Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Sterven als een polemist: Menno ter Braak 1930-1940 (2001)

Informatie terzijde

Titelpagina van Sterven als een polemist: Menno ter Braak 1930-1940
Afbeelding van Sterven als een polemist: Menno ter Braak 1930-1940Toon afbeelding van titelpagina van Sterven als een polemist: Menno ter Braak 1930-1940

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.88 MB)

ebook (4.96 MB)

XML (1.93 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/biografie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Sterven als een polemist: Menno ter Braak 1930-1940

(2001)–Léon Hanssen–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 5]
[p. 5]

Voor Anton van der Lem

[pagina 6]
[p. 6]
 
Ja, en nee. Een dode
 
leeft heus wel voort,
 
 
 
al zou hij het zelf zijn
 
die zich uit de diepte aanriep,
 
en het schot vallend nog keerde.
 
 
 
Hans Faverey
[pagina 9]
[p. 9]

Deel III
Realisme 1930-1936

[pagina 11]
[p. 11]

I Zo gewoon zal mijn ongewoonheid zijn
(1930-1933)

Doe uzelf geen kwaad, want wij zijn allen hier.
Paulus (Handelingen 16:28)
[pagina 13]
[p. 13]

Hoofdstuk 1
Eddy du Perron, of de moed der wanhoop

In 1930 kreeg Menno ter Braak, nog maar 28 jaar oud, de reputatie een auteur van Europees formaat te zijn. Het was niemand anders dan E. du Perron die hem op het internationale platform plaatste. Du Perrons bespreking van Het carnaval der burgers getuigt van een ongekend vermogen in de persoon en het werk van Ter Braak door te dringen.Ga naar eindnoot1 Hij prees de manier waarop de schrijver een verbond had weten te sluiten tussen heldere logica en beeldende lyriek. Hij vocht daarmee onbedoeld het geijkte beeld aan van Ter Braak als een eenzijdig verstandelijk denker. Ook wees hij op de noblesse van deze essayist: zijn onwil om in het debat zijn tegenstanders te verpletteren. Du Perron verklaarde deze houding uit het filosofische gevoel voor de betrekkelijkheid van alle waarheden. Toch was het Carnaval voor hem geen filosofisch boek in de traditionele zin:

Indien er een waarheid ons uit tegenvaart, dan hooren wij die minder in de redeneering, dan in den toon van den mensch Ter Braak, zooals hij, staande in den wervelwind van alle betrekkelijke waarheden, zich, in dit jaar 1930, aan ons voordoet: en zijn huidige waarheid dan, is niet reddend, noch troostend, maar van een moedige, onmeedoogend klare Wanhoop.

Ter Braak meende dat deze recensent de kern van het boek volkomen had aangevoeld.Ga naar eindnoot2 De naam van Du Perron was hem alleen bekend van Everard Bouws, die in augustus 1930 plannen ontwikkelde voor een nieuw tijdschrift, met een formule als van Menckens The American Mercury, maar dan als weekblad. Als redacteuren van zo'n ‘open’ en ‘in elk opzicht jong’ periodiek had Bouws in gedachten Du Perron, Slauer-

[pagina 14]
[p. 14]

hoff, Van Vriesland en Ter Braak.Ga naar eindnoot3 Het bleef vooralsnog een luchtkasteel waaruit Bouws - zoals Du Perron het uitdrukte - wellicht nog eens een keer een tuinmanshuisje zou weten op te trekken.Ga naar eindnoot4 Nog voordat er ook maar iets concreet was aan deze plannen, had het nieuws zich al rondverteld. Ter Braaks onafscheidelijke vriend uit de jaren twintig, D.A.M. Binnendijk, op dat moment redacteur van De Vrije Bladen, reageerde niet zonder jaloezie en concurrentiegevoelens: ‘er loopen geruchten, dat jij met Du Perron en Slauerhoff... een tijdschrift gaat oprichten. Is dat waar? Waarom, zoo ja?’Ga naar eindnoot5

Bouws had het goed gezien. Ter Braak en Du Perron konden iets voor en met elkaar betekenen. Maar toen Bouws Ter Braak eind juli 1930 een uitermate lovende brief van Du Perron over Het carnaval der burgers stuurde - deze brief ging nog vooraf aan het genoemde artikel in Den Gulden Winckel -, bleek Ter Braak nauwelijks iets van Du Perron te kennen.

Om een brief als die van du Perron zou ik werkelijk eenigszins gelukkig kunnen zijn, juist ook al, omdat ik hem in het geheel niet ken. Wat ik bijzonder waardeer, is zijn appreciatie van het boek als levensbeschouwing, als geheel dus; want tenslotte is inderdaad alle lof over stijl etc. voor mij van nul en geener waarde; ik zal niet ontkennen, dat ik me er soms door geflatteerd voel, maar dat werkelijke contact met den criticus, waarover ik het ook op de laatste pagina van het ‘Carnaval’ even heb gehad, komt alleen, als hij de poging tot bevrijding er in weet te herkennen. Ik ken van du Perron eigenlijk alleen zijn prachtig ‘Gebed aan den harden Dood’Ga naar eindnoot6 (is dat niet de juiste titel? De sfeer ken ik in ieder geval nauwkeurig), waaraan ik me onmiddellijk verwant voelde, vooral door de bijzondere, on-burgerlijke partij, die hij met den dood daar speelt. Verder heb ik hem, ik vermoed geheel ten onrechte, verdacht van Chasalle-allures,Ga naar eindnoot7 waarom weet ik zelf niet, misschien uitsluitend op den naam af, zooals iemand, die Flaubert als lievelingsauteur had, omdat hij nooit iets van hem had gelezen.

Wel vond hij het enigszins gemeen van Du Perron, dat deze zich nogal ironisch uitliet over onder meer zijn leraarsbaan. Alsof die Ter Braak werkelijk ter harte ging:

[pagina 15]
[p. 15]

Alleen: ook ik, s.v.p., behoor tot de halve bevrijden! Daarom ben ik leeraar en secretaris-generaal [van de Filmliga, lh] en verliefd soms en zooveel meer. Dat ik leeraar ben, is bovendien een quaestie van geld, die hij op zijn Rittergut gemakkelijk kan critiseeren, maar waaraan nu eenmaal geen lieve vaderen of moederen helpt. Slechts een millioentje aan steekpenningen kan daar een oplossing brengen.

Du Perron, geboren op 2 november 1899 - dus iets meer dan twee jaar ouder dan Ter Braak - te Meester Cornelis bij Batavia, was een Indisch herenzoontje, opgegroeid in de levensstijl van het koloniale patriciaat uit de negentiende eeuw.Ga naar eindnoot8 Hij werd wel gezien als de ‘geniale, maar ten ondergang gedoemde loot, laatste loot, van een oorspronkelijk patricisch Frans geslacht’,Ga naar eindnoot9 maar had via zijn grootmoeder van moeders kant een spoor Indonesisch bloed. Groot was Du Perrons schrikGa naar eindnoot10 toen hem bij genealogische naspeuringen bleek dat zijn overgrootvader in de mannelijke lijn een adoptiekind moest zijn. In de koloniale maatschappij betekende adoptie bijna altijd de erkenning van ‘voorkinderen’ uit een buitenechtelijke verhouding met een Indonesische vrouw.Ga naar eindnoot11 De ‘schrik’ tekent de sociale gevoeligheid van Charles Edgar du Perron, die - ook al kwam hij naar eigen zeggen uit een ‘rare familie’ - graag bevestigd zag dat hij een Indische jongen was met adellijk Frans bloed. Bij voorkeur het ‘heldhaftige bloed van een soort d'Artagnan’, de onvervaarde musketier.Ga naar eindnoot12 Zo heldhaftig was hij echter niet op school. Hij werd vernederd en kon niet mee. Op de hbs mislukte hij, mede als gevolg van een zware mentale ineenstorting, en hij slaagde er niet in een akte middelbaar Nederlands te halen.Ga naar eindnoot13 Maar op grond van zijn afkomst behoorde hij maatschappelijk tot de eersten en kon hij het zich veroorloven zich - badend in weelde - op een letterkundig leven te prepareren. De als grandseigneurs levende groep van Indische landeigenaren kreeg echter een gevoelige klap toen allerlei industriële en handelsmaatschappijen tot ontwikkeling kwamen als gevolg van grote investeringen van Europees kapitaal in Indië. Het koloniaal patriciaat wist niet op deze veranderingen in te spelen en moest het onderspit delven. In 1921 volgde Du Perron, een enig kind, zijn ouders naar Europa, waar dezen nog enige jaren in weerwil van hun financiële achteruitgang hun stand hoog wisten te houden. Du Perrons vader kocht in 1925 in de buurt van het Waals-Brabantse Wavre ten zuidoosten van Brussel het Château de Gis-

[pagina 16]
[p. 16]

toux: een enorm breed, wit gebouw met twee vleugels en een toren. Een menigte personeel en een auto met een kleine ratachtige chauffeur stonden permanent ter beschikking. Toen de zorgvuldig gekozen nieuwe meubels waren binnengebracht en alles op orde leek, gaf de indischman toe aan zijn geestelijke depressie en schoot zichzelf in september 1926 dood.

Zijn zoon had in de eerste Europese jaren als een echte flaneur kennisgemaakt met het opbloeiende modernisme.Ga naar eindnoot14 Hij leefde als een ‘erg ontheemde vreemdeling’ een half jaar te Montmartre, reisde veel, wisselde het ene liefdesavontuur af met het andere, steeds op zoek naar ‘de Ene’, en richtte in 1925 met de Vlaamse constructivist Jozef Peeters het tijdschrift De Driehoek op, uitgebracht door Du Perrons eigen, gelijknamige uitgeverijtje. Vader financierde alles. Toen deze een eind aan zijn leven maakte, had zijn zoon zijn flirt met het modernisme als een ‘heilzame ziekte’ reeds achter zich gelaten. De veronderstelling dat van alles een spel te maken valt, was door de noodlottige depressie van zijn vader ernstig ondermijnd. De gedachte aan de dood werd voor hem een obsessie; de specifieke geur van de zelfmoord was onverjaagbaar.Ga naar eindnoot15

In 1928 overleed Du Perrons vriend en bentgenoot Paul van Ostaijen aan longtuberculose. Van Ostaijen had een antilevensbeschouwelijke poëtica geformuleerd, volgens welke de dichter zich in zijn verzen zoveel mogelijk moet ont-individualiseren. Met zijn modernistische idealen oefende hij enige tijd invloed uit op Du Perron, maar al spoedig zou deze bij de Vlaamse dichter protest aantekenen tegen diens ideaal van het beschermde domein van de poëzie. Du Perron kreeg een voorkeur voor poëzie die ook de niet-dichterlijke en levensbeschouwelijke kanten van het bestaan aan de orde stelt. De discussie tussen Du Perron en Van Ostaijen liep vooruit op de allesbeheersende tegenstelling in de Nederlandse literatuur omtrent 1930: literatuur als directe communicatie van persoonlijke levensinzichten, tegenover literatuur als een zeer bijzondere, rituele vorm van taalgebruik.Ga naar eindnoot16 Mede door de schokkende levenservaringen die hem ten deel waren gevallen, geloofde Du Perron niet meer in de heiligende sfeer van de literatuur - en hij vond in Ter Braak een nieuwe musketier aan zijn zijde, met een waarheid die niet reddend, noch troostend, maar van een ‘moedige, onmeedoogend klare Wanhoop’ was.

Over de modernistische stijloefeningen die Du Perron indertijd onder het pseudoniem Duco Perkens had gepubliceerd - en die hij later

[pagina 17]
[p. 17]

bundelde in Bij gebrek aan ernst- wilde Ter Braak graag bekennen dat ze hem ‘ijskoud’ lieten: ‘Ik geloof dat je in B.G.a.E. wel het maximum van bloedeloosheid bereikt hebt, dat je ook maar godsmogelijkerwijze zou kunnen fokken’.Ga naar eindnoot17 Ter Braak bewees daarmee dat hij zich Du Perrons eis van het maximum (neem nooit genoegen met minder) in een mum van tijd eigen had gemaakt. Het lijdt geen twijfel dat van de vriendschap met Du Perron voor Ter Braak een enorm vitaliserende impuls is uitgegaan. Met de want alle verlies is winst-gedachte, die Ter Braak als hoogste wijsheid aan het drama met Hanneke Stolte had overgehouden, wilde Du Perron niet meegaan. Hij zag dat als een recept voor vermindering van eisen en van trots.

Zodra men de duisternis van de blinde aanvaardt, kan men verrukt zijn als er nog wat schemerlicht komt; zodra men zich te slecht acht om het geringste te vragen, kan men zich verbazen dat men altijd nog wel iets krijgt. Dit is misschien een diepe waarheid; een hoge is het allerminst.Ga naar eindnoot18

Het beslissende karakter van de ontmoeting met Du Perron blijkt ook uit Ter Braaks opdracht in zijn Afscheid van domineesland:

voor Eddy
in hartelijke vriendschap -
een vriendschap, die het
afscheid van domineesland
definitief maakt.
Menno
Mei 1931Ga naar eindnoot19

In december 1930 publiceerde Du Perron in De Vrije Bladen een programmatisch artikel Gesprek over Slauerhoff, waarin diens ‘lyriek der verwoesting’ als norm voor de Nederlandse literatuur werd gesteld. Van een literair werk eiste Du Perron dat men er ‘een persoonlijkheid’ uit moest horen spreken. Om de kracht van Slauerhoffs creativiteit te verklaren greep Du Perron naar een oorspronkelijk beeld: ‘hij behoort tot die atleten die altijd de sprong doen omdat zij de afstand niet schatten’.Ga naar eindnoot20 Heel het artikel was een pleidooi ‘voor de volle grootheid van een zuivere menselijkheid, zonder buitenaardse belichtingen en geuren van amber en wierook, óók in de poëzie’.

[pagina 18]
[p. 18]

De ‘tragische onrust’ die Du Perron als karakteristiek voor Slauerhoffs oeuvre aanmerkte, zou spoedig greep krijgen op de Nederlandse literatuur en de geschiedenis ingaan als de vorm of vent-discussie.Ga naar eindnoot21 Het voornaamste mikpunt van deze polemiek werd D.A.M. Binnendijk, de oude vriend van Ter Braak, die zijn positie naast de studiegenoot van weleer zag ingelost door E. du Perron. Ter Braak schoof Binnendijk op een zijspoor, ter wille van de nieuwe vriendschap met Du Perron. In zijn tweede brief aan Du Perron noemde hij Binnendijk nog zijn ‘beste vriend’, in zijn derde brief was dat ineens een ander - Du Perron. Ter Braak slachtofferde Binnendijk in een artikel ‘Prisma of dogma?’, naar aanleiding van diens poëziebloemlezing Prisma, verschenen in november 1930.Ga naar eindnoot22 Alles kwam werkelijk tegelijkertijd, alsof er een soort noodlottig samenspel werkzaam was: de Prisma-bloemlezing van Binnendijk; Ter Braaks uiterst heftige polemische reactie daarop; de nieuwe vriendschap met Du Perron. En er kwam nog méér, een nieuw tragisch liefdesavontuur, waardoor Ter Braaks leven eind 1930 helemaal in een convulsieve beweging geraakte. Maar éérst de literatuur, dan de liefde.

Binnendijk had zijn Prisma. Bloemlezing uit de Nederlandsche poëzie na 1918 op de markt gezet als een tegenhanger van het uiterst succesvolle Nieuwe geluiden, een keuze uit de poëzie van na de oorlog, bijeengebracht en ingeleid door Dirk Coster (Arnhem 1924).Ga naar eindnoot23 Waar Coster de literatuur als een spreekbuis van ethisch-humanistische principes beschouwde, als een ‘verbinding met het grooter Ik dat de menschheid is’,Ga naar eindnoot24 verdedigde Binnendijk juist een tegengesteld principe: literatuur staat voor niets anders dan voor zichzelf. Een dichtwerk, zo doceerde Binnendijk in zijn Prisma-inleiding, is een autonoom iets, een organisme dat zich onwillekeurig ‘loszingt’ van zijn schepper; waarachtiger naarmate het zich méér van de auteur weet los te zingen. Het vermogen daartoe lag volgens hem in de ‘vormkracht’ van een gedicht. En juist die vormkracht had Binnendijk tot voornaamste criterium voor opname in zijn bloemlezing gekozen:

Want in de vormkracht accentueert zich het moderne kunstbewustzijn: poëzie is geen ontroerend spreken, maar een van de aanleiding en den schrijver losgeraakt gewas, een natuurlijk organisme, een bloem. Zoo openbaart zich de scheppende kracht van een artist ook alleen maar in zijn werk.

[pagina 19]
[p. 19]

Ter Braak noteerde in zijn opdrachtexemplaarGa naar eindnoot25 bij de laatste zin van deze berucht geworden passage: ‘waarom dan niet in zijn leven?’ Tot de kern teruggebracht kwam de tegenstelling inderdaad hierop neer dat Ter Braak en Du Perron de nadruk legden op het leven en de persoonlijkheid van de kunstenaar, Binnendijk op het werk van de kunstenaar. Waar Binnendijk aan het slot van zijn inleiding nog éénmaal vol eerbied over het ‘beschermd domein der Poëzie’ orakelde - let op de hoofdletter -, tekende Ter Braak in de marge aan: ‘schaam je, Dirk!’ Om exact dezelfde reden had Du Perron de staf gebroken over Van Ostaijen. In een brief aan Binnendijk reageerde Ter Braak zijn ontzetting af:

Is het je ernst, dat de poëzie een ‘beschermd domein’ is? Heb je er dan genoegen in, in zulk een Yellowstone park te wonen en je voor de rest van de wereld te verbergen? Dat begrijp ik, bij jou juist, niet, en ik heb het nooit begrepen. Je debat en brieven zijn in flagrant contrast met b.v. die inleiding, die van een volmaakte verstijving getuigt, die juist aan je ‘niet-losgeraakte’ persoonlijkheid zoo totaal ontbreekt.Ga naar eindnoot26

Ter Braak situeerde de poëzie niet in een beschermd domein, maar veeleer op een slagveld; hij vergeleek schoonheid met oorlog en stelde dat je schoonheid noch oorlog kunt ‘organiseeren’.Ga naar eindnoot27 Vooral het dogmatische karakter van Binnendijks poëtica was hem een gruwel, zoals hij hem in dezelfde brief liet weten:

Het zijn altijd de grooten geweest, die zich verzet hebben tegen heerschende wetten. Wat jij nu doet, is wetten handhaven, vaststellen, bevestigen, vooral door de toon van je inleiding. Die is doodend voor ieder knaapje, dat iets in zich voelt ontwaken; als het ‘Prisma’ in handen krijgt, zal het onmiddellijk beginnen, zich een receptenboek aan te schaffen i.p.v. te gaan schrijven.

‘Vorm’ stond voor Ter Braak gelijk aan verstarring, aan verstening. Daartegen had hij zich al sinds zijn optreden in het literaire circuit met hand en tand verzet. Het was een strijd tegen een esthetisch fetisjisme dat de vorm als absoluut stelde. Ter Braak ervoer dat als dogmatisme, als formalisme.Ga naar eindnoot28 Daartegenover stelde hij de ‘willekeur’ van de eigen smaak. Zijn aanval op Binnendijk in 1930 is in wezen niets anders dan

[pagina 20]
[p. 20]

een uitgebreide herhalingsoefening van de kritiek die hij drie jaar eerder aan het adres van Theo van Doesburg - een inspirator van de vorm-aanbidders onder de scribenten van De Vrije BladenGa naar eindnoot29 - had gespuid:

Roekeloos, onstuimig, heroïsch en anecdotisch heeft de kunst te zijn; zij is geen aesthetisch programma, maar een geordend symbool van de makrokosmische anecdote: het leven.

Elke kunst die zich doelbewust van deze ‘anecdote’ afwendt zal niets anders bereiken dan dat zij tot de grap van haar tijd wordt.Ga naar eindnoot30 Ter Braak haatte de deftigheid van pompeuze woorden zoals Binnendijk die in zijn verantwoording gebruikt had, omdat zij iets te maskeren hadden, namelijk de afwezigheid van heldere gedachten. In die zin is zijn veldtocht tegen Prisma een herhaling van zijn campagne voor het gewone, ‘familjare’ woord die hij al in 1925 was begonnen in zijn eerste grote letterkundige essay over de dichter Dèr Mouw.Ga naar eindnoot31 Dat Ter Braak zelf vaak ernstig zondigde tegen zijn gebod van het familjare woord, is daarom niet minder waar.Ga naar eindnoot32 Het tekent zijn verzonkenheid in de idealistische esthetica, waar hij zich als een baron von Münchhausen uit probeerde op te trekken.

De poëtica van Binnendijk begreep Ter Braak als een kopie van de vormleer van een veel groter dichter dan Binnendijk zelf, namelijk Martinus (‘Pom’) Nijhoff. Hij kende natuurlijk het zeer lovend, tweedelig, artikel van Binnendijk over Nijhoffs dichtbundel Vormen uit 1924.Ga naar eindnoot33 Ook wist hij dat de dichter hierop een brief aan de hem onbekende Binnendijk geschreven had waarin hij hem als een discipel zijn erkentenis had betuigd:

In Uw eerste artikel kwam zeer goed uit het recht, dat volgens Uw en ook mijn overtuiging, een dichter op een aparte wereld kan doen gelden. Het zou inderdaad al zeer merkwaardig zijn, wanneer, waar alle functies van den menschelijken geest, de wetenschappelijke, de technische, de filosofische, de laatste halve eeuw naar specialisering dringen, alleen de poëzie daarop een uitzondering zou maken. Al de betere vormen waarin zij sedert dien tijd uiting vindt, bewijzen trouwens het tegendeel. Alle andere zijn hoogstens begin of aanloop tot poëzie, en zijn niet zoozeer poëzie, als wel uitingen van een

[pagina 21]
[p. 21]

‘poetical mood’, die somtijds tot poëzie aanleiding kunnen geven. Vandaar hun schoks-gewijs, per regel, schrijven dat o.a. ook het z.g. vers-libre kenmerkt.Ga naar eindnoot34

Deze vormcultus gaf in de tweede helft van de jaren twintig in bredere kring aanleiding tot bezorgde uitspraken over het gevaar van het ‘aesthetisme’ in de nieuwe poëzie. Dirk Coster plaatste in zijn tijdschrift De Stem een artikel met de van onheil zwangere titel Storm over Europa waarin hij waarschuwde tegen ‘die tendenz in de kunst, die het vormcomplex grooter acht dan het leven, totdat eindelijk een schijncomplex ontstaan is waaraan het leven zich langzaam en sluipend heeft onttrokken’.Ga naar eindnoot35 De aanval van Ter Braak op Binnendijk moet in deze context gezien worden. Medio jaren twintig was hij al begonnen afstand te nemen van de poëticale opvattingen van zijn vriend. Met enig recht kan zelfs gesteld worden dat beiden over de ‘waardeering van den vorm’ van meet af aan van mening hebben verschild.Ga naar eindnoot36 In januari 1926 kraste Ter Braak een curieus en bepaald onaardig versje op een prentbriefkaartje dat hij zojuist van Victor van Vriesland uit Londen had ontvangen:

 
De jeugdige dichter D.B. [innendijk]
 
Die sloeg bij Pom een te begraven lijk
 
En wat die jongen
 
Daarna is begonnen
 
Was zielig en verre van zindelijk.Ga naar eindnoot37

Als schoonheid niet samenhing met de persoonlijkheid van de kunstenaar, maar met de vormkracht van een werk, was dan niet de deur geopend voor schoonheid-op-recept, voor epigonisme (altijd een steen des aanstoots voor Ter Braak)Ga naar eindnoot38 en zelfs steriliteit? Binnendijks nabauwen van Nijhoff leek hiervan een treffend bewijs. Inderdaad achtte Ter Braak zijn oude vriend, ondanks diens hypervitale levenswandel een volkomen steriel geworden dichter. En dat laatste was waarschijnlijk nog het zwaarste argument contra Binnendijk. Had deze als dichter werkelijk iets voorgesteld, dan had Ter Braak hem niet laten vallen, Prisma-inleiding of niet, maar wellicht had Binnendijk dan ook een andere bloemlezing gemaakt. Nog in zijn roman Dr. Dumay verliest... zocht Ter Braak naar een mogelijkheid om zijn teleurstelling over de mislukte artistieke carrière van zijn veelbelovende en onafscheidelijke studiekame-

[pagina 22]
[p. 22]

raad te ventileren. Na aandachtig de tweehonderd brieven bestudeerd te hebben die hij tot dat moment van Binnendijk ontvangen had, gaf hij zijn romanheld Dumay, die als leraar oude talen het alter ego van Ter Braak is, een vriend - Max Donner, griffier aan een kantongerecht - die op zijn beurt helemaal geboetseerd is naar de vriend van weleer:

Type van den avonturier der late puberteit, op het moment, dat Dumay hem weer ontmoet (na vier jaar hem niet gezien te hebben) volkomen verstard in een honingzoet huwelijk met baby van anderhalf jaar. Onderwijl heeft hij een stiekeme relatie met een ordinaire jodin, maar dat doet aan het ‘geluk’ van zijn huwelijk niets meer af of toe. Aan deze Max ontdekt Dumay, dat hij, met zijn betrekkelijk rustige jeugd, veel meer avonturier is dan de puberteits-avonturier.Ga naar eindnoot39

Het buitenechtelijke avontuur met, nota bene, de ‘ordinaire jodin’ moest kennelijk de depravatie zo sterk mogelijk doen uitkomen. Op 24 november 1930 stuurde Ter Braak aan Du Perron in Brussel zijn ‘Prisma of dogma?’ met het verzoek aan de uitgever A.A.M. Stols door te geven dat dit artikel moest worden opgenomen in de op stapel staande, polemische bundel Man tegen man. Du Perron verkneukelde zich: ‘Ik spits me op het gisten van velerlei donker bloed’.Ga naar eindnoot40 Kort hierna logeerde Du Perron een week in Den Haag. In Ter Braaks agenda staat op maandag 1 december genoteerd: ‘du Perron eten’. Dit hield zoveel in dat niet Ter Braak zelf, maar diens verzorgende zuster Truida in hun woning aan de Beukelsdijk te Rotterdam een maaltijd ter ere van de nieuwe vriend had gekookt. Het werd ‘een levendige en genoeglijke avond’.Ga naar eindnoot41 Een tweede ontmoeting volgde spoedig, tijdens een lezing van de Franse schrijver André Malraux op 9 december te Rotterdam over de betekenis van de kunst in Azië. Du Perron, die reeds jaren bevriend was met Malraux, diende de schrijver van Les conquérants (1928) - de roman waarmee Malraux beroemd werd - op zijn Nederlandse tour tot gids.Ga naar eindnoot42 Tijdens zijn tournee deed Malraux met zijn Nederlandse gastheren een sightseeing over de Amsterdamse Walletjes. Ter Braak, die na een ouderavond linea recta uit Rotterdam was overgekomen, voelde zich gechoqueerd, vooral toen op de Kring en vervolgens in het appartement van Everard Bouws aan de Prinsengracht tot zeven uur zondagmorgen over deze excursie werd nagepraat.Ga naar eindnoot43 Malraux verdedigde in een vurig ellip-

[pagina 23]
[p. 23]

tisch betoog het belang van de hoerenbuurt in de maatschappij. Aan de daarop volgende discussie over de rol van de erotiek in het leven nam Ter Braak, toch al daas van het ultra-rapide Frans van Malraux, zeer ongaarne deel, Du Perron echter des te fanatieker.

In januari 1931 verscheen in De Vrije Bladen Ter Braaks ‘Prisma of dogma?’ Ter Braak had bij Binnendijk fel op opname in De Vrije Bladen aangedrongen - met het dreigement in de toekomst niet meer aan het tijdschrift mee te werken -, ook al betrof het een kritiek op een redacteur van het tijdschrift. Binnendijk zat namelijk met H. Marsman en Constant van Wessem in de redactie van het tijdschrift.Ga naar eindnoot44 Ter Braak protesteerde op die wijze tegen de dominantie van één vleugel van de Vrije Bladen-groep, de estheticisten, ten koste van de vitalisten, waartoe hijzelf gerekend moet worden. Zijn aanval op de Prisma-inleiding moet derhalve worden gezien als het opnieuw in alle heftigheid poneren van de vitalistische norm die hij in 1926 in zijn ‘Anti-thesen’ reeds verdedigd had tegenover Marsman, en die hij onder andere zou herhalen in zijn lange essay ‘Het opium der vormen’ uit 1927.Ga naar eindnoot45 De polemiek legde zodoende een oude tweespalt in De Vrije Bladen bloot. Voor Marsman primeerde de vorm boven het leven: wie de poëzie als een onmiddellijke uiting van modern leven wil zien, vergist zich. Het proces verloopt niet zo dat je een borrel uit de kruik van het leven kunt opvangen in het glas van de ‘uiterlijke vorm’. Neen, graan wordt omgestookt tot jenever: de graan van het leven tot de jenever van de poëzie.Ga naar eindnoot46 Daartegenover staat Du Perrons theorie van het ‘presenteerblaadje’, waarmee hij bedoelde dat de poëtische vorm, van bijvoorbeeld het sonnet, een aangename manier van presenteren is van iets veel belangrijkers: de menselijke inhoud.Ga naar eindnoot47 Ter Braak hanteerde dezelfde vitalistische norm als een criterium waarmee hij in de literatuur de bokken van de schapen kon scheiden. Aan het slot van zijn artikel drukte hij het uit in acht woorden: ‘Is het een vent, voor mijn particulier gevoel?’

Nu tegenover Binnendijks begrip ‘vorm’ de Terbraakiaanse term ‘vent’ kwam te staan, was het gevolg dat de dichter J.C. Bloem de partijen al spoedig kon karakteriseren met het weinig compatibele termenpaar ‘vorm of vent’.Ga naar eindnoot48 Ter Braak was er later weinig gelukkig mee dat hij als een ‘ventist’ aan de door hem zelf gelanceerde term ‘vent’ werd opgehangen.Ga naar eindnoot49 Du Perron gebruikte de machistische term - want wie geen vent was, ging door voor een ‘eunuch’, zoals Dirk Coster er voor hen een werd -Ga naar eindnoot50 ook een aantal keren, maar liet hem al spoedig vallen omdat er

[pagina 24]
[p. 24]

een betere voor in de plaats kwam: persoonlijkheid.Ga naar eindnoot51 In de literatuurhistorie betekent 1930 een belangrijke cesuur omdat er definitief, voorzover dingen in de geschiedenis definitief kunnen zijn, met het literatuurideaal van Tachtig werd afgerekend. Anderzijds was er misschien niets nieuws onder de zon, in die zin dat er reeds ten tijde van de Tachtigers lieden waren voor wie ‘eerst de keerl, en dan de stijl’ kwam.Ga naar eindnoot52 Men kan wijzen op Multatuli, die de voornaamste ‘voorvader’ van het ventisme werd: ‘een kerel van formaat die zich kranig uitdrukt in behoorlijk Nederlandsch’.Ga naar eindnoot53 Maar de krater die Ter Braaks polemiek tegen Binnendijks Prisma sloeg was zo ongelooflijk diep, dat de poëtica van ‘Tachtig’ definitief passé was.

De Prisma-polemiek kan, zoals J.J. Oversteegen in zijn meer dan voortreffelijke poëticale studie Vorm of vent heeft gedemonstreerd, worden gezien als een variatie op de eeuwige strijd tussen l'art pour l'art en de littérature engagée.Ga naar eindnoot54 Ter Braaks verzet tegen de vormcultus en het primaat van de poëzie kwam neer op een strijd tegen de nadruk op het esoterische element in de literatuur, en een naar voren halen van de communicatieve, sociale, levensbeschouwelijke aspecten ervan. Dit primaat van de poëzie moest doorbroken worden om weer een strijd op levensbeschouwelijke basis mogelijk te maken. De these van de maatschappelijke gebondenheid van de literatuur was na de Eerste Wereldoorlog vrij algemeen aanvaard, maar ‘haast ongemerkt’ waren De Vrije Bladen daarvan teruggekomen. Binnendijk werd in navolging van Nijhoff de meest uitgesproken woordvoerder van een antisociale en conservatieve kunstbeschouwing. De aanval van Ter Braak kan zodoende worden gezien als de herdefiniëring van een tijdelijk op de achtergrond geraakte literatuuropvatting. Op dit beslissende punt stonden Ter Braak en Du Perron dicht bij critici als de katholiek Anton van Duinkerken en de humanist Dirk Coster, die qua levensbeschouwing juist hun opponenten waren. Omstreeks 1930 werd heel deze kwestie opnieuw actueel doordat maatschappelijke spanningen ook in de literatuur voelbaar werden, onder meer door het voortduren van de economische crisis van 1929. De Prisma-discussie droeg er zo gezien toe bij dat Ter Braak, met zijn neiging tot antimaatschappelijkheid, zich bewust werd van zijn ‘geëngageerdheid’ ten opzichte van het maatschappelijk gebeuren en dat hij zich beschikbaar stelde voor de strijd tegen politiek totalitarisme.

Voor Binnendijk werd Prisma ook commercieel allesbehalve een

[pagina 25]
[p. 25]

succes: de bloemlezing haalde, anders dan Costers Nieuwe geluiden, niet meer dan één druk. Met zijn autonomistische literatuurvisie zat hij anno 1931 duidelijk op het verkeerde spoor. Ter Braak deed een weinig uitnodigende poging hem met Du Perron in contact te brengen, ‘om jullie principes in persoonlijk debat te laten botsen’, maar hij waarschuwde hem alvast: ‘Het is een uiterst scherpzinnige vent’.Ga naar eindnoot55 Binnendijk sloeg het aanbod wijselijk van de hand:

Welnu, ik wil je vast vooraf zeggen, dat ik pertinent ongenegen ben dezen heer te ontmoeten, niet uit vrees voor een debat, maar omdat hij blijk gegeven heeft een zoo intrigant en kwaadaardig individu te zijn (althans hij gedraagt zich jegens mij zoo), dat ik bezwaarlijk lust kan koesteren te genieten van zijn scherpzinnigheid. Deze querulant heeft, naar ik bemerk, een onuitsprekelijke verachting voor mij, die mij werkelijk verhindert hem de blamage van een ontmoeting aan te doen.Ga naar eindnoot56

Du Perron verachtte Binnendijk dan misschien niet, maar hij minachtte hem in elk geval; hij beschouwde hem - ten onrechte overigens - als een ‘gewichtigdoende satelliet’ van Marsman, als een meneer-zondertalent die graag aan het ‘ordenen’ slaat.Ga naar eindnoot57 Du Perron en Binnendijk waren geschapen om elkaar mis te verstaan.Ga naar eindnoot58 Ook nadat Binnendijk zich in De Vrije Bladen tegenover Ter Braak verdedigd had,Ga naar eindnoot59 bleef Du Perron erbij dat Prisma in laatste instantie niets anders was ‘dan de manifestatie van een epigoon die zijn reden-van-bestaan verdedigt, die zijn pijnlijke onoorspronkelijkheid, onpersoonlijkheid en wat dies meer zij’ tracht te bedekken onder Marsmans motto: ‘creatief’.Ga naar eindnoot60

Jaren later moest Ter Braak toegeven dat Du Perrons ‘aversie’ jegens Binnendijk op ‘zeer geheime roerselen’ moest berusten, want Du Perron ging tot aan het eind toe iedere gelegenheid uit de weg om Ter Braaks . vriend in levenden lijve te ontmoeten.Ga naar eindnoot61 Speelde daarbij misschien jaloezie mee, omdat Binnendijk in de jaren twintig ook intiem bevriend was geweest met Du Perrons vrouw Elisabeth de Roos? Dit lijkt op het eerste oog niet waarschijnlijk, want tegenover Marsman, die met Bep een heuse verhouding had gehad, was Du Perron allerminst aversief ingesteld en nam hij juist eerder - zoals bij vele vrienden - de rol van mentor aan.Ga naar eindnoot62 Maar bij nader inzien valt er toch wel wat voor deze theorie te zeggen. Marsman was de uitzondering op de regel die leert dat Du

[pagina 26]
[p. 26]

Perron zijn hele leven verteerd werd door een breed vertakte jaloezie, in het bijzonder jegens voorgangers in de liefde. Wee de ‘ploert’ die deze rol kreeg toebedeeld: ‘Want de voorganger is een onbekend, onachterhaalbaar silhouet, dat men met een zo slecht en laaghartig mogelijke inhoud kan vullen’.Ga naar eindnoot63

Ondanks Ter Braaks verzekering dat er in de polemiek tussen hem en Binnendijk geen sprake was van kwade trouw, kwam hun vriendschap onder onhoudbare druk te staan. Ter Braak speelde op de man; toen Binnendijk aanvankelijk onaangedaan leek, sprak hij daarover jegens Du Perron zijn spijt uit:

Hij is ook werkelijk niet persoonlijk getroffen door mijn stuk tegen hem. Dit pleit voor hem, en doet me toch onaangenaam aan, omdat hij er blijkbaar geen hinder van heeft ondervonden. Had hij dat wel, dan zou hij met mij willen afrekenen.Ga naar eindnoot64

Het proces van vervreemding, dat al in gang was gezet toen Binnendijk de baan als leraar aan het Baarnsch Lyceum kreeg waar ook Ter Braak op geaasd had, naderde zijn hoogtepunt. Met ingang van 1931 was Binnendijk benoemd als leraar aan het Vossius-gymnasium te Amsterdam, maar in de hoofdstad kwam Ter Braak nog minder bij hem op bezoek dan in Baarn. Ter Braak vond geen inspiratie meer in deze vriendschap en Binnendijk voelde het - keer op keer sprak hij zijn spijt uit over het verval van de betrekkingen.Ga naar eindnoot65 Misschien was het mede omdat Binnendijk hem tijdens hun gesprekken teveel op een waarheid drukte die hij zelf ook wel zag, maar waar hij niet naar kon leven: dat hij uitsluitend met zijn hersens leefde en de echte levensproblemen wegstopte in abstracties en cerebrale formules. De twee B's, zoals Ter Braak en Binnendijk in de jaren twintig vaak werden genoemd, zouden definitief uit elkaar gaan. Van de vaak schokkende privé-gebeurtenissen in Ter Braaks leven - hij beleefde nog een keer een dramatische verlovingsgeschiedenis, waarover straks - ervoer Binnendijk pas zijdelings of achteraf. Binnendijk intussen voelde geen inspiratie meer in het dichterschap en wenste zich tijdelijk uit de literatuur terug te trekken, wat ook inhield dat zijn functie als redacteur van De Vrije Bladen vacant kwam. Ter Braak voelde dat als een wijs besluit.Ga naar eindnoot66

De Vrije Bladen was aan reorganisatie toe.Ga naar eindnoot67 Het tijdschrift had, zoals redactiesecretaris Constant van Wessem erkende, te vaak plaats moeten

[pagina 27]
[p. 27]

inruimen voor meelopers en eendagsvliegen.Ga naar eindnoot68 Het moest allemaal groter en met meer geld. Men wilde van het beknibbelende uitgeversbedrijf De Spieghel af. Op initiatief van Van Wessem zocht Marsman contact met de Rotterdamse uitgever Doeke Zijlstra van Nijgh & van Ditmar, van wie bekend was dat hij zijn fonds wilde opwaarderen met nieuwe Nederlandse letterkunde en met een tijdschrift dat als podium voor jonge auteurs kon dienen. Ter Braak moest als tussenman fungeren, omdat deze met Zijlstra reeds een lucratief contract gesloten had voor zijn roman Hampton Court. Maar Ter Braak liet de onderhandelingen lopen via Everard Bouws, een vertrouwensman van Zijlstra en bovendien een vriend van Du Perron.Ga naar eindnoot69 Dit bracht complicaties met zich mee. Zijlstra wilde namelijk per se dat Bouws in een nieuw, door Nijgh & van Ditmar op de markt gebracht tijdschrift een sleutelrol zou vervullen tussen uitgeverij en redactie.Ga naar eindnoot70 De Vrije Bladen-redactie, met name H. Marsman, wenste echter vast te houden aan good old Constant van Wessem, met wie Zijlstra weer niet in zee wenste te gaan. Als er iemand aansprakelijk was voor het wanbeleid bij De Vrije Bladen, dan toch zeker Van Wessem! Nadat Zijlstra de onderhandelingen had afgeblazen, keerde de stemming zich tegen Bouws, die nu ook in de ogen van Ter Braak en Du Perron de kwade genius in het spel werd.Ga naar eindnoot71 Op dat moment had Bouws eventjes helemaal genoeg van de ‘literatuur-politiek’. Begin augustus logeerde Ter Braak bij Du Perron op Gistoux, waar ook Bouws zich bij het gezelschap voegde. In een sfeer van ouwe jongens, krentenbrood - Du Perron en Ter Braak waagden zich zelfs aan een verkleedpartij als respectievelijk Nietzsche en diens secretaris Peter Gast; ook Bouws had zich een feestsnor opgeplakt - wisten zij laatstgenoemde te porren nogmaals contact met Zijlstra op te nemen, maar nu voor de financiering en uitgave van een geheel nieuw tijdschrift, buiten de Vrije Bladen om.Ga naar eindnoot72 Op dat aanbod hapte Zijlstra toe. Uit dit initiatief ontstond het legendarische Forum.

Binnendijk voelde zich bedrogen nu Ter Braak, naar zijn indruk achter zijn rug om, een nieuw tijdschrift had opgericht bij de uitgever met wie De Vrije Bladen-redactie in gesprek was geweest.

Dat deze uitgever met de door ons voorgestelde red. niet in zee wilde gaan is zijn zaak. Dat jij, zonder ons daarin te kennen, wel met hem in zee gaat, is een kwestie die ons onmiddellijk raakt. Indertijd immers heb je ten nadrukkelijkste verklaard nooit iets
[pagina 28]
[p. 28]
tegen of naast De Vrije Bladen te zullen ondernemen. Dat was op de bijeenkomst met den heer Bouws ten huize van Henny.Ga naar eindnoot73 Wat had je dus anders kunnen doen, dan afwachten wat wij na de afwijzing van Zijlstra gingen doen? Wij bestaan nog steeds. Je hebt dus niet anders dan achter onzen rug de ‘vriendschappelijke’ geste uitgevoerd van den verrader. Ons plan was de uitgave van D.v.B. te beproeven bij een anderen nederlandschen uitgever: er zijn er nog meer dan deze eene. Jij hebt er echter de voorkeur aan gegeven je slag te slaan, toen wij in schijn zwak genoeg stonden. Dit vat ik op als een persoonlijke daad van onkwalificeerbaar gehalte, die voldoende is, om elk contact met je te verbreken.

Van werkelijke vriendschap, meende Binnendijk, was geen sprake meer. ‘Elken omgang vermijd je, iedereen ziet je, behalve ik’.

Voor Ter Braaks geestelijke positie voelde hij niet het minste respect meer.

Je verbeeldt je vrijer en onafhankelijker te zijn dan vroeger en het is zoo ver met je gekomen, dat je je z.g.n. eigen meeningen alleen met citaten uit den eeuwig citeerbaren Nietzsche kunt verduidelijken. Langzamerhand heb je je ontwikkeld tot een afgodendienaar zonder weerga en het interesseert mij nog maar te weten, of je zelf niet scherpzinnig en critisch genoeg bent dit in te zien. Als er ooit van apert epigonisme sprake is, dan wel bij jou: jij teert op een ander, zonder wiens inspiratie je nooit tot de levenshouding zou zijn gekomen, die je je nu zoo hardnekkig poogt te verwerven en die je overal als de jouwe voordraagt.

Met die ander was echter niet Nietzsche, maar de ‘snob’ Du Perron bedoeld:

Je hebt gekozen. Ik wil die keuze dan ook geheel aanvaarden en niet een blijkbaar waardeloos geworden vriendschapsverhouding prolongeeren. Je hebt du Perron, welnu, dan kan je mij volstrekt missen, ik stel er ook geen prijs op mét hem je vriend te zijn.Ga naar eindnoot74

Ter Braak signaleerde dat Binnendijk twee dingen verwarde: hun vriendschap en ‘eenige particuliere opvattingen van jou over een zooveelste-

[pagina 29]
[p. 29]

rangs-tijdschriftquaestie’.Ga naar eindnoot75 Maar daarmee zag hij over het hoofd waar het werkelijk om ging. Heus niet om formele kwesties: formeel kon het er misschien mee door.Ga naar eindnoot76 Waar het om ging was dat Binnendijk zich opzij gezet voelde. Marsman voelde dat goed aan toen hij Binnendijk het idee van een verkoeling in de vriendschap uit het hoofd probeerde te praten - tevergeefs overigens -: ‘Bij Menno is dat voor mijn gevoel weer geheel verdwenen: voor zoover “dit ontwakend hart” warmte ontwikkelt, spreekt óók hij - zegt ook du Perron - met de grootste warmte over jou’.Ga naar eindnoot77 De interventie van deze vredesmacht mocht niet baten. De stap die Binnendijk in de geciteerde brief nam, was een logisch gevolg van een ontwikkeling waarin Ter Braak zich steeds meer van hem had gedistantieerd. Ter Braaks loyaliteit jegens Binnendijk, die hij liet vallen als dichter, als vriend en als mens (Max Donner!), hield in deze levensfase niet over. Hij had kunnen weten hoe vreselijk pijnlijk het kan zijn als mensen niet trouw zijn aan aangegane verbintenissen. Hij had het zelf aan den lijve ondervonden. Maar niet alleen in de vriendschap - ook in de liefde bleek hij in staat iemand rücksichtslos opzij te zetten.

eindnoot1
E. du Perron, ‘Carnaval en aschwoensdag. Een levensbeschouwing van onzen tijd’, n.a.v. Menno ter Braak, Het carnaval der burgers (Arnhem 1930), Den Gulden Winckel 29 (1930) 9 (september) 201-203; opgenomen zonder titel in: dez., Tegenonderzoek (Cahiers van een lezer)*** (Brussel 1933) 9-16; ten slotte in: E. du Perron, Verzameld werk ii, 212-217. Verg. E. du Perron, Brieven ii, 239-240, waarin hij de redacteur van Den Gulden Winckel, W.A. Kramers, verzoekt het Carnaval ondanks diens afkeer van het boek te mogen bespreken: ‘Het is, ik verzeker het je (en ik heb geen enkele reden om Ter Braak bizonder welgezind te zijn), eenvoudigweg een der allerbeste boeken uit “onzen tijd”’.
eindnoot2
Menno ter Braak aan N.V. van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij, 29 september 1930; dez. aan W.C. Stolte-Hartog, 16 oktober 1930 (Amsterdam, mevrouw J.M.B. Starreveld-Stolte).
eindnoot3
Everard Bouws aan Menno ter Braak, 4 augustus 1930.
eindnoot4
E. du Perron, Brieven ii, 255.
eindnoot5
D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, 27 augustus 1930.
eindnoot6
Ter Braak kende Du Perrons ‘Gebed bij de harde dood’ waarschijnlijk zoals het, met een potloodschets van Pascal Pia, werd gepubliceerd in: Erts. Letterkundige almanak (Amsterdam 1929) 201-206.
eindnoot7
Frederik Chasalle was een pseudoniem waarvan Constant van Wessem zich bediende ter aanduiding van het dartele, gracieuze gebaar in de moderne literatuur. Hij dateerde de dood van Chasalle echter reeds in 1925.
eindnoot8
Verg. J.H.W. Veenstra, ‘Het herenzoontje van Meester Cornelis’, Tirade 17 (1973) 192 (december) 678-688.
eindnoot9
W. Walraven, Brieven. Aan familie en vrienden 1919-1941. R. Nieuwenhuys, F. Schamhardt, J.H.W. Veenstra eds. (Amsterdam 21992) 494.
eindnoot10
E. du Perron, Brieven ix, 54-55; dez., Het land van herkomst, 30 vlgg.
eindnoot11
R. Nieuwenhuys, ‘Op zoek naar het land van herkomst. 1 De “Indische jongen” Du Perron. 2 Du Perrons weerzien met Indië’, De Gids 126 (1963) 11 126-140, 241-254; 128. Nieuwenhuys' veronderstelling dat Du Perron niet geweten moet hebben dat adoptie neerkwam op de erkenning van kinderen uit een buitenechtelijke verhouding met een inheemse vrouw, wordt ernstig betwijfeld in: Joop van den Berg, ‘Du Perron in Indië’, Trouw, 26 april 1990 en Rudy Kousbroek, ‘Tegels, grijs van de krassen. Het Indië van Du Perron door de ogen van Kees Snoek’, nrc Handelsblad, 11 mei 1990.
eindnoot12
Kees Snoek, De Indische jaren van E. du Perron, 27 vlgg., 49.
eindnoot13
Dik van der Meulen, E. du Perron, 9 vlgg.
eindnoot14
Verg. Manu van der Aa, E. du Perron en de avant-garde.
eindnoot15
E. du Perron, Het land van herkomst, 340.
eindnoot16
J.J. Oversteegen, Vorm of vent, 155 vlgg., 383, 490.
eindnoot17
Briefwisseling 1930-1940 i, 49-50. Ter Braak reageerde op de tweede druk van Bij gebrek aan afstand (11926, 21928) waaruit de poëzie was geschrapt. Voor de poëzie die Du Perron onder het pseudoniem Duco Perkens had gewrocht, kon hij wel complimenten maken. De kwatrijnen van Filter (1925) bereidden hem ‘apart pleizier’: ‘De krankzinnigheid van die verschillende combinaties is bijna geniaal te noemen’ (Briefwisseling 1930-1940 i, 290).
eindnoot18
E. du Perron, Verzameld werk v, 72; deze uitspraak is naar aanleiding van de regel: ‘Wie zijn leven verliest, zal zijn leven vinden’.
eindnoot19
Leeuwarden, A.E. du Perron.
eindnoot20
E. du Perron, ‘Gesprek over Slauerhoff’, De Vrije Bladen 7 (1930) 12 (december) 337-362; opgenomen met een ‘Naschrift’ en een ‘Brief over Slauerhoff’ in: dez., Tegenonderzoek, 51-90.
eindnoot21
Verg. J.J. Oversteegen, Vorm of vent; L. Mosheuvel, ‘Over de historische context van Prisma’, Ton Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985, 149-151.
eindnoot22
Menno ter Braak, ‘Prisma of dogma?’, n.a.v. Prisma. Bloemlezing uit de Nederlandsche poëzie na 1918. Verzameld en ingeleid door D.A.M. Binnendijk (Blaricum z.j. [1930]), De Vrije Bladen 8 (1931) 1 (januari) 15-23; opgenomen in: dez., Man tegen man, 131-144 (Vw i, 348-355). De titel Prisma had Binnendijk overigens reeds jaren op zak, want hij had al in 1923 een nieuw op te richten tijdschrift zo willen noemen, waarvan Ter Braak (!), Jan Campert, Henrik Scholte en hijzelf de redactie moesten vormen.
eindnoot23
Costers bloemlezing was weer geïnspireerd op de beroemde anthologie van Kurt Pinthus ed., Menschheitsdämmerung. Symphonie jüngster Dichtung (Berlijn 1920, Leipzig 31986).
eindnoot24
Nieuwe geluiden. Een keuze uit de poëzie van na den oorlog (1918-1923) bijeengebracht en ingeleid door Dirk Coster (Arnhem 1924 [51941]) xix-xx, xxvii.
eindnoot25
‘Voor Menno, Dirk Nov '30’.
eindnoot26
Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 27 november 1930.
eindnoot27
D.A.M. Binnendijk reageerde hierop met de woorden: ‘Je vergelijking van den oorlog met de schoonheid is wel zeer ongelukkig. Oorlog is uiteraard wanorde. Schoonheid, per definitie, orde; en wel: bezielde orde’ (aan Menno ter Braak, 25 november 1930).
eindnoot28
Menno ter Braak, ‘Het opium der vormen’ [1927], in: dez., Man tegen man, 155-169; 159 (Vw i, 364).
eindnoot29
M.A. Schenkeveld-van der Dussen ed., Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, 600.
eindnoot30
Menno ter Braak, ‘Het schoone masker’ [1927], in: dez., Afscheid van domineesland, 63-103; 96 (Vw i, 214).
eindnoot31
Menno ter Braak, Afscheid van domineesland, 131-135 (Vw i, 233-235).
eindnoot32
Zoals terecht geconstateerd in: L.[ex] V.[erbraeck], n.a.v. Menno ter Braak, Man tegen man (Brussel 1931), De Litteraire Gids, 23 oktober 1931.
eindnoot33
D.A.M. Binnendijk, ‘M. Nijhoff’ (‘Litteraire kroniek’), n.a.v. M. Nijhoff, Vormen (Bussum 1924), Propria Cures, 29 november en 6 december 1924.
eindnoot34
M. Nijhoff aan D.A.M. Binnendijk, 12 december 1924.
eindnoot35
Dirk Coster, ‘Storm over Europa’, De Stem 9 (1929) i, 464-480, n.a.v. Redactie, ‘Antwoord aan Dirk Coster’, De Vrije Bladen 6 (1929) 7 (juli) 193-197; 477.
eindnoot36
Reeds in zijn eerste publicatie in Propria Cures, nota bene geschreven naar aanleiding van twee gedichten van Binnendijk in hetzelfde blad, had Ter Braak gesteld dat het allerminst zijn bedoeling was ‘de lof te zingen van precieuze vorm-cultus’. De ‘verheerlijking van den vorm’ leidde zijns inziens juist tot ‘eenzijdigheid’ en hij waarschuwde Binnendijk voor een ‘typisch onevenwichtige’ verhouding van vorm en inhoud. Verg. M. ter Braak, ‘De waardeering van den Vorm. Naar aanleiding van “Stad” door Dick Binnendijk’, Propria Cures, 2 juni 1923 (De Propria Curesartikelen 1923-1925, 33-34).
eindnoot37
Victor E. van Vriesland aan Menno ter Braak, 20 januari 1926. De prentbriefkaart met een afbeelding van Trafalgar Square is geadresseerd ‘c/o Henny Scholte Valeriusstraat 213 Amsterdam’, en bevat verder alleen de tekst: ‘Hartelijke groeten Vic’. Ter Braaks versje bevat enkele moeilijk leesbare woorden.
eindnoot38
Ter Braaks strijd tegen het epigonisme begint al medio jaren twintig. Verg. M.t.B., ‘Cinema. Filmoverwegingen naar aanleiding van de U.F.A.-maand’ (‘Scaenica. Weekkroniek’), Propria Cures, 4 april 1925, waaruit: ‘Critiek, die zich respecteert, kan nergens het epigonisme dulden, wanneer het werkelijk niets anders dan epigonisme is, geen nieuwe waarden aan het gevolgde exempel toevoegt’. In zijn essay ‘Het schoone masker’ plaatst hij vervolgens epigonisme tegenover zijn ideaal van oorspronkelijkheid (Afscheid van domineesland 91-92; Vw i, 212). In Cinema militans [1929], 85 (Vw ii, 504) legt hij de relatie tussen epigonisme en de cultus van de vorm: ‘Zooals iedere stijl verloopt in epigonisme, dat den vorm niet meer verstaat als een logisch symbool voor den inhoud, maar hem uitsluitend om het genot van zijn technische complicaties blijft beoefenen, zoo brengt ook de beeldvlakcultus [van de ufa-films] mee, dat men de styleering, het decoratieve, gaat aanbidden als het brandende vraagstuk van de film’. Verg. tenslotte het standpunt van Du Perron: ‘Wij komen onvermijdelijk terug tot deze waarheid: te verwerpen hij, die, hetzij den inhoud, hetzij den vorm van een ander, voor den zijnen doet doorgaan. En ik blijf erbij dat, altijd, de inhoud, de persoonlijkheid, niet zoo straffeloos na te bootsen is dan de vorm alleen, de poëzie volgens recept, en dat wat in den vorm zóó eigen is dat het bij nabootsing onmiddellijk in het oog valt (Van Ostaijen) wederom een manifestatie is van de persoonlijkheid’ (Brieven ii, 427).
eindnoot39
Menno ter Braak aan Ant Faber, 28 januari 1932 (Muiderberg, Krijn ter Braak).
eindnoot40
Briefwisseling 1930-1940 i, 10, 13.
eindnoot41
E. du Perron, Brieven ii, 364-365.
eindnoot42
Ter Braak was in het gezelschap van Slauerhoff en Bouws onder het publiek en werd door Du Perron aan de spreker voorgesteld (Briefwisseling 1930-1940 i, 13, 477; E. du Perron, Brieven ii, 364-365).
eindnoot43
‘Verslag van het onderhoud met de heer E. Bouws’ (Letterkundig Museum, collectie J.H.W. Veenstra).
eindnoot44
Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 27 november 1930.
eindnoot45
‘Het opium der vormen’ was tevens een aanval op het esthetische katholicisme in het tijdschrift De Gemeenschap. Verg. J.J. Overstegen, Vorm of vent, 197, 485; M.A. Schenkeveld-van der Dussen ed., Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, 614, 643; Menno ter Braak, ‘Anti-thesen’, De Vrije Bladen 3 (1926) 2 (februari) 50-52 (niet in Vw); dez., ‘Het opium der vormen’, n.a.v. Jean Cocteau, Lettre à Jacques Maritain (Parijs 1926) en Jacques Maritain, Réponse à Jean Cocteau (Parijs 1926), De Vrije Bladen 4 (1927) 1 (januari) 10-17; opgenomen in: dez., Man tegen man, 155-169 (Vw i, 362-370).
eindnoot46
H. Marsman, ‘De positie van den jongen hollandschen schrijver’, De Vrije Bladen 2 (1925) 1 (januari) 1-3.
eindnoot47
S. Vestdijk, Gestalten tegenover mij, 42. Ook bestaat er nog Nijhoffs (door Greshoff overgeleverde) theorie van het ‘Perzische tapijtje’ uit juni 1931, die hij als metafoor voor een gedicht gebruikte: ‘Een perzisch tapijt is mooi [...] en toch weet je niet wie het gemaakt heeft, weet je niets van diens persoonlijkheid, noch van zijn levenslot. [...] De waarde van een gedicht wordt bepaald door de mate van zijn autonomie. En onsterfelijk kan alleen zijn wat volkomen bevrijd is van het sterfelijke, dus van den mensch en de natuur’; verg. W.J. van den Akker, Een dichter schreit niet. Aspecten van M. Nijhoffs versexterne poetica (2 dln. Utrecht z.j.) i, 157.
eindnoot48
J.C. Bloem, ‘Vorm of vent’, n.a.v. J. Greshoff, Voetzoekers (Brussel 1932), M. Nijhoff, Gedachten op dinsdag (Brussel 1931), D.A.M. Binnendijk, Commentaar (Maastricht 1931), Den Gulden Winckel 31 (1932) 6 (juni) 101-104, 9 (september) 174-176; opgenomen in: dez., Het onzegbare geheim, 181-194; J.J. Oversteegen, Vorm of vent, 277.
eindnoot49
Menno ter Braak, ‘Een Amsterdamsche School’, Het Vaderland, 18 december 1938 (Vw vii, 123-128).
eindnoot50
Briefwisseling 1930-1940 i, 87-88; verg. over deze ‘manziekte’: Maaike Meijer, De lust tot lezen. Nederlandse dichteressen en het literaire systeem (Amsterdam 1988), hoofdstuk 6.
eindnoot51
E. du Perron, Verzameld werk vi, 636.
eindnoot52
Verg. Menno ter Braak, ‘Willem Kloos verheerlijkt. Een monografie zonder gevoel voor verhoudingen. Vriendschap, die idealiseert’, n.a.v. K.H. de Raaf, Willem Kloos. De mensch, de dichter, de criticus (Velsen 1934), Het Vaderland, 14 oktober 1934 (Vw v, 311-318). De uitspraak ‘eerst de keerl, en dan de stijl’ is van W.A. Paap, wiens Vincent Haman door Ter Braak in 1936 werd herontdekt.
eindnoot53
E. du Perron, Tegenonderzoek (Cahiers van een lezer)***, 135.
eindnoot54
J.J. Oversteegen, Vorm of vent, 282-283.
eindnoot55
Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 27 januari 1931.
eindnoot56
D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, na 27 januari 1931.
eindnoot57
E. du Perron, ‘Over de “Kreativiteit” in onze nieuwe Poëzie’, in: dez., Tegenonderzoek, 106-145; dez., Brieven ii, 411, 416-417. Als Binnendijk al een satelliet was, dan van Nijhoff. Volgens J.J. Oversteegen, Vorm of vent, 382, bestreed Du Perron in werkelijkheid niet Marsman en zeker niet Binnendijk, maar iemand die door hem niet genoemd wordt: zijn oude vriend Van Ostaijen.
eindnoot58
E. du Perron, Brieven iii, 210.
eindnoot59
D.A.M. Binnendijk, ‘Dogma of aesthetica. Antwoord aan Menno ter Braak, den leerstelligen carnavalsmoralist’, De Vrije Bladen 8 (1931) 2 (februari) 60-66. Ter Braak wilde hierop weer reageren in het maart-nummer van De Vrije Bladen, maar Binnendijk raadde hem dit af: ‘Het zou een onvruchtbare en vervelende discussie worden, waaraan wij De Vrije Bladen niet mogen opofferen’ (Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 14 februari 1931; D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, 16 februari 1931).
eindnoot60
E. du Perron, Brieven ii, 453.
eindnoot61
Verg. Menno ter Braak aan J. Greshoff, 1 maart 1940.
eindnoot62
Jaap Goedegebuure, Op zoek naar een bezield verband i, 275.
eindnoot63
H. Gomperts, ‘E. du Perron’, in: dez., Jagen om te leven, 147-201; 194.
eindnoot64
Briefwisseling 1930-1940 i, 18.
eindnoot65
Verg. D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, resp. 27 maart, 11 april 1931.
eindnoot66
Verg. Briefwisseling 1930-1940 i, 106-108, 491.
eindnoot67
Over de reorganisatie en het einde van De Vrije Bladen als tijdschrift: Trudy Sas, De geschiedenis van De Vrije Bladen (1924-1931), 67-78.
eindnoot68
Constant van Wessem, Mijn broeders in Apollo, 16.
eindnoot69
Zijlstra had Bouws leren kennen toen deze als vrijmetselaar in een Rotterdamse loge een lezing hield over moderne Nederlandse letterkunde.
eindnoot70
Verg. Menno ter Braak aan H. Marsman, 4 juli 1931 ('s-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek).
eindnoot71
Briefwisseling 1930-1940 i, 105-121, 492; E. du Perron, Brieven ix, 59-61, 328-330.
eindnoot72
Verg. E. Bouws aan D. Zijlstra, 9 augustus 1931; geciteerd in: E. du Perron, Brieven ix, 332.
eindnoot73
Op 12 juni 1931 ten huize van Marsman in Utrecht, met D. Zijlstra, Everard Bouws en de redactie van De Vrije Bladen.
eindnoot74
D.A.M. Binnendijk aan Menno ter Braak, 29 september 1931.
eindnoot75
Menno ter Braak aan D.A.M. Binnendijk, 30 september 1931.
eindnoot76
Briefwisseling 1930-1940 i, 494.
eindnoot77
H. Marsman aan D.A.M. Binnendijk, 27 augustus 1931.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Menno ter Braak 1902-1940 (2 delen)


auteurs

  • over Menno ter Braak

  • over E. du Perron


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • over Paul van Ostaijen

  • over D.A.M. Binnendijk


datums

  • 2 november 1899

  • 24 november 1930

  • 1930

  • 1931

  • 1932

  • 1933