Het koninkrijk van de vrede
(1972-1975)–Jan de Hartog[p. 323] | |
1961-1973 | |
[p. 325] | |
Cape May, New Jersey, VS
| |
[p. 326] | |
waakzame mandarijnen in Philadelphia maakte haar bij uitstek geschikt voor heiligverklaring, en zij werd dan ook herhaaldelijk opgetrommeld voor gelegenheden zoals deze, om vergaderingen en conferenties te openen met haar gepeperde interpretatie van de Beginselen. Zij scheen er een boosaardig genoegen in te scheppen om schijnvroomheid te ontmaskeren; tot verrukking van de jeugd, ergernis van de volwassenen en verwondering van de ouden van dagen rookte zij sigaren en reisde rond met een kruik jenever in haar dokterstas. Iedereen wist dat ze de avond zou eindigen met een verzoek om bijdragen; niettegenstaande dat was de aula al lang van tevoren eivol. Toen de beboezemde kolos het podium opkwam, gehuld in een jurk van satinet die bij het bewegen van kleur veranderde, stond het publiek op, en verwelkomde haar met applaus. Zij ging zitten op een lege stoel in de rij voor ouderlingen, die onmiddellijk hun handen vouwden en hun hoofden bogen om te kennen te geven dat de samenkomst, die iedere vergadering opende, begonnen was. Voor Laura zelf verdween het gevoel tentoongesteld te zijn als een bekroonde koe op het moment dat de stemmen zwegen en de stilte omlaag scheen te duiken naar de diepte, iets wat haar altijd weer ontroerde. Ze voelde zich nog een beetje daas na haar transatlantische vlucht; dat kon ook moeilijk anders, wat haar betrof was het twee uur 's nachts. Eigenlijk onzin om van iemand te verwachten dat zij op dit onzalige uur een menigte toe zou spreken en hun zakken rollen. Ze hoopte dat een paar van de gewichtige Vrienden in de rij ouderlingen op zouden staan en getuigen, en daarmee het spook van de slaap op een afstand houden. Het zou geen pas geven wanneer de spreekster indutte tijdens de heilige stilte. Gelukkig stond een van de mandarijnen na een gepaste pauze op en begon te spreken, met gedempte maar duidelijk hoorbare stem, over de ‘dienst aan de mensheid’, en ‘de aloude Quaker-roeping van de naamlozen die de naamlozen helpen’. Hij was nauwelijks gaan zitten vóór de bal gevangen werd door de volgende coryfee, die begon te bazuinen over de ‘heilige plicht om de lijdende mens te hulp te snellen.’ Kennelijk had geen van beiden William Blakes opmerking gelezen: ‘Goed doen kan alleen in kleine hoeveelheden gebeuren, van individu tot individu, “de mensheid helpen” is de leuze van de leugenaar, de hypocriet en de schurk.’ Zou dat misschien een geschikt motief zijn om haar toespraak mee te openen? Toen de handen geschud waren, de samenkomst gebroken en zij opstond in haar volle roodkoperen glorie om naar de lessenaar te benen werd zij opnieuw met een donderend applaus verwelkomd. Hier en daar sprongen zelfs begeesterde jongeren op om ‘Bravo!’ te roepen, hetgeen door de ouderlingen achter haar met dungelipte afkeuring werd veroordeeld. Zij voelde zich genoodzaakt zich om te draaien en een hulpeloos gebaar tegen hen te maken om te bewijzen dat ze er niets aan doen kon. Zij zag kans de bravo-roepende menigte tot zwijgen te brengen met een gebaar van zegen en besloot dat, hierna, het misschien beter was om niet met de aanhaling van William Blake te beginnen, maar met het hondje van Rilke. Het zou ondiplomatiek zijn het Quaker-etablissement nu al te gaan plagen om kleur aan de avond te geven. ‘Wij hebben het er dikwijls over,’ begon zij, ‘en we lezen in onze krantjes steeds weer de vraag: “Wat is een Quaker?” Ik geloof dat het gemakkelijker | |
[p. 327] | |
is die vraag anders te formuleren: wie is géén Quaker? In dat verband wil ik een stukje voorlezen van de Duitse dichter Rainer Maria Rilke, een vriend van de Vrienden.’ Zij bladerde in het boek dat ze bij zich had, zocht de passage op en las voor: ‘Onlangs, in Córdova, kwam een vies, lelijk teefje in vergevorderde staat van verwachting naar mij toe. Het was een straat-hondje, en haar buikje was ongetwijfeld vol terloopse jonkies waar niemand enige drukte over zou maken. Ook al was het moeilijk voor haar met haar zware buikje, ze kwam naar mij toe omdat wij ons alleen op het terras bevonden en hief haar kopje naar mij op. Haar ogen, tragisch van zorg en eenzaamheid, smeekten om mijn blik. In de hare lag alles besloten wat het persoonlijke transcendeert, als blikte zij in de toekomst, in het onvatbare. Het resultaat was dat zij een klontje van mij ontving, en terloops, o zo terloops, lazen wij als het ware te zamen de mis. De transactie zelf was niet anders dan geven en nemen, maar de betekenis, de ernst en ons wederzijds begrip waren onbegrensd. Zulke dingen kunnen alleen op aarde gebeuren; uiteindelijk is het goed om hier een leven te hebben doorgebracht, zij het onzeker, zij het schuldig, zij het helemaal niet heroïsch, want aan het einde zullen wij wonderbaarlijk voorbereid zijn op onze verhouding met het goddelijke.’ Zij sloot het boek en keek de zaal rond. ‘Nou - wat zou een Quaker hebben gedaan, vraag ik mij af?’ Onmiddellijk werd er uit de zaal geroepen: ‘Het hondje meenemen!’ Het was natuurlijk een jonge stem; de mandarijnen achter haar zouden wel wijzer wezen. ‘Precies,’ zei ze, ‘maar niet als een religieuze demonstratie! Laten we wél zijn, een Quaker zou het enkel en alleen doen omdat hij er ingestonken was, door God schaak gezet. Hij zou het hondje meegenomen hebben en zich afgevraagd hoe hij in vredesnaam een nest rioolterriërtjes weer kwijt zou kunnen raken. Nou, daar gaat-ie dan: kranten op de vloer, een schoteltje melk, een bakje hondevoer, en maar wachten. En dan, meestal 's nachts, komt er ineens een gepiep uit de kast, en daar wriemelen ze, de rotbeesten.’ Er werd gelachen. ‘Want laten we niet vergeten, Vrienden,’ ging zij verder, ‘Isaac Pennington, drie eeuwen geleden, heeft eigenlijk de beste definitie van ons gegeven: “Ons leven is liefde, en vrede, en tederheid, en elkander ondersteunen met een tedere hand.” Je zal er maar mee zitten, zo iets waar te moeten maken.’ Nou, daar ging ze dan: de wrange grapjes, de beschrijvingen hoe kinderen stierven van honger en verwaarlozing en ziekte aan de andere kant van de aardbol, en al spoedig begon zij te voelen dat zij hun aandacht had en begon hen voor te bereiden op het rollen van hun zakken. Want daar ging het haar om: geld, voor kinderen die gered waren, kinderen die nog gered moesten worden en kinderen die te ver heen waren, de laatste in de meerderheid. Ze werkte naar een begeesterende climax toe, maar ze kende de Quakers voldoende om te weten dat het resultaat van de collecte minder begeesterend zou zijn. Enfin, ze kon er in ieder geval een gooi naar doen.
***
Voor Bonifacius was het een vreemde ervaring Laura gade te slaan vanuit | |
[p. 328] | |
de anonimiteit van de donkere zaal. De hele dag had hij tegen het ogenblik opgezien waarop het meisje van wie hij eens zoveel had gehouden op het podium zou verschijnen en hij die stem weer zou horen, hard en onsentimenteel, die op sommige ogenblikken zo vol tederheid had kunnen zijn. Maar toen het zover was werd het een anticlimax. Het dikke, brutale wijf dat het toneel opgewaggeld kwam had totaal niets meer te maken met het stille, ingetogen meisje dat hij uit het concentratiekamp gered had. Het leek ongelooflijk dat in de zestien jaar sinds hij haar voor het laatst gezien had, Laura zo had kunnen veranderen: kolossaal, ordinair, agressief - ze was dat al aan het worden in de pueblo, maar toen was ze een jonge blondine geweest van even in de twintig. Nu leek het of zij met opzet haar eigen vrouwelijkheid verloochende, of haar verachting voor sentimentaliteit uitdrukking vond in haar verschijning: een kenau met een stem als een bazuin, die door de manier waarop ze daar stond scheen te zeggen: ‘Nou, lui, ik heb op me genomen om, als plaatsvervangster, jullie gewetens te sussen, haal je portemonnaie dus maar te voorschijn en keer hem om, als je tenminste dóór wilt gaan tijdens samenkomst te kwinkeleren over het goddelijke in ieder kind en de naamlozen die de naamlozen helpen.’ Terwijl hij luisterde naar haar beschrijving van de gruwelen die zij had gezien, het lijden van de onschuldigen, de angst en de pijn van stervende kinderen, van wezen verdwaald in helse, harteloze steden, verlaten zuigelingen die tevergeefs huilden, verbaasde hij zich erover hoe weinig het hem deed om haar na al die jaren weer te zien. Het was alsof zij, bewust, de draad met het verleden had doorgesneden. Hij wist dat het onzin was, maar het leek alsof ze hem persoonlijk beledigde door van het gouden meisje dat ze eens geweest was in deze moppentappende amazone te veranderen. Hij trachtte een verklaring te vinden voor de verontwaardiging die hij voelde. Kwam het omdat ze hem een spiegel voorhield? Hij zelf was nooit bepaald slank geweest, nu was hij een zwaarlijvige man. Zijn jongenshaar was verdwenen, zijn kin verdriedubbeld, het zou niet lang meer duren of hij zou een kortademige oude dikzak zijn. Maar nog niet zó oud als het manwijf op het podium hem wilde doen geloven. O Laura, Laura, dacht hij, wat heb je jezelf aangedaan? Wat heb je míj aangedaan? De verzuchting was belachelijk dramatisch. Was hij niet gezegend met een lieve, nog altijd mooie vrouw? Met een liefhebbende familie van geadopteerde kinderen? Hij keek opzij naar Himsha, het knappe jonge meisje dat opgegroeid was uit het Huni-baby'tje dat Laura van de dood had gered. Zij zat in kennelijke vervoering naar de spreekster te luisteren, net als de rest van de tieners, in de ban van de legende. Toen keek hij naar Gulie, aan zijn andere zijde. Zij zat ook aandachtig te luisteren, maar hij zag op haar gezicht een uitdrukking die hem verraste. Zij keek naar Laura met een uitdrukking van bezorgdheid.
***
Gulie Baker-McHair begreep niet waarom de vrouw op het podium haar zo bezorgd maakte. Ze had er tegenop gezien Laura weer te zien, want nog steeds werd ze belaagd door een gevoel van schuld. Hoe je het ook bekeek, | |
[p. 329] | |
zij had Bonny van haar afgekaapt; maar nu zij haar voor zich zag voelde ze opeens medelijden met het zielige mens, dat zo manmoedig trachtte haar eenzaamheid te verbergen door zich voor te doen als één bonk onverschilligheid. Gulie raakte niet in haar ban, zoals de rest van haar gehoor. Zij zag niet een monument van goedheid en onzelfzuchtige liefde; zij zag een eenzame vrouw, die om aan de gruwelen van haar verleden te ontsnappen ondergedoken was in de gruwelen van het heden: de stervende kinderen van Azië, Afrika, Zuid-Amerika, de oneindige oceaan van duisternis en dood. Zij wist niet waarom Laura haar die indruk van vertwijfeling gaf. Misschien kwam het door de onmogelijke jurk die haar zwaarlijvigheid accentueerde, terwijl iedere andere vrouw geprobeerd zou hebben die te camoufleren. Er was geen twijfel aan: terwijl Laura Martens haar pleidooi hield voor de lijdende kinderen van de wereld, zag zij een vrouw die in eenzaamheid verdronk, en hoorde zij een vertwijfelde roep om hulp.
***
Bij het zien van die prachtvrouw in die gedurfde jurk, haar grijsblonde haren in een slordige knoet op haar hoofd als een werkster, besloot Himsha Baker dat dit de enige vrouw in de wereld was die haar helpen kon haar problemen op te lossen. Laura Martens leek in niets op de traditionele Quaker-heilige: zacht, geduldig, een geslachtloze geheelonthoudster. Als de geruchten waar waren was zij zeker geen geheelonthoudster, en allesbehalve geslachtloos. Een van de jonge Vrienden, die niet op de hoogte was van de band die tussen haar en de beroemde vrouw bestond, had dokter Laura Martens een ‘pot’ genoemd; het had Himsha bijna de hoop doen opgeven dat de vrouw aan wie ze haar leven te danken had in staat zou zijn haar te helpen. Ze had er bovendien aan getwijfeld dat ze de moed zou kunnen opbrengen haar aan te spreken. Maar nu ze haar voor de eerste keer in levenden lijve zag was ze er zeker van dat haar intuïtie juist was geweest: dit was de vrouw die ze om raad moest vragen. Terwijl zij zat te luisteren, vol bewondering voor die medemenselijkheid, die deernis, voelde Himsha tranen in haar ogen komen, net als toen ze had zitten luisteren naar de Negende Symfonie van Beethoven, voor het eerst in een concertzaal en niet op de grammofoon. Toen het machtige slotkoor losbarstte in zijn ode aan de vreugde waren de tranen langs haar wangen gelopen, ook al zat Hanna Clutterbuck gretig te gluren, belust op ieder teken van emotie; Hanna had zich er altijd over beklaagd dat Himsha een houten Indiaan was, die nooit liet merken wat ze voelde en zich nooit liet gaan in uitgelatenheid of smart. Nu, overweldigd door Laura Martens' stem, begeesterd door haar machtige persoonlijkheid, liet Himsha zich gaan in die geheime dagdroom van haarzelf als dokter, opvolgster van de vrouw aan wie zij haar leven te danken had: heilige, engel van genade, die zich over de lijdende kinderen van de wereld boog als de belichaming van het Beginsel ‘De enige die Ik heb ben jij’. Voorlopig had God alleen nog maar Laura Martens, maar die avond was Himsha er zeker van dat Hij er spoedig iemand bij zou hebben. | |
[p. 330] | |
***
Er was één toeschouwer onder het publiek die de spreekster met wetenschappelijke objectiviteit gadesloeg: dokter Alfred Wassermann, nu een gefortuneerd psychiater in New York, specialist in het concentratiekamp-syndroom. In zijn praktijk was hij nog geen overlevenden van nazi-kampen tegengekomen die in staat waren geweest de vloek van zich af te schudden; toen hem ter ore was gekomen dat Laura Martens een lezing zou houden voor een Quaker-conferentie had hij de reis naar Cape May ondernomen met de bedoeling haar te beluisteren en te observeren, en een afspraak met haar te maken. Zij was, scheen het, de enige die kans had gezien zich te verlossen van het psychologische trauma dat alle oudgevangenen gemeen hadden. Maar terwijl hij zat te luisteren naar de kanonnierster op het podium verloor hij zijn beroepsmatige objectiviteit. Grote hemel, was dat het beeldschone jonge meisje dat hij gekend had? Dwangmatig eten was een standaard-symptoom van het kampsyndroom; haar zwaarlijvigheid leek erop te duiden dat, niettegenstaande de sublimatie van haar conflicten, zij toch nog een probleem had. Het kon moeilijk anders; onmogelijk die ervaringen uit te wissen. Het was in theorie mogelijk ze te sublimeren, en dat had zij dan blijkbaar gedaan. Ze had een groot aantal kinderen gered die, zonder haar, ten dode zouden zijn opgeschreven; als het om aantallen ging, moest ze een bataljon aan de dood hebben ontrukt. Maar toch... Misschien waren het rancuneuze gedachten, want zij had gedaan wat hij geprobeerd had te doen: de vloek omzetten in een zegen. In zijn geval had hij niet meer kunnen doen dan een paar oudgevangenen na langdurige behandeling te veranderen van emotionele kreupelgangers in nuttige leden van de maatschappij die althans uiterlijk weer normaal waren. Natuurlijk waren ze dat niet, ze zouden het ook nooit worden. Kon zij de uitzondering zijn? ‘Vrienden, voor we ons gaan verbeelden dat wij Quakers de wijsheid in pacht hebben, of dat de notie met ons begonnen is dat God niemand anders heeft dan wij, laat ik eindigen met een aanhaling uit Sint-Theresia. Zij schreef, vierhonderd jaar geleden, als volgt: “Geliefden, Christus heeft nu geen handen meer om uit te strekken naar hen die lijden, behalve de onze. Geen ogen meer om Zijn liefde deelachtig te doen worden aan hen die in eenzaamheid en wanhoop ondergaan, behalve de onze. Geen voeten meer die Hem dragen naar hen die in duisternis terneder liggen, behalve de onze. Geen hart meer dat breken kan bij het zien van een stervend kind, behalve het onze.”’ Het was indrukwekkend, want zij had die woorden in praktijk gebracht. De mensen in de zaal waren volkomen in haar ban geraakt; de stilte na die laatste woorden was dieper dan hij ooit had meegemaakt in een zaal met zoveel mensen. Toen zei ze, laconiek: ‘Mooi, hè? Nou, dat zal ik dan voor jullie waarnemen. Wilt u dus maar zo vriendelijk zijn? De zakjes worden nu rondgereikt.’ Na die woorden was hij bereid er een paar dollar tegenaan te gooien. Terwijl haar slachtoffers hun beurzen te voorschijn haalden besloot hij die avond niet naar New York terug te gaan; hij moest haar persoonlijk spreken, | |
[p. 331] | |
er echt de tijd voor nemen. Hij wilde zich ervan overtuigen dat Laura Martens, de kameleon, die het kamp had overleefd dank zij haar aanpassingsvermogen, haar destructieve ervaringen omgezet had in een creatieve kracht, en niet bezig was de grootste rol van haar leven te spelen: die van vogel Feniks, verrezen uit de as van kamp Schwalbenbach.
***
Toen eindelijk het circus achter de rug was en de collecte gehouden, de mandarijnen geflikflooid waren en de jonge bewonderaars met succes ontweken, vluchtte Laura naar haar hotel. Ze was doodmoe; afgezien van de uitputting die ze altijd voelde na een van die evangelische preken, het was vier uur 's morgens, haar tijd. In haar kale hotelkamertje deed ze haar korset af, een enorme opluchting, ook al voelde ze zich daarna even lang als breed. Ze waste haar gezicht, poetste haar tanden en ging op het onuitnodigende bed liggen. Iemand had passende lectuur voor haar klaargelegd op het nachtkastje: het dagboek van George Fox, in de Elwood-editie, nog steeds gecensureerd door Margaret Fell na drie eeuwen. Het geluid van de stilte, door een Vriend met de ontoepasselijke naam Bens Bengtsen. Het laatste nummer van Friends' Journal. Zij zette haar leesbril op en koos Friends' Journal; als ze daar niet van insliep zou ze een pil nemen. Zij was aan het indommelen bij het hoofdartikel toen er op de deur geklopt werd. Ze weigerde te antwoorden; ze hoopte, half in slaap, dat wie het ook mocht zijn tactvol genoeg zou zijn om het hierbij te laten. Maar nee, er werd opnieuw geklopt, harder. Zij riep, kwaad: ‘Wat is er nóú weer?!’ Dat scheen de bezoeker te intimideren. Zij trachtte de slaap opnieuw te vatten, maar daar begon de lamzak weer te kloppen. ‘Oké, oké!’ riep ze. ‘Wie is daar?’ ‘Tante Laura?...’ Een meisjesstemmetje. Tante? Ze had geen nichtjes. ‘Binnen!’ De deur piepte open; een fragiel Indiaans meisje van een jaar of zestien verscheen in de deuropening. ‘Doe die deur dicht! Wie ben je?’ Het geïntimideerde wezentje fluisterde, nauwelijks hoorbaar: ‘Himsha Baker, Tante Laura ... Ik - ik ben de baby die je samen met Paps uit de pueblo gered hebt.’ Laura staarde het kind aan. De Huni-baby! De eerste van een lange rij. Daar stond ze, een beeldschone jonge vrouw, die zich er kennelijk niet van bewust was; ze moest haar eerste Quaker-satyr van middelbare leeftijd nog tegenkomen. ‘Kom binnen. Neem me niet kwalijk dat ik er zo bij lig, maar ik had geen bezoek verwacht.’ ‘Ik - ik kan ook morgen terugkomen, als je dat liever hebt, Tante Laura?...’ ‘Je hebt me nu eenmaal wakker gemaakt, schat, ga zitten. Nee, wacht even! Geef me eerst 's dat doosje - daar, op de vensterbank, naast mijn tas. En als je de tas opendoet zie je een aansteker. Kom, doe maar open, haal | |
[p. 332] | |
de aansteker eruit.’ Het meisje gehoorzaamde, kennelijk diep onder de indruk dat ze in het hol van de leeuwin was doorgedrongen. ‘Merci, kind.’ Laura blies de eerste rookwolk naar de zoldering, propte het kussentje achter haar hoofd, en zei: ‘Vertel het maar. Wat kan ik voor je doen?’ Het meisje ging op de rand van de stoel zitten, staarde haar aan met die prachtige zwarte ogen en vroeg, met de plechtigheid van de puberteit: ‘Tante Laura, zou je mij aanraden medicijnen te gaan studeren?’ Weer één! Maar in haar geval was het te begrijpen. ‘Weten je ouders hiervan?’ Ze voegde eraan toe: ‘Zijn die ook hier, misschien?’ ‘Ja, Tante Laura, we zijn allemaal hier.’ ‘Allemaal? Nog broers en zusters?’ ‘Vijf: drie broers, twee zusters, allemaal geadopteerd. Twee Koreanen, een Chinese, een Kikuyu; de jongste is een Eskimo.’ Echt iets voor Bonny, te gaan adopteren als een postzegelverzamelaar. ‘En hoe gaat het met je moeders ogen?’ ‘Ze heeft nu contactlenzen. Ze ziet er heel jong uit.’ ‘Dat geloof ik graag.’ Laura glimlachte als Roodkapjes grootmoeder. ‘Dus jij wilt medicijnen studeren, hè? Waarom?’ ‘Omdat ... omdat ik mijn leven in dienst wil stellen van de mensheid, speciaal de kinderen.’ Ach Heer! Ineens voelde ze dat ze een opkikkertje nodig had. ‘Schattebout,’ zei ze. ‘Als je die koffer opendoet, kom je een kruik tegen. Wil je die even pakken?’ Het meisje gehoorzaamde, haalde de kruik te voorschijn en vroeg, onschuldig: ‘Zal ik wat warm water voor je halen, Tante?’ ‘Hij is niet voor mijn voeten, schat. Pak een glas van de wastafel, want m'n borrelglaasje heb ik vanmorgen in Gander in het damestoilet laten vallen. Schenk maar in. Hola, hola! Als je me zoveel laat drinken komt er geen verstandig woord meer uit.’ ‘Zal ik wat teruggieten, Tante?’ ‘Nee, geef maar hier. Ik laat wel staan wat ik niet op kan.’ Ze zei het voor haar fatsoen. Ze nam het glas en slurpte een teugje: het Vaderland breidde zich geurig en met verrukkelijke tinteling uit in haar mond. Onbegrijpelijk, dat de Nederlandse jeugd van tegenwoordig de voorkeur gaf aan jonge jenever. De geur van de oude, daar ging het nou net om, die geparfumeerde zachte hellebrand in je mond, waar een hele wereld van ging leven. Als je jonge jenever dronk kon je net zo goed aan de wodka gaan, het glas stukgooien en een schopdans gaan uitvoeren. Zij keek naar het exotische wezentje, dat naar haar zat te staren als een woestijnuiltje in de Llano Estacado. Wat een schoonheid! Medicijnen? Voor die het wist zou ze met een tulband op haar hoofd op de omslag staan van Harper's Bazar. ‘Nou, Himsha,’ zei ze, gemoedelijk, ‘vertel het dan maar aan Tante. Alles, alles. En maak van je hart geen moordkuil, kind. Daar is het leven te kort voor.’ | |
[p. 333] | |
***
Himsha keek de vrouw op het bed onzeker aan. Was ze te ver gegaan? Had ze te dweperig gedaan? Tante Laura leek er niet gelukkig mee iemand gevonden te hebben die haar voorbeeld wilde volgen. Ze zag er streng uit, zoals ze daar lag, paffend aan haar sigaar, met dat glas alcohol in haar hand. Haar ogen bleken van dichtbij sluw, koud. De goedgemutste zelfspot, die zo bewonderenswaardig had geschenen tijdens haar voordracht, leek nu voorgewend. Zij straalde geen spoortje van de warmte uit die ze op het podium had uitgestraald. Maar ze had al die geweldige dingen dan toch maar gedaan, in Afrika, Zuid-Amerika... ‘Luister kind,’ zei Tante Laura, alsof ze een besluit had genomen, ‘voor je mij begint te idealiseren vanwege het werk dat ik doe, laat me je eerst 's vertellen hoe ik ertoe gekomen ben.’ ‘O, Tante, daar weet ik alles van af. Paps...’ De vrouw op het bed zoog aan haar sigaar. ‘Schat,’ zei ze, ‘je moet het me niet kwalijk nemen, maar de wereld waarin ik leef doet weinig aan strijkages. Je Paps is een brave man, die zijn keus heeft gedaan wat betreft de vorm van zijn leven, net als ik. Begrijp me goed, ik veroordeel hem er niet om, maar het belangrijkste is: ik veroordeel mijzelf ook niet langer. God weet waarom Margaret Fell en Gulielma Woodhouse en Lydia Best hun legendarische werk hebben gedaan; ik kan alleen voor mezelf spreken. Weet je, liefje, er is een tijd geweest waarin ik dacht, en daartoe werd ik geinspireerd door een Gewichtige Vriend in Philadelphia, dat ik bezig was om net als Bonifacius Baker de eerste, een van je adoptieve voorvaderen, het goede te puren uit de onvergeeflijke, afgrijselijke, obscene dood van mijn vader. Maar liefje, dat was niet zo.’ Zij hikte. ‘Himsha, liefje, klein Indiaantje, geloof me, je moet me niet navolgen op verkeerde premissen. Al die lieve Vrienden, je vader voorop, die alleen het beste voor hebben en geleid worden door hun innerlijk licht, hebben besloten dat zij begrijpen waarom ik het werk doe dat ik nu doe: om zin te geven aan de schijnbaar zinneloze dood van mijn vader. Die oude gewichtige Vriend, over wie ik het had, had de treurige lef om tegen een meisje te zeggen dat dacht dat zij haar eigen vader vermoord had, dat drie jaar lang de bijzit was geweest van een nazi-dokter en dat nu de vrouw was van een jonge Quaker-heilige die haar alleen getrouwd had om haar te redden: “Het Zaad, kind, het Zaad. Je moet het Zaad zoeken van het goede in de dood van je vader.” Nou, mijn vader was mataglap geworden nadat ik voor zijn ogen verkracht was, hij was zijn beulen aangevlogen toen ik werd weggedragen naar de bungalow van de nazi-dokter en hij werd in krijsende waanzin doodgeknuppeld. Poesje, liefje,’ zei de dikke, dronken vrouw terwijl zij haar met verschrikkelijke ogen aankeek, ‘het Zaad van die Vriend mag geleefd hebben gedurende de drie eeuwen van het Genootschap der Vrienden, maar geloof me, Himsha, kind, dat Zaad, die God, de God der Liefde, die heilige kwal is dood. Er bestaat geen God meer die met glimlachende meerwaardigheid kan zeggen: “Nou ja, het is alleen maar een kwestie van even doordenken en dan zul je inzien dat de vader die zijn kind voor zijn ogen zag verkrachten daardoor aan het gloeiende spit van de vertwijfeling geregen is omdat hij Mijn doel ervan niet | |
[p. 334] | |
helemaal begreep.” Himsha, kind, eersteling,’ zei het dikke wijf en zij schonk zichzelf wankel nog een glas in, ‘ik kan je net als die zaal vol brave mensen vanavond de hoestsiroop voeren van die God van liefde, maar geloof me, meid, ik heb je in wanhoop en vertwijfeling van de dood gered, niet omdat ik de God van liefde opriep om mij te beschermen, maar luister goed, omdat ik met jou in mijn armen smeekte om de bescherming van God zowel als duivel, beul zowel als slachtoffer, mijn vader zowel als de bruten die hem in geile bloeddorstigheid neerknuppelden. Ik weet niet wie Margaret Fell te hulp riep, maar één ding weet ik zeker: het was een God in wording. Het was een God die, samen met haar, dóór haar Zijn wezen en Zijn werkelijkheid verwierf. Himsha, poesje, als je mij wilt volgen, als je een heilige wilt worden waar weldoorvoede kwallen over kunnen getuigen in Vergaderingsgebouwen met kussens op de harde banken van weleer, dan moet je één ding begrijpen, schat van me, God heeft jou nodig, net zoals jij Hem nodig hebt. Samen, onvolmaakte God en onvolmaakte mens, trachten wij de liefde, de genade te bereiken. Vergeet de Jaarvergaderingen, de spreekkoren, Friends' Journal, de beroeps-Quakers die de Liefde in pacht hebben. Smak je, zoals ik gedaan heb, in het onvergeeflijke lijden van de mensheid en hoop dat je, dank zij de hulp van een eeuwig verdoemde, omhooggesleurd zult worden naar het wateroppervlak waar je adem kunt halen en zeggen: “God, Je hebt niemand behalve mij, dank zij de onvergeeflijke zondaar die Je verdoemd hebt tot eeuwige duisternis.” Poes, kind, lief gered wezentje, vóór je mij nog een glaasje inschenkt, wil je met mij bidden? Here, Here, zegen de zondaar zonder wie ik dood zou zijn, ik, en al die anderen. Al, al...’ Zonder enige overgang viel het dikke mens met de voetenkruik in slaap. Himsha draaide het licht uit en liep op de tenen in het donker naar de deur, die zij behoedzaam achter zich sloot.
***
De volgende morgen trok dokter Wassermann eropuit om Laura te zoeken. Hij was erachter gekomen in welk hotel ze verbleef, maar ze was niet op haar kamer en niemand wist waar ze uithing. Cape May was niet groot; als hij Main Street op en neer drentelde en een kijkje ging nemen op de boulevard zou hij haar wel ontdekken. Hij was nog geen vierentwintig uur in het stadje en nu al kwam hij steeds dezelfde mensen tegen in de drukke, zonbeschenen straten. Gisteravond was zijn achting voor de Quakers gestegen. Ze mochten er onwerelds en dierbaar uitzien en de neiging hebben nepotisme en Goddelijke Leiding met elkaar te verwarren, in het geval van Laura hadden ze een wonder verricht. Hij herinnerde zich haar die laatste dagen in het kamp; hij was er toen zeker van geweest dat zij voor haar leven beschadigd was, misschien zelfs krankzinnig zou worden; het was je reinste dwaasheid van die Amerikaanse jongen geweest om met haar te trouwen. Het had volgens hem maar op twee manieren kunnen eindigen: zij zou de man tot razernij drijven of in een heilige veranderen, maar in beide gevallen castreren. Er was een destructief element in haar geweest dat, daar was hij toen van over- | |
[p. 335] | |
tuigd, de overhand zou krijgen. Maar de Laura die hij gisteravond had geobserveerd en beluisterd was een baken van creatieve kracht, en dat had ze dan toch maar aan de Quakers te danken. Slenterend onder de opgewekte Vrienden in de zonneschijn glimlachte hij tegen iedereen die voorbijkwam, aangestoken door hun vriendelijkheid. De boulevard was al even druk als de straatjes; op het strand zaten groepjes mensen in badpakken bij elkaar in de kleurige schaduwen van parasols. Laura moest ergens in de buurt zijn, het kon domweg niet anders - en toen zag hij haar. Ze lag op haar rug in een onflatteus zwart badpak, haar dikke benen gespreid, haar puilende buik agressief tentoongesteld, moederziel alleen. Om haar heen zaten groepjes mensen te praten en te lachen, juichende kinderen waren aan het pootjebaden, maar het leek alsof zij een cirkel om zich heen getrokken had. Haar wens om met rust gelaten te worden was uitgedrukt in de manier waarop ze erbij lag; zelfs hij die de laatste zou moeten zijn om geïntimideerd te worden door het meisje dat hij zo goed had gekend, moest een zekere weerstand overwinnen voor hij haar dorst aan te spreken. Hij waadde naar haar toe door het rulle zand, dat zijn schoenen onmiddellijk vulde en hem een vreemde eend in de bijt deed voelen met zijn streepjespak, regenjas en borsalino-hoed. ‘Zo, Laura,’ zei hij. Hij moest manmoedig blijven glimlachen om de koude blik van die blauwe ogen te braveren; toen drong het tot hem door dat ze hem niet herkende. Hij nam zijn hoed af en zei: ‘Zo - dat is alweer een paar jaartjes geleden dat wij elkaar voor het laatst zijn tegengekomen, hè? Ik ben Alfred Wassermann, medegevangene uit kamp Schwalbenbach. Je vader heeft een tijdje voor me gewerkt, weet je nog?’ De blik in haar ogen veranderde. Ze bewoog niet en zei geen woord, maar het was alsof de werkelijke Laura Martens, het slaapwandelende meisje uit de bungalow, zich opeens in het venster van die ogen vertoonde, gevangene in een bult van reuzel. ‘Kijk an,’ zei ze, zonder geestdrift. ‘En, wat voer je tegenwoordig uit?’ ‘Ik heb een gespecialiseerde psychiatrische praktijk, in New York. Mag ik even bij je komen zitten?’ Ze had er kennelijk geen zin in, maar hij liet zich niet intimideren, trok zijn regenjas uit, vouwde die op en ging naast haar in het zand zitten. Zij rook onappetijtelijk naar zonnebrandolie en zweet. Ze was helemaal een onappetijtelijk vrouwmens. Hij vroeg zich af hoeveel mensen inzagen dat het een vermomming was. ‘En, wat is je specialiteit?’ vroeg ze, op een toon van verveelde berusting. ‘Het kampsyndroom.’ Zij richtte zich op haar ellebogen op, rommelde in haar handtas, haalde een sigaar te voorschijn en beet er de punt af. ‘Het spijt me, ik heb geen vuur voor je,’ zei hij, terwijl hij haar observeerde. Ze rommelde opnieuw in de tas, haalde er een Zippo aansteker uit en stak de sigaar aan met een steekvlam van tien centimeter. Toen knipte ze het ding dicht, wierp het achteloos terug in de tas en ging weer liggen, een arm onder haar hoofd, en pafte aan de sigaar. Uiteindelijk zei ze, verveeld: ‘Nou, | |
[p. 336] | |
dat moet een lucratieve praktijk zijn. Je ziet eruit als een succesvolle flessentrekker.’ ‘Ach,’ zei hij, onverstoorbaar, ‘er zijn meer voormalige gevangenen uit Duitse concentratiekampen in New York dan je zou denken. En ze hebben allemaal hulp nodig.’ ‘Ben jij in staat die te geven?’ Haar toon was schamper, maar die ogen verrieden haar. Hij vroeg zich af wat er binnen in haar op springen stond, welke onderdrukte angst in de lichtloze diepte van haar onderbewustzijn haar die achtervolgde blik gaf. ‘En?’ vroeg zij, ‘is er iets wat wij allemaal gemeen hebben?’ ‘Ja,’ antwoordde hij. ‘Schuldgevoel.’
***
Zij keek naar hem op zonder een spier te vertrekken, in een poging er verveeld uit te zien. ‘Schuldgevoel? Waarvoor?’ ‘Voor het feit dat je er levend uitgekomen bent,’ antwoordde hij, met een glimlach. ‘Net als wij allemaal: voor de donkere daad die wij gedaan hebben om in leven te blijven.’ ‘Daad? Wat voor daad? Of spreek je alleen namens jezelf?’ ‘Ik spreek voor ons allemaal. We hebben allemaal wel iets gedaan om ons leven te redden, dat een ander het leven kostte. Tenminste, zo denken wij erover.’ Hij leek ontspannen, zelfverzekerd. Zij voelde opeens weer hetzelfde ontzag dat hij haar in die andere wereld had ingeboezemd. Opeens leek Schwalbenbach weer levend, werkelijk, levender en werkelijker dan het zonbeschenen strand, het bruisen van de branding, de beroemde dokter Laura Martens die al die kinderen gered had. Opeens was ze dat meisje weer, van binnenuit, alsof het al die tijd verscholen was gebleven en nu opeens naar buiten gedreven uit de veilige schuilplaats waar ze al die jaren ondergedoken was geweest. ‘Ik zou maar alleen voor mezelf spreken, vriend,’ zei ze. ‘Ik voel me nergens schuldig aan. Dat spijt me voor je, maar je weet het: in ons vak kun je niet altijd hoge ogen gooien.’ ‘Nu,’ antwoordde hij met nog steeds die glimlach, ‘dan ben jij blijkbaar de uitzondering die de regel bevestigt. Ik heb over je prachtige werk gehoord. Ik was gisteravond onder je gehoor. Je bent een inspiratie voor ons allemaal; ik houd je dan ook dikwijls aan mijn patiënten voor, als voorbeeld.’ ‘Voorbeeld waarvan?’ ‘Van de mogelijkheid die zij in zich hebben om de vloek van het verleden om te zetten in kracht. In de meeste gevallen, helaas, is het resultaat van het kamp een psychische verlamming.’ Tot haar schrik voelde ze dat haar ogen volschoten met tranen. Zij liepen koud langs haar slapen in haar oren. ‘Jezus Mina!’ zei ze schor. ‘Waarom sodeflikker je niet op en bewaar je lulpraatjes voor je patiënten?’ Het was een zielige poging tot ontsnapping. Als hij half zo kundig was als hij zelf scheen te denken, lag haar ziel nu open voor hem. Hij keek naar haar, zijn ogen vol van de vrede van de zee en de horizon. ‘Ik weet het, Laura,’ zei hij. ‘Het is een hele last om te torsen. Het enige dat ik zeggen kan is: je brengt het er beter van af dan de meesten van ons. Jij | |
[p. 337] | |
hebt tenminste iets met je leven gedaan.’ Ze stak haar sigaar in het zand en draaide zich om, op haar buik. Maar het was alsof het feit dat ze zich van hem had afgewend hem dichterbij had gebracht, een onverdraaglijk begrijpende, objectieve toeschouwer. ‘Soms mis ik hem zó verschrikkelijk dat ik net een lege schelp ben,’ zei ze, melodramatisch. Ze trachtte zichzelf wijs te maken dat ze bezig was hem op de proef te stellen. Hij doorstond de proef; hij leek onmiddellijk te weten wie ze bedoelde. ‘Ja, dat kan ik begrijpen. Het was toen al duidelijk dat dit iets was wat je je leven lang met je zou meedragen. Maar je moet maar bedenken: wat je ook gedaan hebt, je hebt het uit liefde gedaan. Je bent hem uit liefde gevolgd. Dat het hem zijn leven gekost heeft is niet belangrijk. Ik vraag me af of je je niet in werkelijkheid schuldiger voelt voor die liefde dan voor het feit dat hij omgekomen is als gevolg van jouw interventie.’ ‘Ach, natuurlijk,’ zei ze, opgelucht. ‘Je denkt toch niet dat ik het zo ver gebracht zou hebben in ons vak en niet tot de conclusie zijn gekomen dat ik verliefd was op mijn vader? Maar jullie Freudianen geloven dat de waarheid vrijmaakt. In mijn geval werkt dat helaas niet.’ ‘Dat is nu precies wat wij allemaal gemeen hebben,’ ging hij verder. ‘Ik kan je verstandelijk bewijzen dat je niet schuldig bent aan de dood van je vader, maar ik zal je er nooit emotioneel van kunnen overtuigen. Neem mezelf: zolang ik Kroll op de hoogte hield van de verborgen kostbaarheden van de arme donders die van ontbering en uitputting in mijn hospitaal stierven werd ik niet op transport gesteld. Ik kan verstandelijk bewijzen dat dat geen zonde was; maar in die donkere onderwereld waarin zowel mijn kracht als mijn zwakheid geworteld ligt, kan niemand, zeker niet ikzelf, mij er ooit van overtuigen dat ik schuldeloos ben. Ik zou zeggen, Laura: draag je kruis, maak het zo licht als je kunt, en dank God, of je gesternte, of wat je ook wilt, voor het feit dat dat kruis je in staat gesteld heeft duizenden kinderen het leven te redden. Ik zou toch denken dat dit een conceptie is waarmee je verder kunt leven?’ Hij zei het een tikje te ethisch naar haar smaak, maar toch gaf het haar voldoening dat hij zich vergist had in de man op wie ze verliefd was. Als hij het zout in zijn pap waard was geweest had hij zich moeten afvragen: waarom is ze dokter geworden en niet kinderverzorgster, onderwijzeres, of sociaal werkster bij een van de talloze organisaties die zich bezighouden met het lot van benadeelde kinderen? Enfin, ze had het zelf gezegd: in hun vak kon je niet altijd hoge ogen gooien.
***
Tijdens het avondeten zei Himsha opeens: ‘Nu, ik heb besloten. Ik ga medicijnen studeren.’ ‘Medicijnen?’ Gulies ogen, groot en donker, kwetsbaar van liefde, waren hartbrekend om te zien. Bonifacius zelf was ook geschokt door het besluit van het kind, maar op dat ogenblik maakte hij zich ongerust over Gulie. ‘Ik dacht dat je naar de academie zou gaan?’ zei Gulie, emotioneel. ‘Je | |
[p. 338] | |
hebt zo'n prachtig talent! Je hebt een gave meegekregen van God, om andere mensen...’ Arme Gulie, ze zou nooit begrijpen dat dit soort ouderlijk protest kinderen alleen maar zekerder maakte van de juistheid van hun beslissing. Ze vergat dat ze met een meisje in de puberteit te maken had, dat instinctief haar onafhankelijkheid van haar ouders wilde bevechten. ‘Dat weet ik,’ zei Himsha, ‘maar ik ben van mening veranderd. Ik ga me specialiseren als kinderarts en werken in de Derde Wereld.’ Het klonk ingestudeerd. Gulies gezicht werd hard. ‘En waaraan hebben we die plotselinge ommezwaai te danken?’ Helaas voegde zij eraan toe: ‘Alsof ik dat niet wist!’ Nu was de vlam in de pan. Bonifacius zuchtte; waarschijnlijk kon Gulie het evenmin helpen als het rebellerende meisje tegenover haar. Gulie was in sommige opzichten zelf de puberteit nog niet te boven. ‘Als je het weet waarom vraag je het dan?’ vroeg Himsha, woedend. ‘Omdat ik niet geloof dat je beslissing enige waarde heeft als die gebaseerd is op het voorbeeld van Laura Martens. Je bent Laura Martens niet, je bent een talentvol, gevoelig kind, veel te gevoelig, juist door je artistieke talent, om het soort werk te gaan doen dat Laura Martens doet. Je hoeft alleen maar naar haar te kijken! Kijk nou eens hoe zij eruitziet, en kijk dan eens naar jezelf! Dat mens is een tank, en jij ... Je moet het talent dat God je gegeven heeft beschermen, opkweken, en je niet van de wijs laten brengen door een dragonder als Laura Martens.’ Zoals altijd was het verrukkelijk om Gulie gepassioneerd te zien, maar in dit geval deed ze zichzelf geen goed. ‘Als die dragonder er niet geweest was,’ riep Himsha, ‘zou ik nu dood zijn!’ ‘Kom, Himsha, kom kom,’ zei Bonifacius, sussend. ‘Je weet net zo goed als ik dat je moeder alleen maar het beste voor je op het oog heeft.’ ‘Maar waarom moet zij dat beslissen? Waarom mag ik zelf niet beslissen wat het beste voor me is? Hoe weet zij dat?’ ‘Omdat ik je moeder ben!’ schreeuwde Gulie. ‘Het spijt me je eraan te moeten herinneren: dat ben je niet.’ ‘Himsha! Gulie!’ Maar Gulie was opgestaan, haar ogen opeens vol tranen. ‘Ik - ik...’ ‘Gulie, alsjeblieft!...’ Zij wierp haar servet op tafel, en holde snikkend de eetzaal uit. Bonifacius zou haar achterna moeten gaan, maar Himsha had hem op dit ogenblik meer nodig dan Gulie. Ze zag doodsbleek, en was kennelijk geschrokken van wat ze gezegd had. ‘Dat had je niet moeten zeggen, Himsha.’ Hij trachtte het verwijt te verzachten door zijn hand op de hare te leggen. Die voelde klein en fragiel en slank aan, een kunstenaarshand. Natuurlijk had Gulie gelijk. Het kind hád talent, en ook al had ze dat niet, ze was van nature niet opgewassen tegen de gruwelen die Laura Martens met knots en bullepees te lijf ging. ‘Het spijt me,’ zei Himsha, ‘maar het is waar! Ze is mijn moeder niet! Als zij mijn moeder is, dan is Laura ook mijn moeder!’ ‘Stil, stil. Je weet dat dat niet waar is, dat zeg je alleen maar. Mams heeft je vanaf je derde levensdag verzorgd en opgevoed. Geen andere moeder zou | |
[p. 339] | |
ooit inniger van je hebben kunnen houden. Het enige dat Laura Martens gedaan heeft is je uit die pueblo naar beneden dragen.’ ‘Met gevaar voor haar eigen leven!’ ‘Zeker; dat is waar.’ ‘Toen heette ze nog Laura Baker, hè?’ ‘Hoe dat zo?’ ‘Waarom heb je je van haar laten scheiden?’ ‘Ik heb me niet van haar laten scheiden. We besloten gezamenlijk dat zij haar eigen leven moest leiden en ik het mijne. Het was bovendien nooit een huwelijk geweest in de gangbare betekenis van het woord.’ ‘Je bedoelt: je bent nooit met haar naar bed geweest?’ Zij keek hem uitdagend aan, onder de indruk van haar eigen moed. Ze had iets dergelijks nog nooit eerder tegen hem gezegd. Hij zei, met een glimlach: ‘Precies.’ ‘Maar waarom trouwde je dan eigenlijk met haar?’ ‘Ik ben met haar getrouwd omdat God dat op dat ogenblik van mij verlangde.’ Hij hoorde zelf hoe stichtelijk het klonk, maar hij wist niet hoe hij het anders moest formuleren. ‘Hoe wist je dat het God was?’ Hij zuchtte. ‘Himsha, liefje,’ zei hij met grote tederheid, zijn hand op de hare, ‘ik weet dat je een periode in je leven doormaakt vol twijfel en zelfontdekking. Daar zijn we allemaal doorheen gegaan toen we jong waren en het is geen prettige periode. Maar je moet me geloven wanneer ik zeg dat er bepaalde waarheden zijn, geestelijke waarheden, die boven alle twijfel bewezen zijn door hen die ons zijn voorgegaan. Eén daarvan is de tegenwoordigheid Gods op beslissende ogenblikken in je leven. Jij zult die ogenblikken ook doormaken, als jouw tijd gekomen is. Wees dus zo rebels als je kunt, zolang als je kunt. Ontken alles, trek alles in twijfel, maar je moet niet schamper je schouders ophalen over iets wat voor mij en Vrienden in het algemeen een plechtige en werkelijke ervaring is.’ Hij had met grote oprechtheid gesproken, maar hij zag geen aanvaarding in die donkere ogen, geen vertedering op dat exquise gezichtje. Jammer, dat iedere generatie weer van het begin af aan moest beginnen. Wat zou het prachtig geweest zijn als hij haar de werkelijkheid had kunnen doorgeven van die centrale ervaring in zijn eigen leven. ‘Het spijt me,’ zei hij, ‘ik wil je niet de les lezen. Ik weet dat het voor jou, voorlopig nog, allemaal stichtelijke praatjes zijn.’ ‘Tante Laura praat er nooit over,’ zei Himsha. ‘Ze handelt er alleen maar naar. Ik moet zeggen dat ik daar de voorkeur aan geef.’ Ook al begreep hij haar stemming en de misère van de puberteit, toch voelde hij dat hij boos werd. ‘Dat is een tikje te oppervlakkig, liefje, zelfs voor jou in je stemming van het ogenblik.’ Hij had nog steeds zijn hand op de hare. ‘Neem je moeder, bijvoorbeeld. Toen zij jou aan haar hart drukte als haar eigen kind, en niet alleen jou maar je broers en zusters, bracht ze het goddelijke in haar evenzeer in praktijk als Tante Laura dat doet. Het gaat niet om de aantallen; als wij de werkelijkheid Gods over kunnen dragen aan één ander individu door liefde en deernis, dan hebben we al zin gegeven aan de schijnbare zinloosheid van ons leven. Je moeder heeft meer gedaan dan de meeste mensen, door jullie zessen, ons zevenen, met liefde te | |
[p. 340] | |
omringen; terwijl Tante Laura...’ Hij besefte dat hij het idool van het adolescente meisje dat hem nu met argusogen zat gade te slaan, niet moest aanvallen. Maar hij kon op dit ogenblik niet anders dan Laura's monumentale egocentriciteit vergelijken met Gulies hartstochtelijke deernis, haar onbeschrijfelijke lichamelijke tederheid die zich niet alleen uitstrekte naar hem als haar echtgenoot maar naar de kinderen, die allen, zonder uitzondering, emotioneel beschadigd zouden zijn geweest zonder haar, paria's, tragische zwervers. Laura's agressieve frigiditeit stond hem nog altijd onuitwisbaar voor de geest; nee, dan Gulie - na vijftien jaar nog altijd de meest gepassioneerde, overweldigend tedere minnares ... ‘Tante Laura is een grote vrouw,’ zei hij. ‘Een groot missionaris. Ik twijfel er niet aan dat toekomstige geslachten haar zullen beschouwen als een van de Quaker-heiligen. Maar als ik een kind was en ik had liefde en tederheid nodig om mij ertoe te verleiden de uitdaging van het leven te aanvaarden, dan weet ik wel wie ik kiezen zou.’ ‘Nou, je bent dan ook niet haar kind, maar haar ex-echtgenoot,’ zei Himsha, en trok haar hand weg. ‘Ik weet niet hoeveel kinderen Tante Laura de uitdaging van het leven heeft doen aanvaarden, maar dat moeten er tienduizenden zijn. En ik denk, wanneer God haar leven in de weegschaal legt, tegenover...’ ‘Niemand van ons kan gissen tot welke beslissing God zal komen wanneer Hij onze levens weegt, maar ik betwijfel dat Hij ze zou vergelijken, te oordelen naar het weinige dat ik van Hem weet.’ ‘Als je werkelijk iets van Hem weet, moet ik je feliciteren,’ zei Himsha agressief, maar hij voelde toch dat hij er goed aan had gedaan bij haar te blijven in plaats van Gulie achterna te gaan. Achter dat masker van adolescente minachting voelde hij een wanhopige twijfel, een zielige eenzaamheid; de eenzaamheid en de twijfel van een kind, dat met groot bravoure heeft aangekondigd dat het weg zal lopen en dat nu naar de donkere straat staat te kijken met een groeiend gevoel van hulpeloosheid. O, wat een foltering die puberteit! Hoe konden mensen ooit zeggen: ‘Kon ik die jaren nog maar een keer beleven...’ ‘Hartje,’ zei hij, en legde zijn hand weer op de hare, ‘je moet met je leven doen wat het Licht je leidt te doen, maar je moet lief zijn tegen je moeder. Ze is gewend aan liefde, aan tederheid. Bezeer haar niet, je zou er later zo'n spijt van hebben.’ Hij voelde haar toegeven. Ze was dan ook een gevoelig kind, een bloem van een fragiele schoonheid. Toch zei ze, in een laatste opvlamming van rebellie: ‘Juist omdát Tante Laura niet gewend is aan liefde en tederheid, zou ze daarom ons begrip en onze hulp niet méér nodig hebben?’ Hij staarde haar aan. Ze had gelijk; vergeleken met Gulies leven was dat van Laura een eindeloze beproeving geweest van angst en pijn. Een ogenblik lang zag hij haar weer, op die brug, omlaagstarend naar de rivier vol drijvende lijken, en de manier waarop ze naar hem had opgekeken. ‘Dat is zo,’ zei hij. ‘Moeder en ik, en jij en je broers en zusters hebben geluk gehad. Het enige dat Mams wil is dat jij je dat geluk waardig zult tonen.’ ‘Juist omdat ik zoveel geluk heb gehad, voel ik nu dat ik mijn leven moet wijden aan anderen die het minder goed getroffen hebben.’ | |
[p. 341] | |
‘Himsha, liefje,’ zei hij, ‘je bent nu alleen met God. Ik kan je niet leiden, niet langer. Het enige dat ik hoop is dat je het Licht zult volgen.’ En toen zei ze: ‘O, Paps...’ en boog opeens haar hoofd en kuste zijn hand en hij werd zich bewust van de belangrijkheid van dit ogenblik. Want terwijl zij zo zaten, haar lange zwarte haar uitgespreid op de tafel, en ze zijn hand kuste, te midden van al die Vrienden die gefascineerd zaten toe te kijken, voelde hij voor het eerst sinds jaren de ondefinieerbare, onmiskenbare tegenwoordigheid Gods.
***
Gulie wist niet waar ze Laura zou kunnen vinden. Ze besefte eigenlijk pas dat ze naar haar op zoek was toen ze op de boulevard liep, en links en rechts het nu verlaten strand aftuurde met haar hand boven de ogen tegen de ondergaande zon. Hier had ze de vrouw vanmorgen gezien, in een zwart badpak, een man met een regenjas op zijn hurken naast haar. Natuurlijk was zij er niet meer, er was niemand meer. Iedereen zat te eten. Gulie besloot naar het hotel te gaan waar de sprekers meestal werden gehuisvest door het bestuur van de Vergadering. Het kon haar niet schelen hoe beroemd en gewichtig Laura Martens was, zij zou haar ter verantwoording roepen. Het sensitieve, begaafde kind! Himsha had al het talent en de fijngevoeligheid van Atu geërfd. Zelfs de tekenleraar op de hbs van Kissing Tree, droog en academisch als hij was, had moeten toegeven dat ze een uitzonderlijk talent had. Haar tekeningetjes van dieren en bloemen, haar aquarellen van de woestijn en de bergen waren echte kunstwerkjes; zij zou er haar linkerarm voor hebben gegeven om zelf iets dergelijks te kunnen doen! Misschien was ze daarom zo woedend op Laura Martens, die het hoofd van het kind op hol had gebracht. Toen ontdekte zij Laura: alleen aan een tafeltje in de hoek van de eetzaal, een sigaar in haar mond, een kleintje koffie voor zich, en het hart zonk haar in de schoenen. Het mens was zo'n bullebak, wat kon zij eigenlijk tegen haar zeggen? ‘Ik neem 't je kwalijk dat je het hoofd van m'n dochter op hol hebt gebracht met je zelfverheerlijkende verhalen’? In welke woorden ze haar verontwaardiging ook zou uitdrukken, ze moest niet staan treuzelen en vaart verliezen; niet terugzinken in de gebruikelijke halfzachte Quaker-toegeeflijkheid en iets mompelen over ‘de Heer zal uitkomst geven’. Zij liep met een vertoon van beslistheid naar de hoek waar Laura Martens in majesteitelijk isolement troonde, met haar sigaar. De aanstelster! Natuurlijk rookte ze die alleen maar uit effectbejag, niet omdat ze ervan hield; dat deden alleen stogy-kauwende ranchero's. ‘Goedenavond, Laura Martens.’ Het dikke mens keek op. Bij het zien van die koude blauwe ogen, zo dichtbij, verloor Gulie de moed. Maar ze zette door. ‘Je neemt me niet kwalijk als ik er even bij ga zitten? Ik moet met je praten.’ Zonder op toestemming te wachten trok ze een stoel bij en ging tegenover haar zitten. Laura had nog steeds geen woord gezegd toen zij eindelijk tegenover elkaar zaten. Zij observeerde haar met die koude blauwe ogen door de rook van haar sigaar. Gulie voelde dat ze tegen wil en dank onder de indruk | |
[p. 342] | |
begon te raken van de laatdunkende manier waarmee ze werd opgenomen, toen bedacht ze ineens dat Laura haar misschien niet herkend had. Vijftien jaar geleden hadden ze elkaar voor het laatst gezien, en zelfs toen al had Laura haar het idee gegeven dat ze niet de minste indruk op haar maakte. ‘Ik ben Gulielma Baker,’ zei ze. ‘Gulielma McHair toen we elkaar voor het laatst ontmoetten, op de haciënda van mijn grootmoeder.’ ‘Natuurlijk.’ Laura tipte de as van haar sigaar op haar schoteltje; er was geen asbak, Vrienden stonden afkeurend tegenover de verslaving aan tabak. ‘Hoe is het met je grootmoeder?’ ‘Die is een jaar geleden overleden. Ze was achtentachtig.’ ‘H'm.’ Laura inhaleerde een teug sigarerook; ondanks zichzelf volgde Gulie het proces met belangstelling: de kolossale buste die nog kolossaler werd, toen de bolle hangwangen die de rook uitbliezen, als een Wagneriaanse draak. ‘Ik ben die vrouw veel schuldig. Zij was degene die me wegwijs gemaakt heeft.’ Gulie nam haar kans waar. ‘Laura,’ zei ze, ‘ik heb van mijn dochter Himsha gehoord dat ze besloten heeft haar roeping als kunstenares op te geven, die ze van klein kind af gehad heeft, kennelijk na een gesprek met jou waarin jij haar, op jouw beurt, wegwijs hebt gemaakt. Volgens mij heb je haar daarmee geen dienst bewezen.’ Het dikke mens keek haar uitdrukkingloos aan. Een ogenblik lang dacht Gulie dat ze helemaal niet zou antwoorden, toen zei ze: ‘Om je de waarheid te zeggen heb ik geprobeerd haar ervan af te brengen. Volgens mij is ze niet geschikt voor dat soort werk.’ ‘O, maar daar ben ik het helemaal mee eens!’ riep Gulie uit, opgelucht. ‘Ze is een heel artistiek kind! Ik weet niet of je je nog herinnert, maar er was in de pueblo een jonge beeldhouwer, die van die kleine poppetjes maakte, daar had jij er ook nog een van, herinner ik me; hij was haar vader, dat weet je misschien nog; ze hebben hem van de mesa gedanst, als straf voor het feit dat hij het kindje naar jullie toegebracht had. Nu, zijn talent heeft ze geërfd. Ik ben het helemaal met je eens, ik - ik dacht eigenlijk dat je haar had aangeraden voor dokter te gaan studeren.’ Laura Martens trok nadenkend aan haar sigaar; toen ze de rook uitblies bracht de geur van de zware tabak Gulie een herinnering: de oude Juancho, lijkwit en bang onder zijn deken nadat het paard hem getrapt had; toen ze naast hem knielde, vreselijk geschrokken en tegelijkertijd met een rare moed, en gevraagd had: ‘Juanito? Qué puedo hacer para tí? Qué quieres?’ had hij de bloedeloze lippen geopend en gefluisterd: ‘Enciéndemelo, por favor,’ en zijn bevende hand had naar zijn borstzak getast en een half opgerookte sigaar te voorschijn gehaald. Vol tegenzin, maar gesteund door die vreemde moed, had ze het peukje in haar mond gedaan en een lucifer afgestreken op het zitvlak van haar Levi's en de zware rook ingezogen; toen het peukje gloeide had ze het hem gereikt, maar gezien dat zijn ogen gebroken waren en zijn mond verstard in een vage glimlach, en met een huivering beseft dat hij dood was. Het was alsof die herinnering plotseling een andere dimensie opende; toen ze naar Laura Martens keek na de rook te hebben weggewuifd, leek het alsof zij achter die koude blauwe ogen opeens een menigte kinderen ontwaarde, | |
[p. 343] | |
alle lijdende kinderen van de wereld, aan wie deze vreemde verknipte vrouw zich wijdde met de onverzettelijkheid van een bezeten ziel. Ze werd getroffen door hetzelfde gevoel dat ze de avond tevoren had gehad, toen ze onder het publiek naar Laura had zitten kijken. Opeens voelde ze weer een diepe deernis voor de eenzame vrouw tegenover haar. Jaren geleden had ze zich afgevraagd hoe een meisje van haar leeftijd de gruwelijke dingen kon overleven die haar waren aangedaan; ze had zich afgevraagd wat er later van Laura worden moest; nu zag ze het antwoord haar aanstaren, door de sigarerook. ‘Ik denk dat ik maar ga...’ zei ze, en duwde haar stoel achteruit. ‘Ik - vond het fijn met je te praten, Laura. Ik wens je veel succes.’ ‘Bedankt,’ zei Laura. Gulie wilde dat zij iets anders kon zeggen, uitspreken wat zij voelde, een verontschuldiging, een wens. Maar zij kon de woorden niet vinden, en liep haastig weg tussen de tafeltjes met de starende Vrienden.
***
Laura volgde het slanke figuurtje met de ogen, tot het in de hal verdween. Wat een schoonheid! Een zwaan was verrezen uit het lelijke jonge eendje met de dikke brilleglazen; wel een bewijs van het bevrijdende effect van contactlenzen. Maar wat haar het meest getroffen had was het gevoel van vervuldheid dat de vrouw uitstraalde. Dat hadden voldane liefdesparen gemeen met zogende moeders en weldoorvoede zuigelingen. Het bracht de herinnering terug aan de morgens, de middagen waarop zijzelf er zo moest hebben uitgezien: verzadigd, iedere vezel van haar lichaam vervuld, in de volle bloei van haar vrouwelijkheid. Zij herinnerde zich hoe ze loom, half in slaap, de keuken was ingelopen, haar ledematen zwaar van liefde; hoe ze aan de aanrecht de ketel vulde voor zijn Täschen Tee, opgekeken had en de appèlplaats gezien, omlijst door de rood en wit geblokte gordijntjes. De roerloze rijen gevangenen, die al urenlang zo gestaan hadden, stijf in de houding, de Kapo's die om hen heen slopen met hun knuppels, in de hoop dat een van hen in elkaar zou zakken, zodat ze zouden kunnen trappen en erop los beuken. Na al die jaren vervulde het beeld haar nog steeds met een kille angst, alsof het bewaard was gebleven, bevroren, in haar herinnering, om even werkelijk tot leven te komen als de dag waarop het gebeurde zodra ze het toestond te ontdooien. De warmte van die sentimentele herinnering aan de slaperige middagen van liefde had het haar aangedaan. Hij was, op het laatst, een schizofreen monster geworden; maar hij had een vrouw van haar gemaakt, en op zijn manier van haar gehouden. De leegte van haar leven leek, opeens, uitgedrukt in het vieze schoteltje met sigareas, de halflege koffiekop, het verkreukelde servet; wéér zo'n eenzaam tafeltje in weer zo'n onpersoonlijke hotelzaal, vol starende mensen die het niet waagden haar aan te spreken vanwege de legende. De eenzaamheid werd zo intens dat ze hem kon voelen, als een doffe pijn achter het borstbeen. Haar sigaar was uitgegaan; terwijl ze hem opnieuw aanstak besloot ze dat het afgunst op Gulie was, die haar had uitgedaagd | |
[p. 344] | |
met haar triomfantelijke vrouwelijkheid, haar pluralis sexualis. Waar het op neerkwam was de weemoed van de weduwe: Heinzl was nog binnen haar bereik, lijfelijk bijna op sommige nachten, wanneer ze wakker werd, tastend in de leegte, en de droomachtige werkelijkheid van zijn lichaam voelde versmelten in haar greep. Pas na haar overlijden was ze haar grootmoeder Stella gaan begrijpen, die langer dan vijftig jaar getreurd had om haar vermoorde man, voor ze eindelijk, genadiglijk, stierf. Mijn God, als de mensen eens wisten... Ziek van haar eigen gemijmer stond ze op en waggelde naar de deur, zo lomp en ongracieus mogelijk, om de starende Vrienden en hun kinderen al bij voorbaat te ontmoedigen haar aan te spreken. Een van hen waagde het, een bonestaak met slechte adem. ‘En, Laura Martens, waar gaan we nu heen?’ vroeg hij. Ze stond op het punt een schuine bak te tappen, maar antwoordde braaf: ‘Naar het volgende land waar de mens zijn meest typerende zonde gaat bedrijven: kindermoord.’ Toen wuifde zij hem opzij met haar sigaar en liep de nacht in, waar de branding ruiste in de stilte, en de sterren koud en eenzaam stonden boven de lege oceaan. |
|