Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Wolfskers (1975)

Informatie terzijde

Titelpagina van Wolfskers
Afbeelding van WolfskersToon afbeelding van titelpagina van Wolfskers

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.64 MB)

Scans (6.69 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

novelle(n)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Wolfskers

(1975)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 76]
[p. 76]

Moordenaar

Ik vond het jammer dat ik het verhaal vandaag niet zou kunnen schrijven, enfin: vastleggen eigenlijk, want ik had het zelf ook horen vertellen. Ik had er echter de tijd niet voor, de hele dag had ik in Herentals in de klas gestaan en vanavond moest ik naar Antwerpen om er mijn wekelijkse avondlessen te geven. Schrijfdrift is toch iets eigenaardigs: het is werk én kritiek zoeken, of soms niet? Er was trouwens ook geen tijd voor mijn dagelijkse wandeling... Stel je voor, dat ik jaren voorbij die plaats liep zonder dat ik er ook maar enig vermoeden van had, wat zich daar had afgespeeld... Reeds meermaals heb ik het ondervonden, dat verhalen feitelijk op me afkomen, dat ze eisen om geschreven te worden, dat ze ergens iets met het lot te maken hebben. Waar ik al die jaren aan voorbijliep, drong zich gisteren in alle heftigheid aan me op... Het was een heerlijke meiavond, zo een dat alle in de winter opgekropte weemoed zacht wordt losgeweekt en hoorbaar openbreekt, en opnevelt, en verdampt. Er floten kroonlijsters, er koerden bosduiven, vleermuizen maakten jacht op meikevers, spreeuwen poogden elkaar na te tateren. Als naar gewoonte liep ik tussen de hofsteden in de richting van het Kievitendras. In de buurt van dat dras hebben verscheidene Antwerpse parvenu's een weekendhuisje gebouwd bij hun privé vis-, roei- of zwemvijver; sparren, uitheemse koniferen en dure heesters zijn de andere onvermijdelijke bestanddelen van deze idyllische en bukolische Robinson-Crusoedromen. Gewoonlijk sla ik aan de eerste splitsing van de veldweg - daar waar de groengele sluiers van een wilg door elke voetganger even terzijde moeten geschoven worden - linksaf, om langs de oude knoestige witte-meidoornhaag te kunnen lopen, en vooral in mei, de bedwelmende geur van de roomwitte bloesems met hun bruinrode stampertjes volop te kunnen opsnuiven. Maar ook rechtsaf, waar half verdoken in de hoge brandnetels een oude waterput tussen de zilverdennen staat,

[pagina 77]
[p. 77]

is het heerlijk om te wandelen. Die waterput met zijn brokkelige en bemoste bovenste kuip had mij normaliter reeds veel vroeger moeten doen nadenken, maar mijn zintuigen eisten hier wellicht immer hun volle rechten op. Toen ik nu gisteravond de splitsing naderde, hoorde ik wat verder twee hinkelende meisjes bezig. Ze waren zo in hun spel verdiept, dat ze mijn stappen niet hadden gehoord. Ik bukte me onder de zacht ritselende schermen van de wilg, toen één van hen gesmoord ‘O!’ uitstootte. Het andere kind verstarde, hapte dan naar adem, en gilde hysterisch: ‘De moordenaar!’. Ze sloegen halsoverkop op de vlucht, rechts de weg op, tot aan het dichtstbij gelegen bungalowtje, waar licht brandde. Perplex keek ik hen na. Geef toe dat ik geen alledaags scheldwoord naar mijn hoofd geslingerd kreeg. Toen de eerste ontzetting uit mij was weggeëbd, stapte ik hen vastberaden achterna. In de deuropening was een grote blonde vrouw verschenen. Achter haar rug riep één van de meisjes weer angstig: ‘Daar is hij!’

‘Zwijg toch, Marie-Louise!’ zei de vrouw gedempt.

Ik stapte op haar toe.

‘Neem het me niet kwalijk, meneer’, zei de vrouw verlegen. ‘Zij met hun spelletjes... Kom eens hier, Marie-Louise!’

Eén van de meisjes - ze had lange goudkleurige vlechtjes - kwam schoorvoetend naast haar staan.

‘Bied deze meneer eens beleefd je verontschuldigingen aan!’ Het kind keek me met grote bange ogen aan. ‘Verontschuldig me, meneer’, zei ze timide.

‘En zorg ervoor dat zoiets nooit meer gebeurt’, zei de vrouw met een harde stem, en dan richtte ze zich verveeld glimlachend tot mij: ‘Meneer is leraar, én schrijver, nietwaar?’ ‘Ja...’, antwoordde ik verrast. ‘Ken je me dan?’

‘We zien je hier toch geregeld wandelen, en de mensen van de boerderijen hebben ons verteld wie je bent. Mijn man heeft zelfs enkele van je boeken gelezen... Maar kom even binnen!’ Ze maakte een uitnodigend gebaar.

[pagina 78]
[p. 78]

Een beetje onwennig trad ik over de drempel. ‘Neem het me niet kwalijk’, zei ik verbaasd naar het schamele huisraad kijkend, ‘maar het intrigeert me wel, waarom ze precies... een woord als moordenaar gebruikten...’

‘Ik zal het je uitleggen,’ zei de vrouw glimlachend. ‘Drink je iets? Een whisky?’ Ze nam een plastic bekertje uit een rekje. De fles stond in een kleine koelkast. Terwijl ze inschonk, ging ze verder: ‘Dat zit zó... Een jaar geleden ongeveer heeft de ouwe Nolle - je kent hem wel, de eigenaar van de hoeve wat verder - ons verteld dat zijn grootouders destijds hier aan de overkant van de weg woonden, naast de hagedoorn... De waterput is er nog. Het waren keuterboertjes. In 1885, toen ze al oud waren, werden ze op een morgen dood aangetroffen: ze lagen naast de waterput, het hoofd ingeslagen, allebei... Het moordwapen, een bijl, met bloed besmeurd, was in de wilg geslagen. Mijn man is dat gaan opsporen in de kranten uit die tijd. Het betrof een roofmoord. Alle centen van die mensen waren weg. Verscheidene verdachten werden aangehouden, maar telkens weer vrijgelaten, bij gebrek aan bewijzen. Eén onder hen zelfs, een boerenknecht, heeft meer dan twee jaar vastgezeten. De ouwe Nolle vertelde dat hij, dat iedereen hier in de buurt met stellige overtuiging wist wie de dader was... Tot in zijn laatste dagen zwierf die man hier rond, onweerstaanbaar aangetrokken door de plaats van zijn wandaad... En omdat... jij hier 's avonds ook elke dag voorbijwandelt en dikwijls talmt aan de haag ginder... De kinderen hebben het verhaal ook gehoord, zie je...’ Ze keek beschaamd naar haar spruiten. ‘Zoiets mogen ze natuurlijk nooit meer doen,’ vervolgde ze.

Zwaar onder de indruk van haar verhaal dronk ik de whisky uit.

‘Jammer dat mijn man hier niet is. Hij kan je over die geschiedenis nog heel wat meer vertellen, hij heeft er zich werkelijk in verdiept. Hij begrijpt maar niet waarom de ouwe Nolle de hoeve tot op de grond liet afbreken.’

Raar te moede nam ik afscheid. Al die jaren had ik daar met

[pagina 79]
[p. 79]

mijn neus bovenop geleefd zonder ook maar iets abnormaals te ruiken... Zo graag had ik er dadelijk wat over geschreven, maar er kwam bezoek, en vandaag had ik er de tijd niet voor. Om zes uur kroop ik in mijn wagen, ik mocht de onthaal-hostessen-in-spe niet laten wachten: vandaag zou ik het hebben over vergadertechniek... Eerst de rollen verdelen, dan de agendapunten vooropstellen, vervolgens vergaderen en debatteren, en uiteindelijk - na de wauwelpauze in de cafetaria, rond de koffie - enkele positieve punten uit de komedie distilleren. Volgende week zouden we dan beginnen met het voorlezen van de diverse verslagen. Dat zat ik te overdenken, toen ik in de richting van Viersel reed, op de brede makadam, met links van mij de blauwgroene kruinen van de dennen boven de roodbruine stammen en rechts de schaarse huizen achter de rij jonge essen. Eens te meer voelde ik het tegennatuurlijke aan van mijn gedrag: op een heerlijke meiavond vanuit de Kempen vertrekken naar de stank en de stenen van Antwerpen, om daar de nietsontziende technokratie een handje te gaan toesteken bij haar taktische en strategische en funeste opmars. De westerzon streelde geel over mijn gelaat, voor geen geld ter wereld zou ik het zonneklepje neergeslagen hebben. Ik moest me haasten. Ik reed negentig, ten minste. Eensklaps zag ik in een flits een geelwitte hond links van mij op de weg... Ik remde uit alle kracht... De wagen slingerde... Het was te laat: het volgende ogenblik hobbelde ik over het dier... Veertig meter verder, rechts van de weg, voor het laatste van de drie huizen die daar stonden, parkeerde ik de wagen. Met lood in de benen stapte ik uit. Ik had een prachtige keeshond overreden: de poten krauwden over het beton... Toen ik me over mijn slachtoffer boog, zag ik dat geen hulp nog kon baten: de ingewanden kwabbelden uit de opengereten buik, de ogen rolden, de muil hapte, de tong rekte krampachtig... Het was de eerste keer dat zoiets me overkwam. Het was afschuwelijk; ik voelde me misselijk, schuldig... Ik knielde neer en streelde het dier over de kop. Plotseling verdween het laatste leven. Zacht, eerbiedig bijna, nam

[pagina 80]
[p. 80]

ik het beest onder de voorpoten, en sleepte het in het gras naast de weg.

Toen ik me oprichtte, stond ik voor twee meisjes die me met open mond en verbijsterde ogen aankeken. ‘Moordenaar!’ riep het ene kind huilerig.

‘Kitty!’ schreeuwde het andere meisje. Ze draaide zich om en begon te lopen, terwijl ze luidkeels jammerde: ‘Mama, onze Kitty is dood!’

‘Moordenaar!’ zei het ene meisje weer, en toen liep ze het andere na.

Een klabotskop van een vrouw kwam hen tegemoet gewaggeld. ‘Godverdomme, onnozelaar!’ brulde ze van ver reeds. ‘Kun je niet zien waar je rijdt? Moet je nu een hond doodrijden?’

‘Maar, mevrouw,’ stamelde ik, ‘hij liep voor de wagen... Ik kon hem niet vermijden!’

‘Ja, dat ken ik!’ smaalde ze. ‘Dat komt hier voorbijgevlogen tegen honderd - wat zeg ik? - honderd vijftig per uur, én dan kan dat geen onschuldige hond vermijden... Natuurlijk niet!’

‘Je mag blij zijn dat er niets aan de wagen mankeert,’ zei ik eensklaps woedend. ‘Anders kon je dat nog betalen óók!’ Kokend van ingehouden razernij stapte ik terug naar mijn wagen. Voordat ik het portier geopend had, was die toorn echter alweer verdwenen, zag ik het onredelijke, het waanzinnige, het laffe van wat ik uitkraamde in. Ik startte en reed traag verder. Mijn handen sidderden, er was een grote holte in mijn borst, mijn ogen waren wazig... Een kilometer verder reed ik links een zavelweg op. Door de bossen en de velden keerde ik terug naar huis. De vergadertechniek kon me gestolen worden. Ik voelde me inderdaad een moordenaar.

Het is nu bijna middernacht. Ik heb geschreven wat ik wilde én wat ik moest schrijven. Tweemaal in vierentwintig uur tijds werd ik moordenaar genoemd door twee totaal verschillende meisjes, om twee totaal verschillende redenen. Het loopt verkeerd in een wereld waar brave schrijvers voor moordenaar

[pagina 81]
[p. 81]

worden uitgescholden, én waar de échte moordenaars als president, generaal, minister en rechter verkleed rondlopen. Maar dat weten alleen de slachtoffers, en die zijn dood.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken