Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Wolfskers (1975)

Informatie terzijde

Titelpagina van Wolfskers
Afbeelding van WolfskersToon afbeelding van titelpagina van Wolfskers

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.64 MB)

Scans (6.69 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

novelle(n)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Wolfskers

(1975)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 44]
[p. 44]

Zweet

Het was op een gele, ietwat mistige zondagvoormiddag in september dat ik op het gehucht Kruiwater aanlandde. Vanuit het dorp had ik de loop van de Pulderbeek gevolgd, op zoek naar de zwemputten van mijn jeugd. Urenlang had ik mij blind gestaard op de wilgeroosjes langs de elzen, de winden tussen het riet, de motten en de kevers, de uit het water opvliegende talingen, de opspringende groene kikkers... De plompe vredigheid van de drachtige koeien in de weiden en de geruststellende stemmetjes van distelvinken en sijsjes hadden mij verzaligd en droomverloren doen mijmeren. Toen ik tenslotte dus in Kruiwater aankwam, was het misschien halfelf. Ik voelde er weinig voor om dadelijk rechtsomkeert te maken en langs de kasseiweg naar het dorp terug te keren.

In Kruiwater was er één herberg, ‘De kleine Prins’ genaamd, die ik mij herinnerde van in mijn jeugd; toen placht mijn grootva te zeggen: ‘Jongen, ga de jonge duiven eens opleren, laat ze maar los aan “De kleine Prins”.’

De essen langs de kasseiweg waren de laatste jaren fel toegetakeld door onweders. ‘De kleine Prins’ zag er nog steeds uit als vroeger: fris witgekalkt, heldergroen geverfde ramen en deuren, een bemost matrood pannendank. Tot voor de tweede wereldoorlog was de herberg een afspanning geweest voor de voerders en de paarden die de boten door de Kempische Vaart sleepten, maar sedert de Kempische Vaart gedempt werd stonden de stallingen en de opkamertjes als het ware te wachten op een kommerciële geest die het hele gedoe zou omtoveren tot een dancing of restaurant. Tussen de hazelaars achter de dichtgegroeide sloot langs de weg stonden twee knapen, één van hen blies op een fluitje. Honderd meter verder dook een andere knaap op vanachter een ligusterhaag, ook hij blies op een fluitje. Enkele goudvinken vlogen over de weg. Ik was van zins in de herberg een kop koffie te drin-

[pagina 45]
[p. 45]

ken om daarna op mijn stappen terug te keren. Toen ik de zware, van onderen vermolmde deur openduwde, stond ik totaal onverwacht voor een propvolle gelagzaal. Ik schrok des te meer omdat ik buiten geen auto, geen fiets zelfs had zien staan. Het viel me op dat niemand naar mij keek. Ik baande mij een weg tot aan de tapkast en bestelde een filter. Een beeldschone blondine jongleerde met de kranen, de glazen, het schuimlikkertje. ‘Is er misschien een wedstrijd in het boogschieten aan de gang?’ vroeg ik haar.

Ze keek me met haar blauwe ogen verbaasd aan. ‘Waarom, meneer?’

‘Wel... omdat er zoveel volk is.’

‘Neen... toch niet. Het zijn allemaal mensen die het weekend komen doorbrengen in hun caravan of chalet ginder op de camping, je weet wel: “Merveen”... En omdat er hier geen andere herberg is in de buurt, komen ze naar hier.’

Wat ze zei leek me zo vanzelfsprekend dat ik er geen ogenblik langer over nadacht. Ik keek naar haar gezicht en dacht vertederd dweperig: Ze is een Vestaalse... Hoe is het mogelijk dat er in Kruiwater, op dat domme stomme boerengehucht, zo'n mooi kind rondloopt? Het duurde nogal lang voordat mijn filter doorgelopen was, en al die tijd keek ik naar haar. Ze paste zo wonderwel in dit antieke kader vol albasten zonlicht. Haar huid was als de rijpe diepte van een witte roos, aan haar ruiken zou de normaalste daad van de wereld moeten zijn, haar bezitten zou ongelooflijke perspektieven doen oprijzen voor elke sterveling. Ik scheurde het papieren suikerzakje open en strooide de inhoud zorgvuldig uit in de dampende koffie, de melk was dik en geel. Naar het meisje kijkend roerde ik in de koffie... Een dikke vent met hoogrode gelaatskleur en kortgeknipte rosse haren kwam naast me staan. ‘Blijf je nog lang?’ vroeg hij vlakaf.

Ik keek hem verbaasd aan. ‘Neen... Waarom?’

‘Daarom,’ zei hij plomp. Schouderophalend liep hij terug naar zijn gezelschap.

Ongemakkelijk dronk ik van mijn koffie, maar enkele ogen-

[pagina 46]
[p. 46]

blikken later nam de Vestaalse alweer mijn aandacht in beslag. Ze heette Francine, dat hoorde ik. Toen ik de tweede keer van mijn koffie dronk, kwam er weer iemand naast me staan: ditmaal was het een reus van een vent met zwartgrijze haren en een raapkleurig gezicht. Zijn tanden waren ook geel, zag ik, toen hij minzaam lachte. ‘Vanwaar ben jij?’ vroeg hij uitermate vriendelijk.

‘Krabbels,’ zei ik lakoniek.

‘Ha... ben jij van Krabbels? En wat voert jou hierheen?’

‘Ik maakte een wandeling langs de Pulderbeek. Ik wandel nogal graag...’

‘Ach zo!’ Hij lachte luidop ditmaal. ‘Hee, Stinus!’ riep hij naar de dikkerd die mij zojuist aangesproken had. ‘Meneer is van Krabbels! Hij heeft maar een wandeling gemaakt.’

In een oogwenk stond de dikkerd tussen ons. ‘Hoe heet je dan?’ vroeg hij stekelig.

‘Van Laarhoven... Tom.’

‘Was jouw vader Wiet van Laarhoven, de gemeentesekretaris?’ ‘Ja’.

Nu lachte ook de dikkerd vriendelijk. ‘O.K., mensen!’ riep hij met luide stem. ‘Alles is in orde! O.K.! We doen voort!’ In minder dan geen tijd liep de stampvolle gelagzaal weer leeg. Iedereen drumde naar en door de deur die naar de vroegere stallingen leidde. ‘Wat is hier eigenlijk gaande?’ vroeg ik aan de Vestaalse toen we alleen gebleven waren.

Ze keek even schichtig naar rechts en zei toen bijna verontschuldigend: ‘Hanengevechten.’

‘Hanengevechten? Hoe bedoel je?’

‘Wel, hanengevechten... Hanen die tegen elkaar vechten, en waarop dan gewed wordt.’

‘Ik dacht dat zoiets verboden was...’ zei ik onnozel.

‘Natuurlijk is dat verboden, maar dat belet niet dat het nog gebeurt, misschien precies omdat het verboden is.’

‘Van wie zijn die hanen?’

‘Van die twee mannen die bij jou stonden. De dikke heet Stinus Poels, hij heeft de beste hanen van de wereld, hij

[pagina 47]
[p. 47]

kweekt ze, hij heeft er misschien wel honderd: Maleise, Japanse, Belgische en kruisingen. De grote is Miel van Brandt, die heeft er ook zeker vijftig. Die mannen leven van hun hanen.’

‘Wat is zo'n haan wel waard?’ vroeg ik nieuwsgierig.

‘Dat hangt er natuurlijk van af... Een echte kampioen is onbetaalbaar.’

‘Geef me nog maar een koffie,’ zei ik peinzend. ‘Ben jij van Kruiwater?’

‘Neen, ik kom uit Limburg.’

‘Ben jij de bazin hier?’

‘Neen.’ Ze keek me weemoedig aan. ‘Ik ben maar een dienster.’

Omdat ze de tafeltjes begon af te ruimen, hield ik een tijdje mijn mond. Af en toe steeg een geweldig kabaal op uit de stallingen. ‘Mag ik eens gaan kijken?’ vroeg ik tenslotte timide.

Ze begon de glazen te spoelen. ‘Het spijt me,’ zei ze, ‘maar je moet lid van de kring zijn.’

‘Welke kring?’

“De Hanemelkers. Zonder een lidkaart kom je nooit bij de hanenmat.’

‘Wat kost zo'n lidkaart?’

‘Duizend frank,’ zei ze zonder verpinken. ‘Je moet begrijpen... Daar zijn heel wat risico's aan verbonden. En als iedereen zomaar kon aansluiten bij de kring, dan zou ook iedereen aanstonds weten wat er hier omgaat en dan stonden de mannen van de geheime politie mee te kijken voordat we het beseften... Het is nu al zo erg. Om de haverklap krijgen we hier rijkswachters over de vloer. Gelukkig hebben we een systeem bedacht waarbij alles binnen de minuut verdwijnt...’

Ik hoorde haar ongelooflijk graag praten. Ze had zo'n herfstige stem, kleurrijk, onbepaald vermoeid, rijp. ‘Wat behelst dat feitelijk zo'n hanengevecht?’

‘Wel, twee hanen, die vooraf door de aanwezigen kunnen gekeurd worden en waarop dan gewed wordt, worden op

[pagina 48]
[p. 48]

elkaar losgelaten... Ze dragen sporen, messen feitelijk, en vechten totdat één van hen dood is, of kreupel...’

‘De dieren moeten dan toch afgericht worden?’

‘Echte vechthanen hoeven niet afgericht te worden, het kampen zit hun in het bloed... Natuurlijk worden zij opgehitst, maar op dat gebied heeft elke hanenkamper zijn geheimen’. Ik had gespannen naar haar geluisterd, én gekeken: ze was zo puur, zo begerenswaardig, het hoogst denkbare goed, goud. Je bent verliefd of je wordt verliefd, jongen, flitste het door mijn hoofd, het kan niet anders: nooit tevoren werd je zo gebiologeerd door een vrouw... Die stem, die haren, dat gezichtje, die boezem, die taille, die benen... ‘Ben jij gehuwd?’ vroeg ik schuchter.

‘Neen’, zei ze. Ze keek van me weg, naar het groengele lover achter de ruiten.

‘Verloofd?’

‘Neen. Waarom?’

Ik ademde diep in. ‘Omdat je zo mooi... Omdat ik graag naar je kijk, omdat ik nog dikwijls naar jou zou willen kijken’.

Kwasi onverstoorbaar ging ze voort met de glazen af te drogen. Mijn woorden waren echter wel ten volle tot haar doorgedrongen, zag ik, want ze beet op haar bovenlip. Plotseling keek ze me vrank aan. ‘Ik zal heel oprecht zijn’, zei ze. ‘Ik heb een baas hier. Die baas krijgt een procent op alle verdiensten daar’. Ze wees naar de stallingen. ‘Dat betekent een fortuin. Er wordt heel wat geld uitgezet op die hanen. Vijftigduizend frank in één keer is geen unicum. Er zijn meerdere uitbaters van gelegenheden die hengelen naar dergelijke okkasies om geld binnen te rijven. Mijn baas moet dus wel voor een tegenprestatie zorgen... Elke zondag zetten de heren Poels en Van Brandt hun allerbeste hanen tegen elkaar voor het laatste gevecht. Wie deze finale wint, krijgt mij die dag, helemaal, met hebben en houden, lichaam en ziel...’ Er waren tranen in haar ooghoeken verschenen.

‘En jij? Ben jij het daarmee eens?’ vroeg ik geschokt.

[pagina 49]
[p. 49]

‘Maar jongen, dit is een paradijs’, zei ze eensklaps bijna hysterisch, ‘een paradijs, vergeleken bij wat ik reeds heb meegemaakt!’

Ik bracht mijn kop koffie aan mijn lippen, maar ik zette ze weer neer zonder ervan te drinken. ‘Goeiendag’, zei ik, terwijl ik machinaal naar buiten liep. De knapen waren nog altijd op straat. De septemberzon filterde mild door de kruinen van de essen. Een paar honderd meter verder liep ik terug de woeste oever van de Pulderbeek op. Ik wilde mordicus dezelfde weg afleggen als die ik gekomen was. Mentale vuiligheid geraak je het vlugst kwijt door lichamelijke inspanningen. Echte tormenten kan je alleen maar uitzweten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken