Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De weerliicke liefden tot Roose-mond (1956)

Informatie terzijde

Titelpagina van De weerliicke liefden tot Roose-mond
Afbeelding van De weerliicke liefden tot Roose-mondToon afbeelding van titelpagina van De weerliicke liefden tot Roose-mond

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.22 MB)

Scans (6.59 MB)

XML (0.54 MB)

tekstbestand






Editeur

Oscar Dambre



Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De weerliicke liefden tot Roose-mond

(1956)–Justus de Harduwijn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

IX. Imitatio

De vraag nu hoe Justus de Harduwijn zijn amoureuze jeugd-ervaringen poëtisch zou verwoorden, kan enkel worden verantwoord in het licht van het in zijn tijd algemeen geldende principe van de scheppende imitatio. Ga naar voetnoot2 Evenmin als andere renaissancisten zou hij naar algeheel persoon-

[pagina 42]
[p. 42]

lijke oorspronkelijkheid streven. Zijn stadsgenoot Lucas de Heere, die het eerste nederlands sonnet schreef, had het als ‘eere ghenough’ beschouwd ‘slechts voor goed Contrefaicter der andere excellente Poëten (te) passeren’. En weinigen hadden toen andere aspiraties. Allen stonden zozeer in de ban van de nieuw ontdekte klassieken, van de neo-latinisten, of van Petrarcisten en Plejadisten, dat zij enkel wensten te wedijveren om de beroemde vreemde voorbeelden in eigen land en eigen taal te evenaren. Dat te kunnen gold als een grote eer. Niet door eenvoudig naschrijven, maar door verrijkend herdichten en nazingen van gedichten, waarin de resonanties van eigen gemoed werden herkend. Achter een vreemd harnas werd aldus het eigen hart gered. Aansluitend bij een glorierijk voorganger was hun tevens een waarborg van persoonlijke roem; want hunker naar dichterlijke onsterfelijkheid was een echt renaissancistische drijfveer. Daarom beoefenden zij allen de kunst van de ‘soete dieverije’ Ga naar voetnoot1, boetseerden zij ‘behendigh stelende’ Ga naar voetnoot2 de mode-maskers waarachter zij hun eigen gelaat konden verbergen, en schreven zij fier de namen van bewonderde voorbeelden in hun blazoen. De meesten huldigden het eclectisch imitatio-principe, beperkten zich derhalve niet tot één vreemd auteur, maar puurden zoals de bijen hun honig uit veel bloemen Ga naar voetnoot3; wat met dien verstande geschiedde, dat de ontleende elementen in een nieuwe context andere functies vervulden dan in de oorspronkelijke en aldus aan het nieuwe totaalweefsel een uit eigen creativiteit gegroeid persoonlijk karakter verleenden.

[pagina 43]
[p. 43]

Wij hoeven hier niet te herhalen wat nog onlangs van verschillende zijde zo voortreffelijk werd uiteengezet over de imitatio, nl. met betrekking tot Justus de Harduwijns voorganger Jonker Jan van der Noot Ga naar voetnoot1 en tot zijn tijdgenoot P.C. Hooft. Ga naar voetnoot2 Het is alles ook op hem zelf toepasselijk. Ook hij had behoefte aan een inspirerend congeniaal fluïdum uit de poëzie van bewonderde dichters; ook hij verkondigt trots in wier leen-dienst hij stond: ‘eensdeels naerghevolght de Griecksche / Latijnsche / ende Franchoysche Poëten’. Wie dan die poëten opspoort, komt tot de bevinding dat ook hij de eclectische methode toepaste, en dat hij behalve aan de oude klassieken hoofdzakelijk is gaan ontlenen aan de Plejade. Zevenentwintig rechtstreekse bronnen werden tot nog toe ontdekt: Anakreoon, Joachim du Bellay,Honorat Laugier, Remy Belleau, Philippes Desportes heten zijn poëtische leenheren. Ga naar voetnoot3 Opmerkelijk is dat hij, in tegenstelling metJonker Jan van der Noot, niets aan Ronsard ontleende. In panorama gezien, is er een doorzijpeling van invloeden van uit een reeks concentrische poëzie-regenbogen; uit de verste sfeer wenken de onsterfelijke voorzangers der minnelyriek,Anakreoon, Vergilius, Ovidius,Catullus; dan volgen Petrarca en de Petrarcisten van diverse pluimage; daarna de neo-latinisten uit eigen land: Secundus,Dousa, Lernutius, Bultelius; dichterbij is het één wemeling van Plejade-sterren; en het meest nabij staan de rechtstreekse middelaars, bij wie al die invloedstromingen samenvloeien: Jonker Jan van der Noot, François de Harduwijn, en Maximiliaan de Vriendt. Hun aller uitstralingskracht heeft hij in meerdere of mindere maat ondergaan. Zij bepaalden zijn poëtische voedingsbodem; zij weefden het hem onontbeerlijke artistieke stramien, om er eigen levensdraden te kunnen op borduren.

[pagina 44]
[p. 44]

Ongetwijfeld heeft onze eigenlandse neo-latijnse lyriek Ga naar voetnoot1, onder de impuls vanJanus Secundus, ook op de literatuur in de landstaal fascinerend gewerkt, en dit zowel op de keus van motieven als op de stilistische inkleding ervan. Heel wat invloeden doorkruisen hier overigens elkaar in een voortdurende en moeilijk te ontwarren wisselwerking. Zo kan men bij Secundus van een romeinse en van een italiaanse incubatie spreken, terwijl er bij zijn navolgers daarenboven een toevoer van petrarcistische en van Plejade-elementen waar te nemen valt. Een jong auteur nu, die zelf door een humanist - zijn oom Maximiliaan de Vriendt - in die neo-latijnse poëzie ingewijd werd, en zich beroept op een Heinsius, een Lernutius en een Bultelius (s. II), zal vanzelfsprekend met heel die stroming goed vertrouwd geweest zijn en er heel wat reminiscenties aan te danken hebben. Maar, daar hij, onder de impuls van zijn vader en naar het voorbeeld van diens antwerpse vriend Jonker Jan van der Noot, welbewust de weg van de nationale renaissance insloeg en in de eigen landstaal dichtte, keerde hij zich eerder naar de vernieuwingsbronnen die zij hem aanwezen en laafde er zich rechtstreeks aan. En ook wij moeten ons daarheen wenden.

De eigenlijke vuurhaard van zijn inspiratie werd inderdaad het Petrarcisme Ga naar voetnoot2, zoals het zich onder de Plejade ontwikkeld had. Bekend is hoe het Petrarcisme, in golf na golf van bewondering en navolging, de west-europese letteren beïnvloedde, wel niet van uit éénzelfde inspiratieve bron, maar eerder onder de accenten van een veelstemmig - vaak dissonant - koor. Geforceerde, retorische stijlvormen en preciositeit overwoekerden immers al vlug de echte, rijkgenuanceerde Petrarca-lyriek, en haar elegisch-platonische bezieling werd veelal door epicuristische amoureusheid verdrongen. Onder een broeikast van vurige bewondering ontspon zich het weelderig vlechtwerk van de zg. Petrarcistische beeldspraak Ga naar voetnoot3, die hele geslachten van dichters betoverend zou binden.

[pagina 45]
[p. 45]

Velen werden aldus onechte Petrarca-navolgers, terwijl zij in de mening verkeerden helemaal in Petrarca-trant te dichten (o.a. Serafino,Filosseno, Sasso, Tebaldeo). Het ene uit het andere te ontwarren was overigens niet alleen voor de dichters, maar ook voor hun beoordelaars eerder complex. Wel kwam er reactie. Bembo luidde ze in; hij keerde terug naar de echte Petrarca-geest, en hij bevrijdde het sonnet weer uit zijn fiorituren; maar doorslaggevend was zijn pogen niet, want de precieuse richting won weldra nieuwe geestdriftige aanhangers (de napolitaanse dichtergroep), hetgeen de deviatie nog vergrootte.

Van uitzonderlijk belang is echter geweest dat Bembo's streven grote weerklank vond bij de Plejade. Want ook de franse poëzie dreigde te ontsporen. Clement Marot en Mellin de Saint-Gelais b.v. waren al in het nefaste neo-Petrarcistische vaarwater terechtgekomen. Maar een idealer geest brak allengs door bij du Bellay, Ronsard en hun volgelingen, al hadden ook zij moeite om te ontkomen aan de voortwoekerende verwarring, en al ging hun verering voor Petrarca's meesterschap van vorm en ritme in hun sonnetten vaak gepaard met navolging van de ‘neo-Petrarcistische’ levensvisie (o.a. bij Philippes Desportes).

Immers wat de geest van hun poëzie betreft, stellen wij meestal een eerder zinnelijk (dus neo-Petrarcistisch) dan Petrarca-getrouw ascetisch-elegisch accent vast; in de smeltkroes van het frans epicurisme werd de ideële aanbidding van een ongenaakbare geliefde (Laura) omgetoverd tot luchthartige amoureusheid en tot allerreëelst libertijns Venusspel; van een eigenlijk conflict van geest en zinnen was er geen spraak. Tijdens de roesjaren van de uitsterrelende Plejade-bloei kreeg het overgeplante Petrarcisme aldus een franse epicuristische stempel; al kwam later daartegen een religieuze reactie.

Wat een openbaring moet dat wonderbaar renaissance-decennium (± 1555) Ga naar voetnoot1 geweest zijn voor jonge, ontvankelijke geesten! Wat al nieuwe geluiden: Marot's vijfvoetig sonnet wijkend voor het triomferend alexandrijnen-sonnet van Ronsard, Anakreoon vertaald, anatomische Venusblazoenen Ga naar voetnoot2, Louise Labé's ontroerende sonnetten, du Bellay's enthousiaste bazuinstoot ter verkondiging van een literaire revolutie: de bevestiging der waarde van de levende moedertaal en van de inspiratieve kracht van glorieuse vreemde modellen Ga naar voetnoot3; en dan bundel na bundel ver-

[pagina 46]
[p. 46]

rukkelijke eigen sonnetten:Ronsard, du Bellay, Tyard, des Autels, Jodelle, Magny, de Baïf,Belleau, Desportes... En al die nieuwe, fleurige beelden, precieuse vernuftspelingen, antithesen en aan de natuur ontleende vergelijkingen; al die amoureuze motieven, mythologische omrankingen, speelse geliefden-portretten; en de ritmische deining van woorden in de verzengolving, en de harmonie tussen versritme en strofenbouw... Hoe ver stond dat alles af van rederijkerij!

Van uitzonderlijke betekenis nu is het persoonlijk contact geweest, dat Justus' vader met de franse dichters onderhield. Wij weten dat François de Harduwijn geruime tijd te Parijs omgang had met de leiders van het voor de doorbraak van de Plejade-idealen zo belangrijke ‘Collège de Coqueret’ Ga naar voetnoot1, alsook met de dichters zelf. Hij was hun sympathiek ‘om de vonken van vernuft, die uit hem straalden’ Ga naar voetnoot2. Natuurlijk verruimde zulk contact zijn geestelijke horizon en zijn esthetisch inzicht. Gelaafd aan frisse bronnen van schoonheid, bezield met geestdrift voor de klassieken, gehallucineerd door de toverkracht van de Plejade, moet hij diep de kloof hebben aangevoeld, die de in dorre rederijkerij verstarde nederlandse letteren scheidde van de in renaissance-weelde opbloeiende franse poëzie. En toen hij weer huiswaarts keerde - helaas in een door felle godsdiensttwisten verscheurd land - moet hij, evenals trouwens Jonker Jan van der Noot die er eveneens vertoefd had, zich als een fakkeldrager van Plejade-idealen hebben beschouwd en zich de roeping bewust geworden zijn nu onder eigen volk taal en poëzie op een hoger plan te beuren.

Het was van der Noot gelukt de heraut van een nederlandse renaissance, en, meer begrensd, de brabantse Ronsard te worden. Hoogdichterlijk zelfbewust had hij verkondigd: ‘En Ick, singh oock nu, medt verblijden // In ons Brabantsche sprake soet // (Bat dan men hier songh in veurtijden) // Verscheyden veerschen schoon en goedt’ Ga naar voetnoot3.

Hij deed het Petrarca, Ronsard, de Baïf, du Bellay taalzuiver en ritmisch gevoelig na, eerst in vijfvoetige, later in weidser uitdeinende alexandrijnensonnetten; ook in oden, rondelen, refreinliederen en epische zangen, die meestal eerder ‘door natuurlijke dan door kunstige welluidendheid’ Ga naar voetnoot4 uitmunten. Want indien zijn zg. ‘bataillons van jamben’ de blijde intrede van de renaissance in onze letteren aankondigden, en ‘elke jambe een bevend gegrepen vondst’ Ga naar voetnoot5was, toch kan bij

[pagina 47]
[p. 47]

nader onderzoek van een bewust streven naar regelmatige klemtoon-alternantie nog geen spraak zijn Ga naar voetnoot1: eigenlijk heeft van der Noot het rederijkersvers innerlijk verrijkt door toepassing van het frans isosyllabisme; kenmerkend is een sterk geaccentueerd rijm, dat de ritmische verseenheid duidelijk afgrenst, en daarenboven, voor de eerste maal in onze letterkunde, de cesuur als ritmisch accent en als grens tussen twee corresponderende vershelften invoert; in die vershelften zelf is er een nog tamelijk willekeurige accentuering merkbaar, die eerder de slag van het oude heffingsvers verraadt Ga naar voetnoot2 dan wel de nieuwe - bewuste - jambische alternantie. Ga naar voetnoot3

Dat dualisme belette hem niet de poëzie - vooral die in sonnetvorm - te bevrijden uit ‘rederijkersche nat-moerigheid’ Ga naar voetnoot4 en haar lauwerbewust op hoger vlak te verheffen, en wel door zijn kleinere cyclussen amoureuze lyriek uit Het Bosken Ga naar voetnoot5, zijn bezinning op de vergankelijkheid van de dingen in Het Theatre, zijn in platonische geest uitgebeelde liefdesidee in de Olympiados Ga naar voetnoot6; terecht werd hij, in volle branding van het steekspel tussen rederijkers en renaissancisten, te Antwerpen tot ‘poeta laureatus’ gekroond.

Zover bracht het zijn gentse vriend François de Harduwyn niet. Hem werd een bescheidener rol toebedeeld. Hij stond meer in de schaduw en in

[pagina 48]
[p. 48]

de stilte. Wel zal hij te Antwerpen van der Noot aangewakkerd en toegejuicht hebben Ga naar voetnoot1; en vooral zal hij zich, na het luwen van de godsdiensttwisten in 1585, te Gent hebben ingespannen om onder zijn humanistische vrienden Plejade-idealen te propageren, en om aanhangers te winnen voor een renaissance der letteren in de eigen gezuiverde moedertaal. Hij gaf er overigens een wekkend voorbeeld van door zijn vernederlandsing van de oden van Anakreoon Ga naar voetnoot2. Te oordelen naar het getuigenis van de tijdgenoten, stond hij om zijn dichterlijke begaafdheid hoog aangeschreven, en is hij inderdaad een wekker van nieuw schoonheids-inzicht geweest.

De grootste verdienste van die zachtaardige dienaar der Muzen is echter geweest de wegen voor anderen te hebben geëffend, en in de eerste plaats voor zijn veelbelovende zoon Justus. Hem - in verstandhouding met Maximiliaan de Vriendt - opgevoed te hebben in humanistische en in renaissancistische geest, er over gewaakt te hebben dat én de Plejade-symfonie zelf, én het van der Nootse echo ervan in ongerepte gaafheid zijn diepinnerlijkst poëtisch erfdeel werden, is zijn edele roeping geweest.

Het vaderlijk geschenk der Muzen bedauwde de ontluikende bloeseming van Justus' zo ontvankelijk gemoed. Zoals een zonnebloem wendde zijn hart zich naar al wat schoonheid uitstraalde: de natuur, de poëzie, de droomdiepe ogen van de mensen. Totdat het wonder gebeurde: twee meisjesogen de sluier van de dingen doorstraalden en ‘vercruypen (deden) zijn bloedt’, zijn verbeelding in een zoemende bijenkorf omtoverden en alle diepe bronnen mysterieus aan het borrelen gingen. In de hulpeloosheid van de eerste dichterlijke roes herinnerde hij zich de erotica van de klassieken en van de renaissancisten, die zijn vader hem had leren genieten, herinnerde hij zich ook het voorbeeld van landgenoten-minnedichters; hij laafde zich aan de stroom hunner poëtische verwoording van gelijkaardige ontroeringen... en Roose-mond ontstond.

voetnoot2
Vgl. o.a.: Foxius, De Imitatione (1554). Samenvatting door G. Kuiper, Orbis Artium en Renaissance (blz. 214 en vlg.). Vossius, De Imitatione (1647). Samenvatting door W.A.P. Smit, Van Pascha tot Noah II (1959, blz. 248-250). Du Bellay, Deffence... (1549, I chap. VII 42-43). H. Gmelin, Das Prinzip der Imitatio in den romanischen Literaturen der Renaissance (Romanische Forschungen, XLVI, 1932, blz. 83-359), Richard McKeen, The concept of imitation (Modern Philology, XXXVI). Harold Ogden White, Plagiarism and Imitation during the English Renaissance (Cambridge, 1935). S. Dresden, De literaire getuige. Essays, (Den Haag, 1959, blz. 36-63). I.D.P. Warners, Translatio, Imitatio, Aemulatio (De Nieuwe Taalgids, XLIX, blz. 289-295, L, blz. 82-88, 193-201). H. Weber, La création poétique au XVIe siècle en France (Paris 1956, I, blz. 109-123). P. Minderaa, Zinvol en onzinnig gebruik van de term ‘invloed’ in de poëziegeschiedenis (Hand. XXIIIe Vl. Filol. congres 1959, blz. 183-186).
voetnoot1
Woorden van P. Scriverius - weliswaar in ander verband gebruikt - in de voorrede tot Daniël Heinsius' Nederduytsche Poemata, 1616.
voetnoot2
Woorden van Vondel in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste, 1650.
voetnoot3
Petrarca, in een brief aan Thomas van Messina, formuleerde het als volgt: ‘nulla quidem esset apibus gloria, nisi in aliud et in melius inventa converterent’. Ronsard (naar Horatius' Carmina IV) getuigde: ‘Je resemble à l'abeille qui va cueillant tantost la fleur vermeille, tantost la jaune: errant de pré en pré où plus les fleurs fleurissent à son gré. Ainsi lisant et fueilletant mes livres, j'amasse trie et choisis le plus beau, qu'en cent couleurs je peints en un tableau ... j'imite la nature’ (Hylas). En later Vondel op zijn beurt: ‘zoo treckt en vergadert de honighby haer voetsel uit alle beemden en bloemen; zoo ziet men den besten meestern de kunst af, en leert, behendigh stelende, een' ander het zijne te laten’ (Aenleidinge...).
voetnoot1
W.A.P. Smit, Jan van der Noot, Het Bosken en het Theatre (Onze oude Letteren, 1953). Inleiding: invloeden, de verzen. C. A. Zaalberg, Das Buch Extasis van Jan van der Noot (Assen, 1954). Imitatio I en II, blz. 113-122.
voetnoot2
H. W. van Tricht. P.C. Hooft (Arnhem, 1951), blz. 20 en vlg. F. Veenstra, P.C. Hooft: Baeto (Zwolse Drukken en Herdrukken, nr. 11, 1954), blz. 56-64: Hooft en de Imitatio. W.A.P. Smit, Hooft en DIA (Amsterdam, 1968) en Twaalf Studies (Zwolle, 1968) passim.
voetnoot3
Aldus zal hij, evenals van der Noot, ‘op voortreffelijke wijze een samenhangende reeks weten op te bouwen uit een aantal aan de buitenlandse literatuur ontleende gedichten, aangevuld met enig oorspronkelijk werk’ (W.A.P. Smit, Van der Noot: Het Bosken, blz. 43), of zoals ‘sommige sonnetten van Hooft opgebouwd zijn uit fragmenten van verschillende gedichten uit Petrarca's Canzoniere’ (H.W. van Tricht, P.C. Hooft), zijn cyclus hebben samengesteld.
Wie weet dat in de 16e eeuw in Frankrijk een tweehonderdtal door petrarcistische en Plejade-idealen geïnspireerde dichtbundels verschenen, en dat wie zich in de Nederlanden enigszins dichterlijk bewogen voelde of waande gefascineerd was door al die aan zuidelijke firmamenten flonkerende sterren, zal licht begrijpen dat het vaak moeilijk is de juiste poëtische horoskoop van een bepaald dichter op te sporen en vast te leggen. Diens voorkeur is overigens van eigen temperament afhankelijk, zodat elke navolging steeds een persoonlijke belijdenis blijft.
voetnoot1
Zie: Georg Ellinger, Geschichte der neulateinischen Lyrik in den Niederlanden (Berlin-Leipzig, 1933), blz. 312 en vlg. Ook: C. Ypes, Petrarca in de Nederlandse Letterkunde (Amsterdam, 1934), blz. 82 en vlg.: Neo-Latinisten. G.S. Overdiep, Neo-Latijnsche Dichtkunst (Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden III: De Letterkunde van de Renaissance, blz. 51). P. van Tieghem, La littérature latine de la Renaissance. (Bibl. d'Humanisme et Renaissance, T IV, Paris 1944).
voetnoot2
Vgl. o.a.: J. Vianey, Le Pétrarquisme en France au XVIe siècle (Montpellier, 1909). Vooral: Cath. Ypes. Petrarca in de Nederlandse Letterkunde (Amsterdam, 1934). H. K. Hasselkuss,Der Petrarkismus in der Sprache der englischen Sonettdichter der Renaissance (Diss. Münster i.W., 1927). H. Weber, La création poétique au XVIe siècle en France (Paris, 1956) 2 dln. passim. W.A.P. Smit, Een cyclus van liefdesgeluk bij Hooft (Twaalf Studies, 1968, blz. 70).
voetnoot3
Zie Ypes, blz. 45/46.
voetnoot1
Vgl. H. Naïs, L'année 1555 dans l'histoire de la poésie Française (Invention et Imitation, La Haye 1968, blz. 6-21).
voetnoot2
Vgl. D. Wilson, Le Blason in Lumières de la Pléiade (Paris, 1966) blz. 97-112. Ook A.M. Schmidt, Poètes du XVIe siècle (Paris 1953) blz. 293-364.
voetnoot3
‘Ce n'est point chose vicieuse, mais grandement louable, emprunter d'une langue étrangere les sentences et les motz, et les approprier à la sienne. Aussi est-ce chose grandement à reprendre, voyre odieuse à tout lecteur de libérale nature, voir en une mesme langue une telle imitation.’ (du Bellay, Deffence, Ed. Chamard, 1904, blz. 105).
voetnoot1
Zie Hard., blz. 60 en vlg.; over Coqueret raadplege men o.a. H. Chamard, J. du Bellay, (Lille, 1900) blz. 40 en vlg.
voetnoot2
‘Vir fuit ad poësin et artes aeternitati sacras natus...: ob elucentes in juvene ingenii scintillas carus fuit' (Sanderus, De Gandavensibus, Antwerpen 1624) blz. 41.
voetnoot3
Ode teghen d'onwetende Vyanden der Poëteryen.
voetnoot4
A. Verwey, Gedichten van Jonker Jan van der Noot met inleiding en aantekeningen (Amsterdam, l895), blz. 16
voetnoot5
Ibid., blz. 30 en 31.
voetnoot1
W.A.P. Smit, Jan van der Noot: Het Bosken en het Theatre (Onze oude Letteren 1953), blz. 24.
voetnoot2
E. Rombauts, Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, dl. III, blz. 136.
voetnoot3
Een Leuvens Neerlandicus, E.Br. Josephus-Frans de Schutter die het vers van Jonker Jan van der Noot bestudeerde (1956), vat zijn konklusies als volgt samen: v.d.N. heeft een isosillabisch vers, met een rijm en een cesuur. Om de isosillabiliteit aanvoelbaar te maken, voert hij een sterk geaksentueerd en helklinkend rijm in, dat de ritmische eenheid van het vers ondubbelzinnig afsluit. Daarenboven voert hij de cesuur in. Aanvankelijk bestaat die alleen in een syntaktische grens na de zesde (alexandrijn), of na de vierde (‘gemeen vers’) sillabe; maar geleidelijk wordt ze een vast aksent op de gegeven sillaben: dit aksent treedt op als grens tussen de twee korresponderende vershelften, die samen het vers opbouwen. De cesuur wordt aldus ritmisch doel van de eerste vershelft, zoals het rijm ritmisch doel is van het hele vers en van de tweede vershelft in het bijzonder. Buiten die vaste aksenten - rijm en cesuur - realiseert v.d.N., die de taal aksentueel bleef behandelen, in zijn alexandrijnhelft nog één of twee andere aksenten. Een alexandrijn kan dus zes, vijf of vier ritmische aksenten hebben, een decasillabe vijf of vier. Daar onze taal aksentuerend is, ontstaat in zijn vers een zekere alternantie van zwakke en sterke nadrukken; vaak is die jambisch; maar hij zocht de jambe niet om haars zelfs wille. V.d.N. heeft het rederijkersvers geregulariseerd door toepassing van het isosillabisme, en, voor de eerste maal in onze letterkunde, door invoeren der cesuur als een ritmisch aksent, een korrespondentiegrens tussen twee korresponderende vershelften. Nader uitgewerkt in ‘Het vers van Jonker Jan van der Noot, een ritmologische studie.’ (Kon. Vl. Academie, 1967), alsmede in ‘Snede, Pause oft steunen. Een onderzoek naar de functie van de cesuur in het vers van Lucas de Heere, Jan van der Noot, Justus de Harduwijn ’ (Liber alumnorum Prof. Dr. E. Rombauts, Leuven 1968, blz. 189-209).
voetnoot4
Verwey, blz. 30 en 31.
voetnoot5
Eén cyclus van acht, en één van veertien gedichten.
voetnoot6
Zie de facsimile-uitgave door C. A. Zaalberg, The Olympia Epics of Jan van der Noot (Neerlandica trajectina, III, 1956).
voetnoot1
Hun vriendschap blijkt uit de vierde strofe van van der Noots Ode aen Jean Vincenti Fossa.
voetnoot2
In handschrift gebleven, en tot heden niet teruggevonden - al beweert P.G. Witsen-Geysbeek in zijn Biographisch Woordenboek, Amsterdam, 1821-'27, (III, blz. 61) de vertaalde oden gezien te hebben.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken