| |
| |
| |
De kleedermaker.
Hij maakt met een bekwame hand,
Naar ieders rang en staat en stand,
En eigen vaderlandsche trant,
Een welgepast en net gewaad,
Dat nooit aan iemand kwalijk staat,
Maar 't kostelijkste kleed van al,
Dat ieder mensch versieren zal,
Wat stand hem hier ten deele vall',
Ja! dat hem deftig onderscheidt,
Dat is het kleed der Nedrigheid.
| |
[pagina t.o. 24]
[p. t.o. 24] | |
De Kleermaaker.
ô Mens besteed, Uw beste kleed.
| |
| |
Zoo ziet gij, lieve Jeugd! U een twaalftal der genoemde Ambachten, met even zoo vele Bijschriften, tot leerzaam vermaak voorgesteld. ‘Juist twaalf,’ (zegt gij) en denkt misschien aan het Spreekwoord: Twaalf ambachten, dertien ongelukken. Dat gij aan dit spreekwoord denkt, verwondert ons nu wel niet;
| |
| |
maar het zou ons spijten, indien ge het denkbeeld van een ambacht met het denkbeeld van ongeluk verbondt, omdat gij dan al heel kwalijk zoudt doen en het gezegde spreekwoord zeer verkeerd zoudt begrijpen. Want het zegt niet, dat twaalf ambachten dertien ongelukken veroorzaken, maar het beteekent,
| |
| |
dat degene, die in de keuze en het leeren van een beroep niet bepaald en onstandvastig, niet doorzettend ijverig, maar wispelturig is, twaalf ambachten te vergeefs en met even ongelukkigen uitslag zal bij de hand genomen hebben, en in het dertiende niet minder ongelukkig slagen zal. Neen! denkt liever aan een ander
| |
| |
spreekwoord, namelijk, dat een ambacht altoos zijnen meester voedt, hetgeen te kennen geeft, dat hij, die zich bepaald en met doorgezetten ijver op een ambacht dermate toelegt, dat hij, de kennis daarvan eindelijk geheel meester wordt, daarin ook wel den kost vindt. En dit mogt in onze dagen wel
| |
| |
wat meer bedacht worden, dan zouden zoo vele jongens uit den burgerstand, niet met klein achting op een handwerk nederzien, en bij het kiezen van een beroep doorgaans eerst om een Kantoor, Apotheek of Tabaks winkel denken. Om een Koopman, of Regtsgeleerde of Tabakskooper te worden, is veel geld of althans
| |
| |
studie, die veel geld kost, noodig, en wie heeft dit in onzen tegenwoordigen Burgerstand? Doch om het zoogenaamde ambacht van Timmerman, Metselaar, Schilder of Verwer en Glazenmaker, Loodgieter, Smid, Kastenmaker of Schrijnwerker, Schoenmaker, Kleedermaker en dergelijke, uit te oefenen, kan men met
| |
| |
een sommetje beginnen, dat in den burgerkring nog te bekomen is. Wel is waar, men is dan voor het uiterlijke niet altoos een Heer, maar er zijn ettelijke heeren, die met menigen meester of baas gaarne zouden ruilen. Bovendien maakt de stand, dien de mensch in de maatschappij bekleedt, op zich zelven hem
| |
| |
niet altijd achtenswaardig, maar het komt er op aan, of hij door zijn gedrag dien stand tot eer verstrekt. Want indien een Lands-minister een Landverrader wordt, is hij een verachtelijk mensch en wanneer een Schoenmaker een braaf en eerlijk burger is, dan is hij een eerwaardig lid van den Staat.
| |
| |
Houdt dit onder het oog, Kinderen! en vergeet nooit, dat
Strekt in elk beroep en stand
Tot een sieraad van zijn Land.
|
|