Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving
Afbeelding van Ranonkel of de geschiedenis van een verzelvingToon afbeelding van titelpagina van Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.62 MB)

Scans (15.41 MB)

XML (0.69 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving

(1970)–Jacques Hamelink–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

40. Genadevader dekt zijn voeten

De geleerden hadden onderdak gevonden in het stadhuis, bewoond door horden toegestroomd volk, zieken en gezonden, fatsoenlijke burgermensen en gespuis, groten en kleinen, gelovigen en ongodisten, monsters en mensen, nieuwsgaarders van professie en van nature. Het was er dag en nacht een heidens kabaal. Iedereen liep in en uit. Spuugde op de gladde marmervloeren, plaste tegen de wanden en vloekte op het gebrek aan meubilair. Als stoelen en tafels dienden meegesleepte kisten, korven en kratten waarin men zijn kostbaarste bezittingen ver-

[pagina 250]
[p. 250]

voerd had. In alle kamers werden vuurtjes gestookt van keihard hout, dat, eenmaal ontvlamd, dagenlang bleef gloeien en met enig geblaas zo weer aan te wakkeren was.

Op ongeregelde tijdstippen dreunde, omstuwd door een schare van helpers de vleeshouwersknecht naar binnen, stoof door alle zalen, gangen en kamers, van de nok tot in de grond, brak kisten open en betrapte pluimvee, dat de eigenaars verborgen gehouden hadden. Hij sloeg hen de krijsend vleugelslaande dieren, ze bij de poten rondzwiepend, in het gezicht en brulde de mensen toe dat ze onder één hoedje speelden met het Oerbeest. Dat hij, in hun eigen belang, aan het verslaan was. ‘Genade’ galmden de doodsbenauwde delinkwenten, hun zwepen reeds tevoorschijn halend.

Ze hoefden zich niet te slaan. De vleeshouwersknecht was door zijn macht en sukses grootmoedig geworden. Het genadegeroep volstond. Met minachtend geknor blies hij met zijn bende de aftocht. Als demonen stampten ze door de smook en de walm die door het gebouw dreef en veroorzaakt werd door de alom in leven gehouden vuurtjes.

Er werd in de zalen, vol door het verhaal van de wonderen van huis en haard weggedrevenen, gevochten om het minste. Onafgebroken werden zakmessen, tandestokers, naalden het voorwerp van hoogoplaaiende twisten. Individu vocht tegen individu, familie tegen familie, zaal tegen zaal, verdieping tegen verdieping. Zo'n gevecht kon een uur of een halve dag duren. Het eind kwam steeds doordat iemand binnenviel met nieuws omtrent een genezing of een pas aangekondigde nieuwe seancetijd of doordat Trevalje, een vaag personage geworden, stadsomroeper nu, een boodschap door zijn megafoon toeterend de katedraal verliet en het plein overstekend, langs het stadhuis, de stad inging. De mensen waren dan hun ruzies direkt vergeten. Er bleef geen enkele heugenis aan.

Daar ze elkaar altijd, ongezien en principiëel, gewantrouwd hadden nam hun wederzijds wantrouwen niet eens toe. Ze klopten elkaar op de schouder, wisselden knipogen uit. De krises kwamen duidelijk voort uit de spanning en de onzekerheid waarin ze verkeerden ten aanzien van hun kansen op genezing van honderd-en-één kwalen en duizenderlei muizenissen en kopzorgen, die, evenals de lichaamsgebreken, verergerden door het on-

[pagina 251]
[p. 251]

ophoudelijk geredekavel erover, door de steeds weer gereleveerde meest intieme details, door het afwegen van kansen op herstel. Allen, ook bankroetiers en duivemelkers, achtten zich ziek en wilden genezen worden. Genadevader was op ieder lip als een balsum. Alleen over de meegebrachte middelen ter genezing hield eenieder angstvallig zijn mond. Minder kapitaalkrachtigen inspekteerden bij nacht de bezittingen, zelfs de strozakken, van hun met meer middelen gezegende lotgenoten. Diefstallen deden zich aan de lopende band voor. Geen mens kwam uit de kleren. Voeringen en geheime lichaamsholten bewaarden gouden munten en sieraden, die als nog geneeskrachtiger beschouwd werden dan de buitgemaakte of aangekochte onderdelen van reeds op mirakuleuze wijze genezenen.

Tillemsoger had kans gezien voor zich en de bioloog een hoekplaats te bemachtigen in een kleine kamer parterre. Het ging niet goed met Wasmoeth. Snachts in zijn slaap gewaagde hij van dieren die hun hersens in hun ingewanden droegen en hem lief hadden. Overdag maakte hij toespelingen op zijn mankement, dat hem hevig dwars ging zitten. Hij stond amper nog op. Bij de vleesverdelingen die eenmaal per dag plaatsvonden (geuniformeerden slingerden in iedere zaal een half paard of driekwart koe, die men onmiddellijk met zakmessen en scharen te lijf ging, na twintig minuten waren alleen nog wat botten over, waar honden mee afmarcheerden) bemachtigde Tillemsoger twee porties. Wasmoeth liet de zijne onaangeroerd. Over hout of steen repte hij met geen woord. Wanneer Tillemsoger erover begon, toegeeflijk gestemd, draaide de bioloog gekweld het hoofd naar de muur. Hij trok zich stilzwijgend terug in zijn door geen schaar aangeraakte snel toenemende baard, die de kleine geleerde weldra bijna geheel aan het oog onttrok. Al Tillemsogers pogingen om Wasmoeths indolentie te doorbreken. schampten af op diens harig pantser.

Gemelijk gestemd, nog steeds niet veel wijzer geworden, ging Tillemsoger zijn eigen gang, de bioloog achterlatend in zijn braambos.

Zijn schreden richtten zich naar de kosterskluis, een stenen afdak tegen de voet van de kerkkolos. Hij trof de koster in zijn kot, aan de binnenkant een miniatuur timmermanswerkplaats. Op de vloer lag een dikke laag schavelingen en houtvijlsel. De

[pagina 252]
[p. 252]

tafel, op schragen, was een werkbank die vol lag met houtbeitels, schaven in allerlei maten en soorten, drevels, schroeven, spijkers en waterpassen. Tegen de wanden, aan haken, hing nog meer gerief, ook gesels en paardezwepen, kinderkleertjes, kinderbrilletjes met kapotte glazen, verder enkele bosjes aan een spijker gestoken bruinverkleurde nota's.

De koster was een geselhandvat aan het verfraaien met snijwerk. Hij hief vlug het hoofd op toen Tillemsoger zich door de smalle deurspleet wrong en, het hoofd stotend tegen de lage zoldering, naar binnen stevende.

‘Een goede dag’ zei Tillemsoger.

‘Ook zo voor mijn part’ bromde de koster.

Tillemsoger schraapte zijn keel. De koster werkte verder alsof zijn bezoeker lucht was.

‘Ik wil de pastoor spreken’ zei Tillemsoger toen hij vond dat de stilte intens genoeg geworden was.

‘Hèhèhè’ zei de koster, ‘gooi maar in de zak en we zullen zien. Wanneer het goud in de zak klinkt, de bult al half van de rug af springt’.

‘Een niet onaardig rijm’ zei Tillemsoger, ‘het komt me vaag bekend voor’.

‘Het geloof verrolt bergen, op wielen van rijksdaalders’ zei de koster.

‘Ongetwijfeld’ zei Tillemsoger, ‘waar kan ik de pastoor vinden?’ Hij voegde zekerheidshalve daaraan toe: ‘Ik ben gezond, van lichaam en geest’.

‘Aha, meneer is van de krant. Eerst de zak eren!’

‘Ik ben psychikus’ zei Tillemsoger, ‘ik stel een onderzoek in naar wat hier voorgevallen is. Daar heb ik de pastoor voor nodig’.

Eigener beweging haalde hij zijn portefeuille tevoorschijn en liet onder loerende blikken van de koster enkele bankbiljetten in de zak fladderen die in een hoek stond en half gevuld was met muntstukken en papiertjes. De koster grinnikte kort.

‘Het is ons een eer een geleerde te mogen ontvangen. Wat heb je op je lever, meester?’

‘Ik moet de pastoor spreken’.

‘Genadevader is in gesprek’.

‘Breng me bij hem. Het is belangrijk’.

[pagina 253]
[p. 253]

‘Onmogelijk. Hij bidt’.

Tillemsoger offerde nieuwe bankbiljetten.

‘Het gaat niet, hij slaapt op het ogenblik’ zei de koster stuurs, ‘hij kan je toch niks vertellen. Hij heeft alleen verstand van god’. Tillemsoger achtte de tijd gekomen om op te treden. Hij pakte de piepende koster onverhoeds in de dubbele nelson en zei op een toon van onontkoombaar gezag:

‘Doe wat ik zeg. Breng me bij hem’.

‘Los!’ piepte de koster, ‘deugniet, dief! Ik ken je soort. Je hebt het op de zak voorzien! Help, roof!’

Tillemsoger drukte hem voorzichtig de keel toe. De koster werd verwonderlijk snel blauw. De psychikus liet los. Hij hield niet van fysiek krachtsvertoon, soms was het noodzakelijk.

‘Het kan niet’ zei de koster, ‘hij dekt zijn voeten, daar doet ie uren over. Hij heeft last van hardlijvigheid, niks aan te doen’.

‘Wat maakt het uit’ zei Tillemsoger, ‘dan zul jij me van dienst moeten zijn’.

‘Eerst de zak eren’.

‘Ik waarschuw je’.

Lange stilte.

‘Wat wil meneer weten?’

‘Zo mag ik het horen’ prees Tillemsoger, ‘begin maar bij het begin. Laten we ons de tijd ervoor gunnen. Tussen haakjes: mijn naam is Tillemsoger. Professor Tillemsoger’.

De koster legde de zweepsteel weg en ging op een in beslag genomen vouwstoeltje zitten. Tillemsoger zette zich op de tafelrand en stak een sigaret op. Een van zijn laatste.

De koster weidde, steeds weer in hoekig timmermansidioom vervallend, uit over doodzondige geboomten die opgeschoten waren, spuwende duivelsvogels op takken, verboden vruchten, hemelse druipgesteenten, monsterwingerds, ratteplagen, heilige reliekschrijnen opgedoken uit het niets, een kruis dat niemand minder dan hijzelf gekonstrueerd had en met grote kunstvaardigheid versierd, over pastoorsvogels, genadevaders, gewelddadig tot het heiligdom doorgedrongen vleeshouwersknechts en grotten vol pestende kinderen die met zachtheid gekastijd dienden te worden.

Hij eindigde zijn betoog met een opmerking over een satanisch oud mannetje in opdracht waarvan hij de Stoel nog gemaakt had

[pagina 254]
[p. 254]

indertijd en dat na de dood van zijn vrouw genadevader door list had willen laten verongelukken.

‘Stop’ zei Tillemsoger, ‘wat deed die vrouw op die stoel?’

‘Zitten’ zei de koster, die een soort plezier leek gekregen te hebben in het oprakelen van zijn onsamenhangende herinneringen.

‘De pot’ zei Tillemsoger.

De koster grijnsde.

‘Da's waar ook. Pissen en poepen’ zei hij, zich op de houten dijen klappend. ‘Ik heb d'r nog gekist. Het was een reuzin. Ze was verlamd of zo, metersbreed geworden. Zat altijd voor het raam’.

‘Waar is het mannetje gebleven?’

‘Zoek geraakt, levend ter helle gevaren’.

‘Onmogelijk. Een mens verdwijnt niet zomaar. Een mens laat een spoor na’.

‘Hij niet’.

De koster lachte nog steeds, ‘niet dat ik weet tenminste. Hij kon niks. Hij wilde dat ik zijn huis volspijkerde met panlatten. Daar liet hij smerig onkruid tegen groeien. Je brak er je nek over. Die planten waren zondig. Planten zijn dat trouwens altijd’.

Hij verloor zich in bespiegelingen over timmerhout, netjes verzaagde planken en balken, die, doordat ze sap en hars verloren hadden, als rein beschouwd dienden te worden. Tot slot eiste hij een nieuwe verering van de zak.

Tillemsoger betaalde, glimlachend.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken