Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Buizerd van Krabbels (1994)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Buizerd van Krabbels
Afbeelding van De Buizerd van KrabbelsToon afbeelding van titelpagina van De Buizerd van Krabbels

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.74 MB)

Scans (7.21 MB)

ebook (2.96 MB)

XML (0.26 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

novelle(n)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Buizerd van Krabbels

(1994)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 16]
[p. 16]

De Madonna van de Averegten

Ik loop niet hoog op met dokters. Ik meen begrepen te hebben dat ze zólang studeren in nagenoeg dezelfde boeken tot ze al wat ze van de natuur meekregen aan metafysische intuïtie, totaal versmoord hebben. Toen ik onlangs in een gesprek met een dokter repte over de vizioenen en voorspellingen van een zieneres, keek hij mij aan alsof alle onderontwikkeling van de Kempen in mij was mens geworden. Ik heb mijn hele leven Germaanse talen onderricht. Alleen de metode veranderde. De leerstof bleef dezelfde, en zal over een halve eeuw nog dezelfde zijn. Maar vijftig jaar geleden trokken hier nog dokters naar hun patiënten met bloedzuigers en met hoestdrankjes die ze zelf bereid hadden uit waterdrieblad. En over vijftig jaar zullen de dokters van nu kwakzalvers en misschien wel moordenaars genoemd worden. Ik heb een gloeiende hekel aan rationalisten. Een rationalist weet niet wat nederigheid en ootmoed zijn. Eigenlijk moesten ze al onze pas afgestudeerde dokters voor een jaar naar een indianenreservaat zenden, opdat ze daar weer mens zouden kunnen worden, een spekulatief mens, een wezen met hart en ziel, de inkarnatie van iets dat eeuwig is.

Dat moet zo ongeveer mijn gedachtengang geweest zijn toen ik op die maandag in de helft van augustus door de bossen op de Averegten in Hallaar doolde. Vijf maanden voordien had mijn vrouw, terwijl ze een bloeze stond te strijken in het vooruitzicht van de nakende lente, een hersenbloeding gekregen. Ze werd in allerijl met een ambulancewagen naar het Akademisch Ziekenhuis in Leuven gebracht. Daar onderging ze een heelkundige ingreep, waarna ze achttien dagen in een kunstmatige coma tussen leven en dood zweefde. Na zeven

[pagina 17]
[p. 17]

weken mocht ze van Leuven naar een ziekenhuis dichterbij overgebracht worden. In dit ziekenhuis had ik nog vijf weken nodig om tot de ontdekking te komen dat ze thuis veel beter zou verzorgd worden dan daar. Zo'n ziekenhuis is tijdens de weekends, wanneer de diensten onderbezet zijn, soms gevaarlijk. Ik liet mijn schrijfkamer als ziekenkamer inrichten. 's Ochtends kwam een verpleegster van het Wit-Gele Kruis mijn vrouw wassen, waarna wij naar Ten Kerselaere, een revalidatiecentrum in Hallaar, reden. Vijfmaal per week. In de voormiddag werd zij behandeld door een kinesist, in de namiddag door een ergoterapeut. Bewegingsoefeningen vooral, om de verlamde linkerarm en het verlamde linkerbeen minder tonisch te maken en zoveel mogelijk te aktiveren. Het was voor haar al zeer moeilijk rechtop te leren zitten. De gevolgde metode wilde immers dat de rechterkant niet voorgetrokken werd. Bijna was dat onheil al geschied, want in het ziekenhuis hadden ze haar tussen twee rekken laten stappen, waarbij ze haar linkervoet gewoon voortschopten, en met vastgebonden handen laten werken met een middeleeuws marteltuig waaraan gewichten bengelden.

Ik had daar in de bossen nog wat anders te verwerken. De verantwoordelijke dokter in Ten Kerselaere, een internist, was ons de dag voordien komen zeggen dat er de voorbije twee maanden geen noemenswaardige vooruitgang geboekt was en dat die er wellicht ook nooit zou komen. Mijn vrouw had koncentratieproblemen, voegde hij eraan toe. Ik wist niet wat de man met noemenswaardige vooruitgang bedoelde, maar ik wist wel dat hij met zijn koncentratieproblemen de bal volledig missloeg. Een vrouw die vanop haar ziekbed een huishouden dirigeert en de gelegenheidshelper of -helpster precies weet te zeggen in welke kast dit of dat ligt, en die bovendien alle telefoonnummers van familieleden en vrienden uit het hoofd

[pagina 18]
[p. 18]

kent, heeft geen koncentratieproblemen. Later trouwens zou deze man ons nog tweemaal tot op het bot ontmoedigen met ‘deskundige’ beweringen die me nu zelfs boosaardig toeschijnen. Maar toen wist ik dat nog niet. Nu durf ik het kategoriek te stellen: elk genezingsproces wordt gekonditioneerd door hoop, moed, optimisme én de wilskracht die daarin zijn voedingsbodem vindt. Een defaitist, iemand die ontmoedigt omdat hij telkens weer op de slechte afloop meent te moeten zinspelen, hoort niet thuis in een ziekenhuis en zeker niet in een revalidatiecentrum.

Die voormiddag echter durfde ik zo drastisch nog niet te denken. Die voormiddag liep ik er eigenlijk over te piekeren hoe ik mijn vrouw kon opbeuren. Want dat de medicijnen, de kalmerings- en pepmiddelen van de verantwoordelijke medicijnman, een averechts effekt hadden, was toen al wel tot mij doorgedrongen. Ik had hem er trouwens op gewezen dat het toch merkwaardig was dat mijn vrouw kampte met bijna alle op de bijsluiters vermelde neveneffekten. Hij had mijn aanmerkingen weggewuifd. Bijsluiters vermeldden zoveel. Als een dokter daar rekening moest mee houden...

Om maar te zeggen hoe wrang en bitter te moede ik door die bossen zwierf, de tijd afstappend en dodend tot op het middaguur. Dan zou ik mijn vrouw gaan ophalen om met haar in de rolstoel te rijden tot aan een weide met een Brabander erin. Tot die Brabander riep ze dan telkens wat liefs, en de minste reaktie van het beest maakte haar blij. Soms gingen we ook braambessen plukken. Ze at die vruchten op met een verzaligde trek op het gelaat, om mij plezier te doen, dat wist ik wel.

Ik vatte met lome schreden de terugweg aan. Met ontmoedigde, wanhopige geliefden gaan wandelen is geen prettige bezigheid. Als je bovendien zelf zwaarmoedig en futloos bent,

[pagina 19]
[p. 19]

is het uitermate moeilijk iemand te troosten.

Gewoonlijk trof ik mijn vrouw aan in een fauteuil in de cafetaria, waar ze met gesloten ogen op mij lag te wachten. Wanneer de andere patiënten aan tafel gingen, vertrokken wij. Om geen waarom immers wilde ze zich in het bijzijn van anderen laten helpen bij het eten. Stel je mijn verrassing voor toen ik haar eerder vrolijk gestemd met een verpleegster zag praten. Alle zwartgalligheid viel van me af. ‘Wat gaan we doen?’ vroeg ik. ‘Braambessen plukken? Of gaan we de Brabander goedendag zeggen?’

Ze schudde het hoofd. ‘We rijden tot aan het kapelletje op het kruispunt van de Spekstraat, de Langendijk en de Boonmarkt. Ik moet iets vertellen aan Onze-Lieve-Vrouw van de Averegten.’

Ik haalde opgelucht adem. Ik kon me niet meer herinneren wanneer ze zelf nog iets in die zin gesuggereerd had. Toen we voorbij de zwaaideuren waren, vroeg ik: ‘En hoe ging het vandaag?’

Het was een routinevraag. Het routine-antwoord luidde onveranderlijk: ‘Goed.’ Maar nu zei ze gesmoord triomfantelijk: ‘Ik kan staan. Echt waar. Ook op mijn linkerbeen. Alleen op mijn linkerbeen zelfs.’

‘Het is niet waar!’ liet ik mij ongelovig ontvallen. ‘Hoe kan dat... zo opeens?’

Ze keek met vochtige ogen naar mij op. ‘De kinesist was er niet vandaag. Hij heeft vakantie. Veertien dagen.’

‘Heb je dan niet geoefend?’ vroeg ik ontgoocheld.

‘Toch wél,’ zei ze. ‘Met Ingridje.’

‘Wie is Ingridje?’

‘Een stagiaire.’

‘En kon Ingridje je doen opstaan?’

‘Ja.’

[pagina 20]
[p. 20]

‘Zonder je vast te houden?’

‘Ja.’

Ik kon mijn oren niet geloven. ‘Hoe deed ze dat dan?’

‘Ik weet het niet precies. Maar ze zei voortdurend: Goed zo, Maaike! Goed zo. En dat klonk zo overtuigend, zo aanmoedigend... dat ik wel moest opstaan. En ik voelde me daar zo goed bij, zo onvoorstelbaar goed. En ze zei ook dat alles wel weer goed zou komen, maar dat ik er moest in geloven. En nu geloof ik er weer in. Het komt goed. Je zult het zien.’

‘Het komt zeker goed,’ beaamde ik. ‘Ik heb al meer dan over honderd analoge gevallen horen vertellen waarbij het toch nog goedkwam.’

‘Over de mensen bij wie het niet goedkwam, zwijgen ze wijselijk,’ relativeerde ze.

‘Het is alleszins een fameuze opsteker na dat sombere gezwets van die dokter gisteren.’

Ze glimlachte. ‘Ingridje zei dat die dokter beter moest weten. Ze dacht dat hij me wilde behoeden voor te veel optimisme en bijgevolg voor te grote ontgoochelingen. Maar ze dacht ook wel dat hij meer tijd moest besteden aan het bestuderen van de hem overgemaakte dossiers.’

‘Zei ze dat allemaal?’

‘Ja.’

‘En ze is een stagiaire?’

‘Ja.’

Ik zwenkte bijna akrobatisch met de rolstoel langs een verraderlijke del in het asfalt.

‘Goed zo!’ zei ze met haar sopranenstem, die ik niet meer gehoord had sedert de beademingsbuis op Intensieve Terapie in Leuven haar stembanden had gekneusd.

Aan de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van de Averegten stak ze de hand op. ‘Goed zo!’ riep ze. ‘Goed zo!’

[pagina 21]
[p. 21]

's Anderendaags maakte ik mijn voormiddagwandeling op de Averegten wat korter. Ik wilde die stagiaire toch eens bezigzien. Ingridje was kleiner dan ik verwacht had. Ze had stroblond haar, korenbloemblauwe ogen en een goedlachse mond. Bovendien had ze een parelend stemmetje dat volmaakt bij haar verschijning paste. Maar er waren andere dingen die mij troffen... Van de anders zo sombere zaal met de looprekken, de massagetafels, de hometrainers, de hijstoestellen... ging eensklaps iets prettigs uit. Ik zag warempel dat Raymond, wiens gezicht een eeuwige donderwolk was, poogde te lachen. Ik zag Gust, een tachtigjarige, op een hometrainer trappen alsof hij in de finale van de Ronde van Vlaanderen zat. Ik zag de B.O.B.'er - ik noemde hem zo omdat hij altijd een zonnebril droeg - zijn bril afnemen én weer opzetten én weer afnemen. En ik zag mijn eigen vrouw gaan zitten én weer opstaan én gaan zitten én weer opstaan. Ik kon mijn ogen niet geloven. Ik stak een sigaret achterstevoren op, gooide mijn aansteker in de grote staande asbak, en vroeg mij af waar ik mijn pakje sigaretten nog gezien had.

En zo ging dat voort, de hele week door, en ook de week daarna. Er was iets veranderd, iets en niets eigenlijk. Een meisje met charisma had daarvoor gezorgd, zonder dat ze het zelf besefte.

Persoonlijk voelde ik mij in die dagen lichtvoetig, onbezorgd, zeker dat alles wel weer goedkwam, ervan overtuigd dat het leven ondanks alles toch mooi was. De somberling die ook dokter was, zag ik in die dagen niet. Wellicht lag hij nieuwe pillen uit te testen op Gran Canaria.

En dan kwam de maandag dat Ingridje er niet meer was. Binnen de kortste keren viel alles weer in de oude plooien, de uitzichtloze sleur. Uitermate deskundige kinesisten en ergoterapeuten, dat wel, maar zichtbaar gebukt onder moedeloos-

[pagina 22]
[p. 22]

heid, misnoegdheid en verveling. De vergaderingen volgden elkaar ook weer op, beraadslagingen in mineur, samenzweringen van pessimisten. De sombere dokter liet zich niet meer zien. Niemand miste hem. Maar zijn neerslachtige invloed werkte duidelijk nog achter de schermen.

Mijn eega echter was definitief veranderd. ‘Mooi zo!’ hoorde ik haar geregeld tot zichzelf zeggen. En ‘Mooi zo!’ riep ik thuis, als ze me alweer verraste. Dikwijls ook sprak ze de hoop uit dat ze Ingridje zou weerzien. En zo vervlogen de dagen, de weken, de maanden... Toen mijn vrouw begon te stappen, was ze haar vaste kinesist, een kei van een vent, mateloos dankbaar. Ik ook trouwens. Maar ik wist waar het keerpunt gekomen was. En ik wilde een ruiker rozen schenken of zenden of laten bezorgen aan Ingridje. Toen ik navraag begon te doen, bleek echter niemand zich haar te herinneren. In de zomervakantie kwamen er zoveel plaatsvervangers, stagiairs, interimarissen... Er waren ook jobstudenten die de richtlijnen van de kinesisten minutieus volgden...

Maar ergens moest toch een Ingridje op de betaalrol gestaan hebben? Niet noodzakelijk. Er waren ook mensen van jeugdpastoraal en andere idealisten of altruïsten die zomaar een handje kwamen toesteken. Had ik misschien in mijn leven nooit wat gratis gedaan?

Tijdens de eerste week van december sneeuwde het verschrikkelijk. Toen ik mijn vrouw die maandagochtend in de warme cafetaria geïnstalleerd had, besloot ik - weer of geen weer - toch een wandeling te maken. Ik trok mijn laarzen aan en begaf mij op weg. Aan het pad dat van de Boonmarkt naar het wandelbos leidde, talmde ik. De Averegten lagen er werkelijk ontoegankelijk bij. Ik keek naar het kleine volkse kapelletje dat daar tegen een staak eenvoudig hing te zijn. En plotseling schrok ik. Was het de sneeuw die ervoor zorgde

[pagina 23]
[p. 23]

dat er een vreemd licht op het madonnabeeldje achter het glas viel? Of was ik sneeuwblind? Of was hier iets bovennatuurlijks aan de hand? De madonna had stroblonde haren, korenbloemblauwe ogen en een goedlachse mond... Ik herkende Ingridje! Zij was het, zeker en vast. En dadelijk begreep ik de ware toedracht van wat zich tijdens de zomervakantie in Ten Kerselaere had afgespeeld. Popelend van ongeduld maakte ik rechtsomkeert.

Mijn vrouw werd juist uit de zaal voor kinesiterapie gereden. Ik vertelde haar wat ik ontdekt had. Ongelovig schudde ze het hoofd. Dat kón toch niet! Ze wilde zich dadelijk met eigen ogen vergewissen van mijn gelijk.

Ik zette haar in de wagen en reed tot aan de invalsweg. Ik was ontgoocheld. Het vreemde licht was verdwenen. Mijn voetsporen stonden tot tegen de staak. ‘Ze lijkt er... wat op,’ kwam mijn vrouw mij ter hulp.

‘Nu niet meer,’ zei ik teleurgesteld. ‘Maar ik ben er zeker van dat zij het was. We zijn hier goed. We kunnen erop rekenen dat Ingridje weer zal opduiken als de mannen met hun defaitisme en hun pillen het weer eens te bont gemaakt hebben.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken