Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Het koninkrijk van de vrede

  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10,24 MB)

ebook (6,61 MB)






Genre
proza

Subgenre
roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Het koninkrijk van de vrede

(1972-1975)–Jan de Hartog

Vorige Volgende
[p. 190]

Acht

‘Nu, wat doen we?’ vroeg Henrietta Best kalm.

‘Ik weet het niet,’ antwoordde Margaret Fell. ‘Ik weet het echt niet.’

Ze liep, hoogzwanger, naar het raam. Het was een heldere, bijna verblindende dag; de sneeuw weerkaatste het zonlicht; het schrijfvertrek leek lichter dan anders. Hoe vredig zag de bevroren tuin eruit, hoe zuiver! Plotseling begon het kind in haar heftig te trappen; ze ging op de bank bij het raam zitten.

‘Margaret...’ Henrietta Best was meteen bij haar. ‘Alles goed?’

‘O ja, uitstekend...’ Ze glimlachte; het moest weinig overtuigend zijn. ‘Onze kleine vriend is rusteloos vanmorgen. O! Deze laatste maanden zijn altijd de moeilijkste; negen zijn er twee te veel.’

‘Denk aan de olifant,’ zei Henrietta. ‘Zij moet haar jong een jaar lang dragen, en het heeft nog een slurf en vier poten bovendien.’

‘Zo te voelen is wat ik ter wereld ga brengen een olifantje.’ Het bleef stil, terwijl ze naar de tuin staarde.

‘En?’ vroeg Henrietta's stem achter haar. ‘Wat doen we? We moeten iets doen.’

Ze zuchtte. Een warboel, dat was het. ‘Eerlijk gezegd geloof ik dat alleen George die vragen kan beantwoorden. Ik kan in mijn brieven vroom doen, jij jolig en nuchter, maar als het op theologie aankomt...’

‘Waar is hij? Heb je gevraagd of hij kwam?’

‘Ik weet niet hoe vaak al,’ antwoordde ze. ‘Om de een of andere reden geeft de jongeman er de voorkeur aan er het zwijgen toe te doen.’

‘Maar is hij dan niet nieuwsgierig? Hij moet zich toch zo langzamerhand realiseren dat we bezig zijn een volslagen organisatie voor hem op te bouwen.’

‘Misschien is dat de moeilijkheid. Misschien wil hij geen organisatie. Misschien wil hij alleen maar mensen tot het licht brengen, of hoe hij dat dan ook noemen mag, en het ze verder zelf maar laten uitzoeken.’

‘In dat geval loopt hij gevaar verslonden te worden door het monster dat hij zelf geschapen heeft.’

Margaret glimlachte. ‘Ben ik dat?’

‘Je zult moeten toegeven dat er zonder jou geen monster zou zijn.’

Deze wending in het gesprek beviel Margaret niet. ‘Bij gebrek aan George zullen we al doende ons eigen Quakerisme moeten formuleren. Waar is die eerste brief?’

[p. 191]

Henrietta nam er een van de stapel die ze had binnengebracht. ‘Deze komt van een jonge soldaat die in Newcastle gevangen zit omdat hij weigerde wapens te dragen. Zijn familie heeft botje bij botje gelegd om een vervanger te kopen. Hij vraagt nu of het goed is iemand anders wapens voor hem te laten dragen, of dat dit in strijd is met het vredesgetuigenis van de Quakers. Hij zit in een cel met leden van andere sekten, in totaal vijftien man, Lollarden, Wederdopers, Sabattisten, Muggletoniërs en Onderdanen van het Laatste Koninkrijk, wat dat dan ook mag betekenen. Hij heeft de inhoud van zijn pakket met hen gedeeld en hun je brief voorgelezen. Nu willen ze allemaal iets méér weten over de Kinderen van het Licht, wat hun dogma's en principes zijn, maar als je mij vraagt gaat het hun er vooral om wat ze moeten doen om maandelijks voor een pakje in aanmerking te komen. Waarom zeggen we ze niet gewoon “volg het Licht” en sturen hun ieder een paar sokken?’

‘Er ons met een wassen neus afmaken?’

‘Och, dat weet ik nog zo net niet. Ik heb gemerkt dat theologische verschillen in de gevangenis nogal vervlakken. In mijn geval...’ Ze maakte haar zin niet af.

Ze kon er klaarblijkelijk nog altijd niet over praten, de arme vrouw. Het was werkelijk verbazend, zoals ze dit had aangepakt. Haar pleegkindje moest haar de kracht hebben gegeven; vanaf het moment dat de vondeling in haar huis was gekomen scheen ze een nieuwe dimensie te hebben gekregen. ‘Nu, lieve, als jij het gevoel hebt dat je die brieven bevredigend kunt beantwoorden, doe dat dan.’

‘Is dat eigenlijk wel juist? Ik ben geen Quaker; ik ben niet eens godsdienstig. Ik ben gewoon een losse kracht, die jou uit de nood helpt tot je olifantje geboren is.’

‘Antwoord wat je goeddunkt. Wat is de volgende brief?’

‘Even zien ... O, ja. Deze is nogal lastig, zou ik zeggen; geen brief van een gevangene dit keer, maar van de klerk van een pas opgerichte Maandvergadering in Little Rostock. Waar ligt Little Rostock?’

‘Ergens in Durham?’

‘Ik zou het niet weten. Ze schrijft: “Sommige van onze vrouwelijke leden zijn vreemd gaan doen na het vertrek van George Fox. Een paar zijn met loshangend haar en ontblote borsten de straat opgerend om vermaningen uit te schreeuwen. Anderen spreken dominees en schepenen aan in onbekende taal. Een van de vrouwen trok al haar kleren uit, smeerde zich in met uitwerpselen en liep tijdens een preek de kerk binnen, schreeuwend dat God hen zelf de verrotting van hun zielen wilde laten ruiken.”’

‘O hemeltje, dat is precies wat Mabby deed.’

‘Pardon?’

‘Wat wil die klerk van me?’

‘Ik weet het niet. Het moest hem kennelijk van het hart. Ik kan het hem niet kwalijk nemen.’

[p. 192]

‘Wat zou jij antwoorden?’

‘Ik?’ Henrietta Best glimlachte. ‘Paulus zegt dit, Petrus dat, maar wat zeg jij? Wat zou ik zeggen? Het is te laat om er een emmer water over te gooien.’

‘Dat heeft Thomas Woodhouse gedaan toen Mabby en Harry Martin iets dergelijks deden op het binnenplein.’

‘En hielp het?’

‘Het waren kinderen, die je nog bij de oren kon pakken om ze weer bij hun verstand te brengen. Ik ben bang dat de vrouwen die met blote borsten door de straten rennen en onze stinkende Vriendin voor geen gezag meer ontvankelijk zijn.’

‘Zelfs dat van hun echtgenoten niet? Nee, je hebt gelijk; ze zouden nooit zo op hol geslagen zijn als hun emotionele behoeften bevredigd waren geweest.’

Margaret fronste de wenkbrauwen. ‘De enige die hen kan helpen is George zelf. Maar daar voelt hij niets voor. Hij zal inmiddels wel weer mijlenver weg zitten.’

Er viel een stilte.

‘Nu,’ zei Henrietta Best, ‘waarom sturen we deze brief niet aan hem door? Laat hem dit voor de verandering zelf maar eens afhandelen. En laten we die klerk schrijven dat we dit gedaan hebben. Dat zou althans een voorlopige oplossing zijn.’

‘Ja...’ Een gevoel van moedeloosheid maakte zich van Margaret meester. Het was méér dan de ommekeer in haar stemmingen die bij haar toestand hoorde. Er was een diepere oorzaak: zelfs het feit dat zij bezig was zich zijn religieuze beweging toe te eigenen was voor hem geen aanleiding geweest om terug te komen.

‘Hier heb ik nog zo iets,’ hernam Henrietta Best. ‘Deze komt van een zekere Obadiah Foot, klerk van een Maandvergadering in Yorkshire. “Lieve vriendin. Twee jongemannen van onze Vergadering, geïnspireerd door een wonderbaarlijke genezing die George Fox hier heeft verricht tijdens zijn bezoek, hebben de begrafenis van een overleden familielid opgehouden om bij het lijk te bidden en het te vermanen op te staan en te wandelen. Na drie dagen, toen hun pogingen nog steeds geen succes hadden gehad, werd het lijk door de schout met geweld weggehaald omdat het in staat van ontbinding verkeerde. De Vergadering zou graag willen weten welke maatregelen kunnen worden genomen mocht zich nogmaals een soortgelijk geval voordoen. Welke wonderbaarlijke krachten kunnen van ons, Kinderen van het Licht, worden verwacht? Sommigen van ons hebben het gevoel dat de bewuste jongemannen aan waanvoorstellingen leden, anderen zijn van oordeel dat de schout gebrek aan geloof toonde. Wees zo goed ons raad te geven. Je liefhebbende, Obadiah Foot.”’

‘O hemeltje...’ Margaret probeerde op te staan, maar haar buik leek wel een ton te wegen. En het kind was nu net even rustig, misschien kon ze

[p. 193]

het beter een poosje zo laten.

‘Kan ik iets voor je halen?’ vroeg Henrietta.

‘Nee, dank je. Ik weet het echt niet. Leg die brief maar even opzij. Ik zal erover nadenken. Zijn er nog meer?’

‘Een hele stapel. Maar de meeste kan ik zelf wel beantwoorden. Er zijn er alleen een paar bij die jij moet bekijken.’

‘Laten we er dan nog één doornemen; ik heb trek in thee.’

‘Even kijken ... hier. Dit is een moeilijke. Een Vriend in de gevangenis van Liverpool, die Harry Moore heet. Hij noemt zijn leeftijd niet; ik heb zo'n idee dat hij erg jong is. “Mijn bewaker ranselt me vaak af, maar het Licht zegt me hem met liefde te benaderen. De enige manier waarop ik liefde kan tonen is door hem als hij in de cel komt te kussen.”’

‘O nee!’

‘Luister! “De bewaker vaart iedere keer heftiger tegen me uit en hij heeft nu gezegd dat als ik deze vuiligheid nog één keer uithaal hij de pan kokende soep op mijn hoofd zal omkeren. Ik ben bereid dit te ondergaan om mijn getuigenis vastberaden voort te zetten, maar wat gebeurt er als hij me uiteindelijk doodslaat? Zou ik dan een moordenaar van hem hebben gemaakt? Zou zijn zondeval mijn ziel bezwaren?”’

‘Belachelijk!’ riep Margaret uit.

‘Afgezien daarvan, wat zeggen we tegen de jongen?’

Ze zuchtte, haar hoofd in haar handen. ‘Ik weet het niet, Henrietta, ik weet het niet. Wat zou jij voorstellen?’

‘Eerlijk?’

‘Ja, alsjeblieft: Wat zou jij antwoorden?’

‘Mijn antwoord zou zijn: “Je vergist je, beminde vriend, als je dit een gebaar van liefde noemt. Het is een gebaar van broosheid” - dit vind ik een heel nuttig Quakerwoord. “Wat men ook moge zeggen, doet niet alle dingen de mensen aan die gij wilt dat zij u aandoen, vóór je er zeker van bent dat jullie dezelfde smaak hebben.”’

Margaret keek bedenkelijk. ‘George zou des duivels zijn als hij dit las.’

‘Eh bien! Zou dat niet hoog tijd worden? Laat me dat schrijven en George een afschrift sturen. Ik wed dat hij als een donderslag uit heldere hemel op ons dak zou vallen. En is dat niet waar je op uit bent?’

‘Jawel, maar...’

‘Goed. Zal ik dan nu vragen of we thee krijgen?’

‘Maar ik ben er niet zeker van...’

‘Natuurlijk ben je er zeker van. Dit is belachelijk, Margaret. Jij bent geen theologe, en ik ook niet. We zijn vrouwen, emotioneel begaan met het lijden van andere mensen. Dat is de enige vorm van Quakerisme die ik kan aanvaarden. Ik heb geen tijd, geen geduld en geen sympathie voor mannen die proberen de doden op te wekken, of voor hysterische vrouwen die zich met uitwerpselen insmeren, of voor jonge kwezels die hun bewakers kussen. Dat heeft voor mij niets met godsdienst te maken. Voor geen enkele echte

[p. 194]

heilige ook, daarvan ben ik overtuigd.’

‘Bestaat er zo iets als een echte heilige?’

‘Waarschijnlijk. Maar, naar mijn ervaring tenminste, hebben ze allemaal één ding gemeen: een gevoel voor humor; ik zou zelfs zeggen dat ze ondeugend zijn. Wat de valse heilige verraadt is eigendunk, het niet om zich zelf kunnen lachen. En dan is er natuurlijk de uiteindelijke proef op de som: wat doen ze? Niet wat zeggen ze; maar wat doen ze? En dat is een vraag waar je in het geval van onze gevederde vriend maar zelf het antwoord op moet geven.’

‘Gevederde ... wie is dat?’ vroeg Margaret stijfjes.

Henrietta glimlachte. ‘Voyons donc!’ Ze ging naast haar zitten en legde een arm om haar schouders. ‘Hij is, ma chère, een hoogstaand man. Maar er is maar één mens op de wereld van wie hij ooit echt zal kunnen houden: zichzelf.’

‘Dat is niet waar!’

‘Nee, je hebt gelijk: ook van de mensheid.’ Henrietta's beschuttende arm om haar schouders maakte dat Margaret bijna in tranen uitbarstte; dat was het vervelende van de zwangerschap: je was zo gauw van streek.

‘Wanneer verwacht je je man terug?’ vroeg Henrietta.

‘Hij zou voor mijn bevalling thuis zijn. Niet eerder, denk ik.’

‘Nu, dat duurt dan niet lang meer.’

‘Henrietta...’

‘Chère?’

‘Verstuur die brief niet.’

De oudere vrouw keek haar onderzoekend aan. ‘Wil je niet dat hij komt?’

‘Niet op die manier. Niet door de spot te drijven met de Bergrede. Het lijkt zo - zo onwaardig. En het zou hem diep kwetsen.’

Henrietta zuchtte. ‘Ma pauvre amie, je bent te teergevoelig. Je hebt niet te maken met een teergevoelige man; mensen als hij reageren niet op zachte wenken. Alleen maar op rode lappen.’

‘Daarom juist. Die brief is een rode lap.’

Henrietta stond op en liep naar de deur. Halverwege draaide ze zich om. ‘Margaret, ik zeg dit niet gauw, maar ik heb zelf in de gevangenis gezeten. Er is één ding dat we die mensen verschuldigd zijn: de waarheid. De waarheid is niet altijd wat ze willen horen, maar als we om de dingen heen-draaien of hun stichtelijke verhaaltjes op de mouw spelden komt dat neer op misbruik van hun ellende voor onze eigen bevrediging. Eén ding dat George Fox heeft gezegd bevalt me: Gebruik een mens nooit als middel, alleen maar als doel. Dat moeten we onze kussende jonge Quaker maar eens vertellen.’

‘Doe dat dan. Maar niet dat over de Bergrede.’

‘In dat geval, schrijf die brief dan zelf. Als ik het doe, zou ik die jongen de waarheid vertellen zoals ik die zie. Mijn advies zou, tenminste, op ervaring gebaseerd zijn.’

[p. 195]

Ze ging de kamer uit. Margaret staarde door het raam naar de sneeuw. Waarom zou ze Henrietta dat niet laten schrijven, en George een afschrift sturen? Het was een paardemiddel, maar het zou hem inderdaad terug kunnen brengen. Misschien zou ze Henrietta haar eigen innerlijk Licht moeten laten volgen. In dat geval kon ze haar beter waarschuwen zich te verschuilen zodra hij op hen kwam toestormen, tot razernij gebracht door de rode lap. Arme George, wat zou zijn leven ongecompliceerd zijn als er geen vrouwen waren!

 

***

 

George Fox ontving het pak brieven in Liverpool toen hij op zijn basis in de herberg De Zeemeermin terugkwam. Er was een briefje van Margaret Fell bij.

‘Geliefde Vriend, het spijt me je met deze boodschap te belasten, maar zou je deze brieven aan de schout van de gevangenis in Liverpool willen geven ter bezorging aan de Vrienden die daar opgesloten zitten? Ik heb liever dat jij ze hem overhandigt dan dat ik ze aan de postiljon toevertrouw. Is alles goed met je? Laat ons eens iets van je horen als je er de tijd voor kunt vinden. Ons werk wordt rijk gezegend: ruim honderdvijftig brieven per week, en iedere maand hetzelfde aantal pakjes. We doen ons best de gevangenen je boodschap uit te leggen, waarbij we slechts bleke manen zijn die het licht van jouw zon weerkaatsen. Pak je warm in, de winter is streng. We bidden vaak voor je en denken altijd aan je als we bij het haardvuur in de vestibule bijeenzitten voor onze samenkomst, tweemaal per dag. Je wordt pijnlijk gemist, vooral door je oude vriendin: M.F.’

Hij las die avond, in de herberg, op zijn bed liggend, de brieven door. De enkele die hij tot dusver gelezen had leken wel getrouw aan de waarheid, maar er had iets van de praktische zin van de huisvrouw in doorgeklonken dat de laaiende glorie van de Tegenwoordigheid scheen terug te brengen tot iets prozaïsch, iets laag bij de gronds bijna. Om de wille van de waarheid in de gevangenis te zitten was een belijdenis, geen bezoeking zoals een verkoudheid of buikloop. Toch schreven de vrouwen aan de gevangen Vrienden alsof dat wel het geval was; vooral die Française, wier brieven vol stonden met adviezen hoe ze hardlijvigheid moesten tegengaan, hoe belangrijk het was om op geregelde tijden te slapen in het eeuwige schemerduister van de kerkers, als ze hun gezond verstand wilden bewaren. Was gezond verstand dan zó belangrijk? Was het niet Gods wil dat zijn kinderen hun lijden tot een lichtend baken maakten voor de ogen van de hele wereld? Hij had zelf in de gevangenis gezeten; hij had zich nooit bekommerd om hardlijvigheid of gebrek aan slaap, maar hoe hij het besef van de Tegenwoordigheid levend kon houden, hoe hij het innerlijke Licht met gebeden en meditatie kon voeden.

Het lezen van dit nieuwe bundeltje brieven van de bezige bijen uit Swarthmoor Hall droeg er niet toe bij zijn stemming te verbeteren, die

[p. 196]

sinds zijn bezoek aan Londen in mineur was geweest. De ontmoeting met Cromwell was goed verlopen; zijn aankomst was klaarblijkelijk door de Here God beschikt, want net tevoren was Cromwell de beschuldiging in het oor gefluisterd dat de Quakers een geheim verbond met de Cavaliers hadden gesloten en een gewapende opstand beraamden. Hij, George, had dat fabeltje onmiddellijk kunnen ontzenuwen; de audiëntie was in alle opzichten geslaagd geweest. Toen ze afscheid namen had Cromwell gezegd, ‘Je moet terugkomen, bij mij thuis; als jij en ik maar een uur per dag samen zouden zijn, zouden we elkaar tot grote steun zijn.’ Roerende woorden; hij twijfelde er niet aan dat zij dat ook zouden hebben gedaan, als het aan Cromwell had gelegen. Maar het was onmogelijk gebleken tot hem door te dringen zonder bij lord Shorwell aan te kloppen, de kamerheer die over verzoekschriften ging. Hij was charmant, ontwijkend, honderduit babbelend over zijn goede vriend Thomas Fell, maar na dat ene bezoek had Cromwell het iedere dag verschrikkelijk druk gehad, zodat het hem onmogelijk was George Fox te ontvangen die ten slotte een briefje had geschreven, waarin hij Vriend Oliver vroeg die waakhond voor zijn deur weg te jagen. Maar hij had nooit antwoord gekregen; lord Shorwell behandelde klaarblijkelijk ook de schriftelijke verzoeken. Hij had overwogen zich met geweld toegang te verschaffen, maar het Licht had hem zover niet geleid. Mistroostig was hij wekenlang in Londen blijven rondhangen, ondanks de pest; toen had hij het opgegeven en was weer gaan zwerven.

Maar iets van het vuur, de gloed in hem was gedoofd. Het was vermoedelijk maar tijdelijk; misschien had het iets met de winter te maken, die dit jaar bijzonder streng was en niet alleen de wegen en de rivieren stijf bevroren had maar ook, naar het scheen, de geestdrift van de Kinderen van het Licht. Er had zich iets nieuws onder de Vrienden gemanifesteerd, een twijfel, een onderzoekende, vragende geest die er voordien niet geweest was. In vroeger dagen hadden het vuur en de vervoering de mensen meegesleept, zodra de Kracht des Heren zich te midden van hen ontketende. Nu was er een stemming van voorzichtigheid opgekomen; hij kon het niet met zekerheid zeggen, maar hij vermoedde dat de vrouwen van Swarthmoor Hall er iets mee te maken hadden. Hun invloed werd steeds duidelijker merkbaar; er was geen Vriend in de gevangenis, waar dan ook in het land, die niet binnen verrassend korte tijd na zijn opsluiting zijn eerste pakket kreeg met sokken, bouffante, kaarsen, wormkoekjes, een bijbel, een lijst van wat gevangenen wel en niet moesten doen, een pot pruimen tegen hardlijvigheid en een brief met de vermaning standvastig in de Waarheid te zijn en onmiddellijke wijdingssamenkomsten met celgenoten op gang te brengen, aangezien dit hemzelf in het bijzonder zou sterken en inspireren. De brief bevatte een zinnetje dat de houding van de vrouwen samenvatte: ‘Het is een bekend feit dat hij die de meeste kans heeft de ontberingen te overleven van een reddingsboot in volle zee degene is die zichzelf tot gezagvoerder uitroept.’ Komaan, wat voor soort geest was dat? Wie had

[p. 197]

deze vrouwen verteld dat lijfsbehoud het voornaamste doel was van iemand die om zijn geloof zat opgesloten? Het was een geest van pragmatisme, van ontkenning van het goddelijke in de mens ten gunste van een geregelde stoelgang en voorkoming van wintertenen. En waar hadden de vrouwen die twijfelachtige kennis van het scheepsleven vandaan? Het smaakte naar het gemijmer van een huisvrouw bij de haard, fantaserend over een zeereis.

Hij las het bundeltje brieven door en liet ze een voor een, na het lezen, op zijn deken vallen; plotseling las hij iets dat hem in woede deed opstuiven.

Hij bleef die nacht niet eens logeren; hij stoof meteen op weg naar Ulverston.

 

Hij had er een nacht en een dag voor nodig voordat hij in Swarthmoor aankwam, om tien uur in de ochtend, na een angstige wedloop tegen het opkomend tij.

Hij ging de vestibule binnen in de kracht des Heren, duizelig van uitputting; toen hij de lange tafels vol dozen zag, de rijen vrouwen die bezig waren pakjes te maken, voelde hij een opwelling om al die tafels omver te smijten en de vrouwen de deur uit te jagen, zoals Christus de wisselaars uit de tempel verjaagd had.

Ze verwelkomden hem met kreten van verrassing en opgetogenheid, maar hij schoof hen opzij en vroeg grimmig: ‘Waar is Margaret Fell?’

Ze zat in haar schrijfkamertje aan haar bureau. Ann Traylor zat op de grond, spelend met een zwartharig jongetje; de Française zat op de bank bij het raam. Zij was de eerste die hem zag. ‘Mon Dieu! Kijk 's wie we dáár hebben!’ riep ze.

Margaret Fell tuurde over haar bril heen naar de deuropening. Zodra ze zag wie het was nam ze haar bril af. ‘George!’

‘Gegroet, Margaret Fell,’ zei hij streng. ‘Ik moet eens ernstig met je praten. Jij en je hele huishouding schijnen op hol geslagen te zijn.’

Ze keek hem aan alsof ze haar oren niet kon geloven. ‘Op hol?’

‘Doe de deur dicht,’ beval hij. Ann Traylor deed het; ze trok zich vervolgens met het kind in een hoekje van de kamer terug in plaats van weg te gaan. ‘Laat me hiermee beginnen,’ zei hij, en haalde een brief uit zijn borstzak. ‘Dit is een brief van Henrietta Best aan een Vriend in de gevangenis van Liverpool.’ Hij las voor, met een stem vol verontwaardiging: ‘Wat men ook moge zeggen, doet niet alle dingen de mensen aan die gij wilt dat zij u aandoen, vóór je er zeker van bent dat jullie dezelfde smaak hebben.’ Hij draaide zich om naar de vrouw bij het raam. ‘Heb jij dit geschreven, Henrietta Best?’

De vrouw, die hij zich het laatst herinnerde toen ze met haar hoofd tegen zijn schouder in snikken uitbarstte, keek hem koel aan. ‘Inderdaad.’

‘Wie heeft jou gemachtigd de Schrift te vervalsen?’

‘Maar, George!’ begon Margaret. ‘Ze wilde alleen maar...’

[p. 198]

De vrouw bij het raam bracht haar met een gebaar tot zwijgen. ‘Moet ik daaruit begrijpen, George, dat jij het rechtschapener acht een man tegen zijn zin in te omhelzen, dan je in zijn plaats te denken en een andere uitdrukking van je naastenliefde te zoeken?’

‘Daar gaat het niet om. Het zijn de woorden die je hebt gebruikt. Het is een schan -’ Hij beheerste zich. ‘Die stroken niet met de geest waarin de Kinderen van het Licht een conflict benaderen.’

‘Ik begrijp je niet.’

‘Het is een belediging van Gods eer en verraad aan de geest van Christus om de spot te drijven met de Bergrede!’

Ze keek hem uitdagend aan. ‘Vriend, ik heb mijn leven lang naar dat soort gepraat geluisterd, zonder te begrijpen wat die woorden betekenden. Vertel me eens: wat had ik hem dan moeten raden?’

‘Hij moet doen wat God hem zegt! Zijn innerlijk Licht volgen! Als het Licht hem zegt dat hij die bewaker moet omhelzen, dan moet hij dat blijven doen.’

‘En als de bewaker hem blijft neerslaan? Moet hij blijven volhouden tot hij doodgeslagen wordt en van zijn bewaker een moordenaar maakt?’

‘Als dat is wat het innerlijk Licht hem zegt, ja! Er zijn verharde harten die niet vatbaar zijn voor de geest waarin wij een conflict benaderen, John Sawrey bijvoorbeeld. Die zijn niet meer te redden; ten slotte worden die door God gestraft.’

‘Hoe weet je dat?’

‘Ik heb er aantekening van gehouden.’

Henrietta staarde hem verbaasd aan. ‘Je houdt aantekening van - van wát?’

‘Van de wijze waarop onze tegenstanders door God worden gestraft. Ik noem het mijn Boek van Voorbeelden.’

‘Hoe worden ze gestraft?’

‘Door ziekte, gewelddadigheid, ongelukken.’

‘Dus als John Sawrey door een vallende dakpan zou worden gedood, zou jij dat in je Boek van Voorbeelden aantekenen?’

‘Ja.’

Ze zei: ‘Charmant!’, stond op, en ging de kamer uit.

Hij zei, vergevensgezind, tegen Margaret: ‘Laat dit je niet van streek brengen, lieve vriendin. Ze zal wel tot inzicht komen. Maar ze moet geen brieven meer aan onze gevangenen schrijven.’ Hij voelde zich plotseling erg moe; zijn benen trilden; geen wonder, na die geforceerde rit. Hij liep naar het raam en liet zich op de bank vallen.

‘En wat zou het teken zijn dat ze tot inzicht is gekomen?’ vroeg Margaret. ‘Als ze zelf een Boek van Voorbeelden begint bij te houden?’

Het scheen dat ook zij er aanstoot aan had genomen. ‘Neem me niet kwalijk, Ann,’ zei hij tegen het meisje in de hoek, ‘ik zou graag even onder vier ogen met Margaret Fell willen praten.’ Het meisje wierp hem een boze

[p. 199]

blik toe.

Margaret zei: ‘Breng de kleine William maar naar Henrietta Best terug, Ann, ik kom zo.’ Ze stond op en liep naar de deur om die voor het meisje open te maken; hij zag tot zijn verrassing dat ze hoogzwanger was. Ze ging terug naar haar bureau en zei: ‘George, vergeef me dat ik tegen je uitviel. Ik heb je lief om wat je bent, zoals je bent.’

Er was een element van vrouwelijke superioriteit in haar tederheid dat hem irriteerde. ‘Afgezien daarvan,’ zei hij, ‘ben je van plan je vriendin te verbieden nog meer van die brieven te schrijven? Ze mag onze beweging niet langer vertegenwoordigen.’

‘Wat precies is onze beweging? Voordat we gaan bepalen wie onze vertegenwoordigers mogen zijn, moeten we eerst zelf weten wie we zijn. Wat zijn onze doelstellingen, onze...’

‘Mijn beste vrouwmens!’ riep hij uit. ‘Dat heb ik je al wel honderdmaal uiteengezet! In mijn antwoorden aan de dominees bij het proces in Lancaster, bijvoorbeeld!’

‘Wat de Vrienden in de gevangenis willen is niet een theologisch debat, maar een uiteenzetting van onze beginselen die helder en duidelijk is, gesteld in alledaagse woorden. Wat ze nodig hebben zijn richtlijnen.’

‘Richtlijnen?’

‘Laat me je een voorbeeld geven. Twee jeugdige Vrienden hebben geprobeerd een dode te doen herrijzen door in de kracht van de Heer bij het lijk te bidden. Ze hielden dat drie dagen vol.’

‘Ik heb het zelf meermalen gedaan.’

‘In hun geval moest het lijk na drie dagen worden weggehaald omdat het in staat van ontbinding raakte.’

‘Ze zouden succes hebben gehad als ze er langer bij hadden mogen blijven.’

‘George,’ zei ze, geduldig, ‘waar het om gaat is dat ze probeerden jou na te apen. Alles wat ze van jouw boodschap hadden opgestoken was de wens om óók wonderen te verrichten.’

‘Je weet heel goed dat niet ik die wonderen verricht maar God, die zich van mij bedient.’

‘Is dit de essentie van je boodschap? Dat als God het wil de mens de natuurwetten kan opheffen? Ik kan niet inzien hoe de genezing van je hand, je rit over het zand tegen het opkomende tij in, zelfs je succes om die beulen in de gevangenis van Derby te beletten dat meisje op te hangen, iets te maken hebben met je boodschap dat wij allemaal God in ons dragen. God in ons zou tot uiting moeten komen in ons dagelijks gedrag, niet in krachttoeren die de natuurwetten uitschakelen. Daarom was Henrietta Best zo geschokt toen ze hoorde van dat Boek van Voorbeelden. De God van Liefde, die toch de onze is, zou me naar een door de bliksem getroffen man toesturen om hem bij te staan, wie hij ook mocht zijn of wat hij ook mocht hebben gedaan, niet zijn naam van een lijst laten schrappen.’

[p. 200]

‘Kan het soms zijn dat je in je hart niet in wonderen gelooft?’

Ze haalde de schouders op. ‘Ik neem aan dat God wel een berg kan opnemen en ergens anders neersmakken. Maar met welk doel? Wat wordt er van de onschuldige mensen op de hellingen, de doodsbange dieren? Wat zou het doel kunnen zijn?’

‘Te bewijzen dat het Koninkrijk Gods niet uit woorden bestaat, maar uit kracht.’

‘Maar het heelal zelf is een demonstratie van die kracht! God heeft dat soort krachtpatserij niet meer nodig! Wat Hij nodig heeft, wat wij nodig hebben, is deernis, genade, vergiffenis -liefde!’

Hij keek haar peinzend aan, en zei toen, rustig, ‘Een paar avonden voordat ik jou voor het eerst leerde kennen, kwam ik langs een heuvel, Pendle Hill. De Heer bewoog me die te beklimmen; toen ik op de top kwam en om mij heen keek zag ik dat het dal en de heide vol mensen waren, een massa mensen zo ver het oog reikte. Ik hoorde een stem zeggen: “Er moet een groot volk vergaderd worden!” Zolang we elkaar onze eigen, persoonlijke opvatting van God niet opdringen maar in duldzaamheid en liefde samenwerken, zal er een groot volk vergaderd worden, dat in volmaakte harmonie zal samenleven, zoals de dieren van het door Jesaja beschreven Koninkrijk van de Vrede.’

Ze keek hem een ogenblik zwijgend aan. Toen zei ze, terwijl ze de ganzepen opnam: ‘Kijk, dit is nu iets dat de mensen in de gevangenis begrijpen. “Het Koninkrijk van de Vrede.” Zeg het nog eens, dan zal ik het opschrijven. Maar doe het langzaam, alsjeblieft.’

Hij herhaalde, langzaam, het visioen dat hij gehad had op Pendle Hill.

 

***

 

Ze brachten die verdere ochtend en de hele middag in haar schrijfkamer door. Ann Traylor bracht hun eten op een blad; ze roerden het geen van beiden aan. Margaret bemerkte pas hoe uitgeput ze was toen ze door een plotselinge flauwte werd overvallen terwijl ze naar de deur liep. Ze wist dat het met haar toestand te maken had, maar George raakte er helemaal door van streek. Terwijl hij haar ondersteunde, schreeuwde hij angstig: ‘Henrietta! Ann Traylor! Help! Margaret Fell is niet goed geworden!’

Ann Traylor kwam binnenhollen, stelde de verschrikte man gerust en nam Margaret van hem over.

Toen Margaret ten slotte lag te staren naar de schaduwen van het kaarslicht op het baldakijn van het hemelbed, had ze het gevoel dat alle kracht haar had begeven. Ze had het klaargespeeld de hele dag zakelijk te blijven, nu werd ze door haar onderdrukte gevoelens overweldigd. Ze sloot haar ogen in een gebed om kracht; toen hoorde ze een zacht krassend geluid. Ze sloeg haar ogen op en zag hoe Ann Traylor in een stoel naast haar bed in

[p. 201]

een schrift zat te schrijven.

‘Ann? Wat doe je?’

Het meisje keek op. ‘Ik corrigeer de les van Bonny Baker.’

Ze staarde naar het meisje in het kaarslicht. Ook zij was door Georges voorbijgaan veranderd; een paar maanden geleden was ze trots, koppig, en uitsluitend met zich zelf begaan geweest. ‘Hoe gaat het met de lessen?’ vroeg ze. ‘Vertel het me eens.’ Het meisje vertelde het haar.

 

***

 

Ann Traylor babbelde zo zacht en zeurig als ze maar kon over Bonny Baker, tot ze zag dat haar meesteres in slaap was gevallen.

Het was op het kantje af geweest, want wat ze had zitten schrijven had niets met Bonny's les te maken. Terwijl ze daar naast het bed zat, had ze, in een plotselinge opwelling, Bonny's schrift gebruikt om haar eigen gedachten neer te schrijven. ‘Ik hoop dat ze eindelijk in slaap valt, het arme mens. Hoe is het mogelijk dat iemand een ander zó kan laten lijden zonder het zelf te merken? En dat terwijl hij alsmaar oreert over “liefde” en “tederheid” en “gehoor geven aan het goddelijke in ons”. Na de manier waarop hij Bonny en Margaret Fell heeft behandeld kan ik alleen maar zeggen - nu ja, laat maar. De enige die hem aankan, zoals vandaag bleek, is mevrouw Best...’ Ann keek op om zich ervan te overtuigen dat de uitgeputte vrouw inderdaad sliep; toen schreef ze verder: ‘Ik moet bekennen: hoe gauwer ik hier weg kom, hoe beter. Als het niet om M.F. was, zou ik allang weg zijn. Maar ze is zo kwetsbaar, zo vol vertrouwen; als ik haar nu in de steek liet zou ik wegsluipen van het slagveld. Maar het is mijn slagveld niet. Ik heb geen enkele behoefte aan George Fox en zijn praatjes; ik wil niet in de gevangenis of aan de schandpaal terechtkomen voor iets waar ik niet in geloof. Het enige waar ik in geloof, voor zover het de zogenaamde “Kinderen van het Licht” en hun gedoe betreft, is wat Margaret Fell doet: arme stakkers helpen die, behekst door de dollemanstaal van Fox, nu in de gevangenis zijn geraakt. Haar besluit om dit te gaan doen was zo spontaan dat ik er zelf aan meedeed; hier zit ik nu, met de gebakken peren. Blijf ik hier nu maar rondhangen? Ik had eigenlijk allang weg moeten zijn. Maar waar naar toe? Ik weet het zelf niet. Ik verlang ontzettend naar een gewoon leven, een eenvoudige, gewone man die van me houdt zonder mooie woorden, en aardig is en vriendelijk. Een huisje met een stukje land, een paar kippen, een kat, een hond; kinderen, vier of vijf, die, als ik oud ben en bang om alleen te zijn...’

De ganzepen kraste verder.

Naarmate de stilte dieper werd, begonnen in het huis de heimelijke nachtgeluiden. Vloerplanken kraakten, muizen ritselden achter het beschot, terwijl Margaret Fell dieper wegzonk in de slaap van de uitputting, en Ann Traylor, zeventien jaar oud, de eerste aantekening in haar dagboek schreef.


Vorige Volgende