele kinderlijfjes. Hij kerfde of hij tijd tekort kwam. En hoorde de pastoorsvogel als een zacht spelende draagbare radio: vol interesse en zonder ook maar een ogenblik werkelijk te luisteren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken