Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving
Afbeelding van Ranonkel of de geschiedenis van een verzelvingToon afbeelding van titelpagina van Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.62 MB)

Scans (15.41 MB)

XML (0.69 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving

(1970)–Jacques Hamelink–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

33. Drijvende zaadpluizen

Tot laat in de avond weergalmden de hakwerktuigen der werkers, werden stukken ijzer in vuurtjes gedoopt en gesmeed, eetwaren geroosterd. Werd gespeurd naar eindpunten van uit de rotsen opborrelende wateraders. Werden de dode stenen rivierbeddingen dieper uitgehouwen en zoveel mogelijk op hetzelfde nivo gebracht. De rivierbeddingen werden in straten herschapen, die recht en soms bochtig door de rotswanden vol gaten schoten. Wie niet aan de katedraal of het stadhuis klopte en hamerde, werkte, onder Scherpendes dubbelzinnige kontrole, aan zijn woning, een zwarte wirwar van keien en puin. Ze werden losgewrikt, opgetild, door de vierkant gekapte gaten die vensters en deuren begonnen te worden naar buiten gewerkt en daar uitgespreid over de gladde straatgeulen, met gruiscement aaneengekit. Een nieuw plaveisel werd zo bij brokstukken aangebracht, waarop savonds, op het vreemde gezellige uur voor het donker, als de mannen van hun werk kwamen en zich met hun gezin verenigden, vuren aangelegd of hoger gestookt werden en waaromheen men met een stuk ijzer of een versteende takvork zijn portie vlees roosterde.

De vleeshouwersknecht lag dan zijn roes uit te slapen in zijn

[pagina 200]
[p. 200]

hol, waaraan niets mocht opgeknapt worden. Scherpende versierde in de lege katedraal zijn balken, die thans kruiselings op elkaar vastgespijkerd, rechtop stonden achter het granieten hoogaltaar. De pastoorsvogel, bij het altaar, had zijn kop in de veren gestoken en brabbelde nieuwe voorraden godstaai bijeen. Met een weemoedige dankbaarheid, vermengd met vrees, lieten de volwassenen toe dat hun kinderen op de stille atmosfeer drijvende zaadpluisjes najoegen en in hun holle hand aan elkaar toonden. Die ze beroken.

‘Dat worden nou planten, hè?’ zeiden de kinderen tegen hun vader of moeder. Ze konden ze zich niet goed voorstellen. Vreemd was dat, maar het verging de volwassenen net zo.

‘Gooi weg die rommel’ zeiden ze, ‘hier is je vlees. Eet op en vlug. Scherpende slaapt nooit. Dat weet je’.

Met mijmerende ogen lieten de kinderen de pluisjes los. Ze dreven verder, ze raakten klem in fijne spleten tussen de stenen. Dauw deed ze zwellen. Kogels werden ze. Ze scheurden open. Ze groeiden in het gevallen donker, in veel kleinere grotten dan die de kinderen opslokten en die daarna ook de volwassenen verslonden, wanneer Scherpende het werk staakte en voor de nacht het vuur temperde dat achter de gaten van de katedraal trilde als een dun bloedig vlies.

De volwassenen doofden hun vuren en legden zich in hun grotten, amper nog tegen elkaar sprekend, te moe. Te moe om elkaar te bezitten, zonder eraan te denken denkend aan Morgen, aan het verplichte eindeloze zingen, aan het door slaag aangewakkerd werk, aan de verplichte kerkgang, aan de schaduw van de pastoorsvogel die niet betrapt wenste te worden omdat hij een deel van de pastoorsvogel zelf was, aan het kruishout in de katedraal en wie daar voor een klein vergrijp tegen de regels of uit een gril aan vast gebonden kon worden, aan de stil rondsluipende koster die luien of misverzuimers uit hun grothuis geselde en naar de katedraal dreef, aan god en zonden en nog steeds niet geheel vernietigd geboomte dat hun gesteenten omringde en dat nog steeds neergeslagen diende te worden. Aan het vreemde van de steengroei dachten ze geen ogenblik, dat was even vanzelfsprekend voor hen als het inderdaad ontstaan was. Geen woord werd erover gewisseld. Geen tong prees of misprees het wonder. Geen tong?

[pagina 201]
[p. 201]

Magus en zijn grinnikende bende wrongen zich door wortels die misschien afgevallen takken waren, groeven doden op, trokken ze aan het hoofd naar beneden uit het stil vergaande, aan zijn zweet bezwijkende woud, wikkelden ze zorgvuldig in en droegen ze naar de katedraal, vloekend op de gesteenten die hen struikelen deden en met lijken en al omver rollen.

In zijn hol zat Mabelis, die het wonder erkende maar het niet begreep. Overdag zwierf hij, door bijna niemand opgemerkt, over de stenen en door de straten, als enige man niets doend, onderzoekend alles opnemend, het hoofd gebukt naar de grond. Zijn stem, niet meer dan een gefluister, verheffend tegen de mannen die uittrokken om het nog overeindstaand Hout om te hakken. Hen onhoorbaar waarschuwend voor wat ze wellicht in hun onnadenkendheid konden doden. De ongevonden gebleven kiem die allang boven de aarde gegroeid was. Die ergens groeide en die een mens, die god was.

Gehuld in zijn lichaamslange van kalkbrokken doorvlochten baard, met onder zich zijn gekruiste stokmagere benen, zat hij in zijn afgelegen hol, alleen nog ademend. Zijn ogen geopend maar dood, nietsziend. Zijn lippen van steen.

Om hem heen zaten zijn vrouw, zijn kinderen, de aanstaande moeder en de kleine trommelslager. Zijn vrouw droeg nog steeds de roestkleurige mantel, die ze bij haar keel stevig vasthield. Zij was de enige die niet meeluisterde naar wat Mabelis roerloos van door geen vermoeidheid of tijd doorbroken gespannenheid hield.

Haar hart hinkte op twee gedachten. Ze had nog steeds niet kunnen kiezen. Onder haar mantel waren haar dikke benen gehuld in een oude soldatebroek. Haar gezicht was star van walg.

De zwangere vrouw was geheel naakt en hield met haar gevouwen handen haar kolossaal gezwollen buik vast, waartegen Mabelis zijn oor hield. De kleine trommelaar, evenals de andere kinderen gekleed in een veel te wijde militaire jas en broek, met rijgschoenen aan die boten waren, zat op de wijze van Mabelis, rechtop.

‘Hoor je wat, Mabelis?’ fluisterde de zwangere vrouw na een lange stilte, ‘ik hoor niets maar ik voel het bewegen, van binnen. Het duurt lang. Het is over tijd. We hoeven niet ongerust

[pagina 202]
[p. 202]

te zijn. Het komt nu gauw’.

Met haar ene hand ging ze door haar niet meer te torsen buik te steunen, met de andere streelde ze zacht over Mabelis' woest afhangend haar. Geen woord kwam over zijn lippen.

‘Mabelis’ vleide ze, ‘alles komt in orde. Je zult het zien. Ik ben nergens bang voor. Mijn kind zal een vader hebben. Ik weet het zeker en alles wijst er immers op dat het niet lang meer kan duren. We hebben het alleen nog niet gezien. Maar het is er. Het is er allang’.

Mabelis draaide traag zijn hoofd naar haar toe en keek haar uitdrukkingloos met zijn spierwitte ogen aan. Zijn stenen lippen spleten vaneen. In de diepe schemer vulde zijn gefluister de grot tot in de verste uithoeken.

‘Vrouw, je geloof is groot’ bracht hij uit, hees van aandacht, ‘we zullen hem zeker vinden. Maar niets geeft nog teken. Ik ben leeg en hongerig. Ik ben bang’.

Eensklaps rilde hij, zijn rilling verplaatste zich in vreemde kringen als van water door de grot.

‘Je moet niet bang zijn’ fluisterde de vouw, ‘ze vinden ons hier niet. En al vonden ze ons, ze zouden ons niets doen. Ik zal het kind baren. Het kind zal ons beschermen. Het leeft, Mabelis, het zal een vader hebben’.

‘Waanzin is wat je zegt’ zei Mabelis' vrouw scherp, zonder zich te bewegen, alsof ze het alleen nog herhaalde, het al duizend keer gezegd had, zovaak dat alleen haar mond het nog uitsprak. ‘Er groeit niets. En dat kind is een monster met klauwen en poten. Een jonge duivel. Er groeit niets. Het is voorbij. Ik draag de mantel’.

Ze zweeg, zwaar ademend. De zwangere vrouw, die niets gehoord leek te hebben, die glimlachte in het laatste flauwe licht, streelde Mabelis' haar en hield hem, samen met haar zoon, de hele nacht om beurten wakker, zodat hij luisteren kon, zijn oor aan de aarde vol stenen die groeiden en krompen en de geringste zaden kraakten. De anderen, de vrouw met de mantel en haar kinderen, sliepen, onrustig en uitgeput.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken