Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Wolfskers (1975)

Informatie terzijde

Titelpagina van Wolfskers
Afbeelding van WolfskersToon afbeelding van titelpagina van Wolfskers

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.64 MB)

Scans (6.69 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

novelle(n)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Wolfskers

(1975)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 25]
[p. 25]

Sfinksen

In een hoek van het maailand, tegen de hoge rivierdijk, op twee gespleten dwarsliggers staat de kabine van een vrachtauto, een volvo, roodbruin gespikkeld van de roest. Door de dorre geelgrijze stengels van riet en wilde kamille op de oever schijnt een bevroren zon op de achterruit, en op de vettige pet en de versleten groene wollen sjaal van Norden. Op de voorruit ribbelt het ijs, de grienende wind stapelt de stuifsneeuw op de ruitenwissers. Norden draait met het hoge stuur heen en weer en stoot een zoemend geluid uit. Hoe graag zou hij door de oneindigheid van de sneeuw rijden, rakelings langs de wilgen ginder die als ijsheilige heksen rond de beemden waren. Maar hij heeft nooit met een auto kunnen rijden, hij heeft het nooit gemoogd. Twintig jaar geleden kocht hij er een, een morris, omdat het fietsen door de dorpen, met de loodzware wissen mand vol linnen en ondergoed op de duozitting hem te vermoeiend was geworden, maar zijn dochter Gerda en haar man Janjaak zeiden dat een man van vijftig jaar te oud was om nog behoorlijk te leren autorijden, dat hij zou verongelukken en ze legden zonder meer beslag op het karretje. Zo maakten ze zich ook meester van zijn huis. Aanvankelijk lieten ze hem zijn oude gemakkelijke zetel achter de plaats waar vroeger de cuisinière gestaan had, maar in die zetel kwam de memel en toen moest dat onding het huis uit om plaats te ruimen voor een potsierlijke met fluweel overtrokken schommelstoel en daar mocht Norden alleen inzitten als hij op zijn paasbest gekleed was, dus met Allerheiligen, Kerstmis, Pasen en de kermis. Om beurten duwt hij de koppelings- en de rempedaal in, hij voelt zijn voeten slechts vaag. Hij trekt een in de naden geloste lederen handschoen uit en steekt een agio-sigaartje op. Gerda heeft hem vanmorgen het pakje toegegooid toen ze Patricks zondagse pak aan het borstelen was. Norden snift enkele keren en veegt met de bovenhand zijn druipneus af. Het sigaartje

[pagina 26]
[p. 26]

is verduft. Hoe goed had hij het vroeger omstreeks deze tijd, na de zes weken durende vogelvangst... Waarom moesten ze zijn enige ontspanning, zijn allerlaatste kunde, zijn ultieme trots uit zijn handen slaan? Hij kijkt naar het noorden, vandaar komen de trekvogels, over de eiken, langs de kanada's... Maar de vogeltrek is afgelopen. Af en toe dolen nog enkele achtergebleven lijsters of spreeuwen over de meersen, zij doen Norden telkens weer wild hopen op het wonder dat de sfinksen toch nog zouden komen. ‘Sfinksen!’ zei Janjaak. ‘De ouwe gek heeft sfinksen gezien, op zijn net, stel je voor. Waarom heb je die fantasievogels niet gevangen? Je had ermee op de kermis kunnen gaan staan, je had ze kunnen verkopen aan de dierentuin, de journalisten zouden hier de stijlen van de deur gelopen hebben. Weet je wat jij gezien hebt? Niets! En zwijg er maar over tegen de mensen, of ze lachen je uit, én ons erbij.’ En Norden zweeg, hij zweeg altijd als Janjaak het beval. Vroeger niet, toen zweeg Janjaak, omdat hij afhankelijk was van Nordens centen, maar toen hij die centen afgetroggeld had voor zijn betonbedrijf (materialen, werktuigen, machines, kamions, magazijn...) werd hij bazig en bars en brutaal. En Gerda was niet meer dan een astmatische sukkel; zij kroop voor Janjaak over de grond, zij duldde zelfs niet meer dat haar vader op het door hen in zijn huis geïnstalleerde nieuwe toilet kwam: hij moest naar het vervallen huisje tegen de achterbouw. Als Norden ook maar het begin van een protest durfde opperen, werd ze hysterisch en dreigde ze ermee dat ze hem aan zijn lot zouden overlaten alleen in zijn huis en dat hij dan wel spoedig in het oudemannenhuis zou belanden. En toch had Norden ze gezien, de sfinksen. Verleden jaar, op het einde van oktober, zat hij hier in de cabine troosteloos te kijken naar het potsierlijk kleine (tien meter lengte, volgens de domme wetsbepaling) opgespannen net. Zijn lokvogels wisten blijkbaar dat het stupide was nog langer hun overtrekkende soortgenoten wat liefs toe te schreeuwen, want ze zwegen. Het druilregende trouwens, en omdat de ruitenwissers als reusachtige geknakte in-

[pagina 27]
[p. 27]

sektepoten op het gebarsten rubber van de voorruit bleven liggen, had Norden twee kartonnen buisjes van opgebruikt toiletpapier met kleefpleisters op de buitenkant van de ruit bevestigd. Zo had hij een soort van verrekijker waarvan het glas niet kon vertroebeld worden door de regendruppels. Hoe ze er gekomen waren, wist hij niet, maar plotseling zag hij twee reusachtige vogels op het net zitten: ze hadden een korte gekromde snavel, hun lange nekken hadden de kleuren van de regenboog, hun borsten en hun ontzaglijke vlerken waren parelgrijs, hun staarten hadden een olieglans, en ze stonden op lange roodwitte en van achteren met wit dons begroeide poten. ‘Zo groot als een herdershond waren ze,’ placht hij later te zeggen, ‘néén, groter... De ene vogel was beslist groter!’ Verbijsterd keek hij naar de vogels, die roerloos en met opgeheven kop leken mee te luisteren naar het enerverende tikken van de regendruppels op de opstapjes van de cabine. Zijn hart bonkte wild, geen ogenblik dacht hij eraan het net toe te klappen: het was veel te klein. Toen hij na een minuut of wat besloot het linkerportier open te duwen om zijn ogen beter de kost te kunnen geven, kneep hij de keel dicht van spanning. Natuurlijk had hij buiten het schurende en tenslotte knakkende metalen geluid gerekend... De vogels schrokken, spreidden hun immense vlerken, gingen als het ware plechtig de trappen op van wind en regen... Radeloos keek Norden in het rond, hulp zoekend bijna, smekend om getuigen bij dit unieke wonder van de verten en de hemel. Maar alleen het grijzende en vergelende groen en de zienderogen kaler wordende wilgen en de ineengedoken lokvogels zagen wat hij gadesloeg: twee oervogels, van een ongekende, wellicht reeds lang uitgestorven gewaande soort, die almaardoor hoger klommen en zuidwaarts wiekten. Diep ademt hij de rook in, duizelingwekkend, een ogenblik pijnstillend. De koude stijgt bij vlagen als een roes naar zijn hoofd. Wat betekent het leven nog voor een oude man? In de winter dennenbossen uitdunnen, mutserds binden, houtmijten opstapelen; in de lente sloten uitstoken en uit-

[pagina 28]
[p. 28]

diepen, distels verdelgen; in de zomer fruit plukken, een handje toesteken bij de oogst; in de herfst bieten uittrekken en schoonmaken: voor al die dingen wisten de boeren hem wonen, Janjaak en Gerda hadden al vaak zijn diensten toegezegd voordat hij vernam waarvoor ze hem nodig hadden. En Okta is nu ook dood, Okta... het weeuwtje bij wie hij sedert de dood van zijn vrouw de moestuin beredderde, bij wie hij 's avonds zijn bittertje ging drinken en naar de radio luisteren... tot grote ergernis van Janjaak en Gerda die erover zanikten dat het niet betaamde, dat het godgeklaagd was. Met Okta had Norden goed kunnen opschieten. Eén keer was hij met haar naar bed geweest, maar toen had ze zó gelachen om zijn schutterigheid dat elke begeerte naar haar lichaam in hem definitief geblust werd. Okta stierf aan kanker in de lente van dit jaar, en haar kinderen hadden Norden brutaal van haar sterfbed weggehouden. ‘Je bent net een gier,’ had de oudste gezegd. Norden stond erom te huilen achter de frambozestruiken. Okta geloofde wél aan de sfinksen. ‘Er zijn vele dingen die wij niet kennen,’ placht ze te zeggen. ‘Precies het ontdekken van die dingen is het boeiende van het leven.’ Norden trekt zijn handschoenen uit en bewasemt zijn verstijfde vingers. De lucht is grijsblauw. Door het laagje geribbeld ijs op de voorruit wringen de bomen zich in grillige vormen, lijkt het wel alsof ze panisch bezig zijn hun wortels uit de keiharde grond te rukken. De wind jengelt en zeurt. Ik moet naar huis, denkt Norden, ik zit hier dood te vriezen; in het kolenhok is het warm nu, ik kan er misschien proberen een vogelroede te maken. Hij wil steun zoeken op zijn rechtervoet, maar die voelt hij niet meer... ook zijn linker niet. Met de linkerhand wil hij het portier openen, maar dat zit in de voegen vastgevroren. Hij zet er zijn schouder tegen en duwt met schokjes. Als het eensklaps openzwaait, tuimelt hij pardoes in de sneeuw. Hij wil opkrabbelen, maar hij voelt zijn benen niet: de verdovende kilte zit tot in zijn knieën. ‘Godverdomme’, fluistert hij ontzet. En dan hoort hij iets zwiepen... De sfinksen! De sfinksen strijken neer op een

[pagina 29]
[p. 29]

boogscheut van hem. Ze zijn groter en mooier dan het beeld dat hij zich van hen gevormd heeft... Norden draait zich op zijn buik, met open mond kijkt hij toe: parelgrijs zijn ze, hun nekken en hun staarten hebben de kleur van uitdeinende olie op het water, hun snavels zijn bruin en lopen uit in een geelwit boogje, hun ogen zijn onheilspellend donker... en kijken star naar de oude, machteloze man in de sneeuw. Vertwijfeld kijkt Norden over de vlakte: nergens is er iemand te bespeuren, alweer zal er niemand zijn om te beamen wat hij zag... Misschien... als het niet meer sneeuwt... hun poten in de sneeuw... In een uiterste krachtinspanning richt Norden zich op, maar hij voelt alleen nog zijn hoofd, zijn uitpuilende ogen, zijn dikke tong... De sfinksen wieken op, bestijgen de immense trappen van de sneeuw en de lucht, vertrekken naar de waterzon... ‘Wacht!’ brult Norden. ‘Wacht! Ik wil mee... mee...’ En ja, de eerste trede geraakt hij op, maar dan knikt hij ineen, en valt met gespreide armen achterover in de oneindige diepte van de sneeuw.

Twee uur later vinden Janjaak en Patrick hem daar. ‘Hij is dood’, zegt Janjaak. ‘Ga gauw de kruiwagen halen. Zeg tegen mama dat hij gevallen is’.

Patrick draait zich om en blijft dan eensklaps verbaasd staan bij de sporen in de sneeuw. ‘Kom eens kijken’, zegt hij rauw. Janjaak komt nader. Hij wrijft met de handpalmen om beurten over zijn mond. Dan hurkt hij neer. ‘Zou het mogelijk zijn dat hier een kraai rondgelopen heeft’, zegt hij peinzend. ‘De zon heeft wat geschenen, de sporen zijn uitgesmolten, en dan is het weer beginnen te vriezen... Zo zal het wel zijn’. ‘Ja’, weifelt Patrick. Hij strijkt met de vinger over de sneeuw. ‘Ja’.

‘Zeg, jij ziet ze toch niet vliegen, zeker?’ vraagt Janjaak bars. ‘Wat?’

‘Wel, zijn sfinksen!’

‘Neen, neen’, murmelt Patrick bangetjes. Dan loopt hij vlug heen.

Janjaak blijft nog een ogenblik bij de sporen staan, speurt

[pagina 30]
[p. 30]

de grijze lucht af, en loopt dan met grote stappen terug tot bij Norden. Uit Nordens zak is een pakje sigaartjes gegleden. Janjaak raapt het op, peutert er eentje uit, en steekt het pakje in zijn zak. ‘Sfinksen’, grinnikt hij, terwijl hij een lucifer aanstrijkt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken