Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Familie en kennissen (1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van Familie en kennissen
Afbeelding van Familie en kennissenToon afbeelding van titelpagina van Familie en kennissen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.78 MB)

Scans (10.71 MB)

ebook (4.80 MB)

XML (0.49 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Familie en kennissen

(1876)–François Haverschmidt–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 192]
[p. 192]


illustratie

't Was Sinterklaas

't Was Sinterklaasavond en een mistige avond, zooals de goede heilige liefst heeft. Want nu kon hij zijn beroemden rit over de schoorsteenen doen zonder dat iemand er iets van zag, behalve natuurlijk de kinderen. Die hebben oogjes, daar kunnen ze mee ontdekken wat geen professor met behulp van den sterksten telescoop vermag waar te nemen. Ik heb ten minste zoo'n jongetje gekend, dat zag alles duidelijk, en het hoefde er niet eens voor uit de kamer te gaan naar buiten op de donkere straat. Als het bij de kachel zat op zijn vaders knie, hoorde het ook het trappelen van Sinterklaas zijn paard over de pannen van het dak en het brieschen van den prachtigen schimmel. En dat dit geen verbeelding was bleek aanstonds daarop. Want in hetzelfde oogenblik dat het ventje zijn kleinen wijsvinger aandachtig omhooghief, daar hagelde het eensklaps tegen het behang en in een ommezien lag het bezaaid met pepernoten en met suikerboonen. Van wien kon dat anders komen dan van

[pagina 193]
[p. 193]

den grooten kindervriend, die net toen hij boven den schoorsteen was een paar ferme grepen had gedaan in zijn onuitputtelijken zak? Maar men moest er zoo'n aardig jongetje voor zijn of een even lief meisje om dat te weten. En dan moest men ook geen vader en moeder hebben, o zoo verstandig, o zoo volkomen nuchteren, die het hun plicht achten den kinderen vóór alle dingen in te prenten: ‘Er is geen Sinterklaas! Sinterklaas? Die is lang dood!’ Lang dood? Ja voor hen is hij dat zeker, en ach ook voor hun arme kleinen! Want al krijgen die nu op den zesden December ik weet niet wat voor dure presenten, er is niet half zooveel aardigheid aan het kostbaarste speelgoed en lekkers waarvan aan het kind gezegd is: ‘vader en moeder hebben het in dien en dien winkel gekocht’, als aan een handvol pepernoten die onverwacht uit de lucht komen vallen. Niet dat ik er vóór ben, de lieve jeugd nog langer onnoozel te houden (gesteld ook dat het mogelijk was) wanneer zij er eenmaal uit zich zelve aan begonnen is te twijfelen of alles wel echt bovennatuurlijk in zijn werk gaat. Maar laat haar dan ook uit eigen beweging tot de ontdekking geraken dat de weldadige macht, die zij eerst daar omhoog op den schoorsteen zocht, nergens anders schuilt dan onmiddellijk bij haar in het liefderijk ouderhart. Dat is een prettige manier van wijsworden en waarbij niemand iets verliest. Hoe grappig, als het kind nog weifelt wien het vurigst te bedanken, Sinterklaas of vader en moeder, en als het dan in alle stilte de stoute schoenen aantrekt en op zijn beurt beproeft om ook eens voor den goeden heilige te spelen. Wat kijken de oudjes dan mal op den neus, of liever wat een echte, blijde verrassing is dat voor hen, wanneer zij mogen opmerken hoe hun eigen vriendelijke liefde weerklank heeft gevonden in het gemoed van hun kroost en daar niet minder aardige uitingen van het edelst gevoel aan ontlokt! Och, zeg niet dat al dat aardige er niet bij hoeft; dat het al wel is wanneer het kind maar diep doordrongen is van zijn plicht om vader en moeder als zijn grootste weldoeners te eeren en te gehoorzamen. Zeker, ik gaf wat als alle kinderen

[pagina 194]
[p. 194]

dien heiligste van alle plichten diep beseften en nimmer vergaten. Doch het lijkt mij toe, dat eeren en gehoorzamen (en in 't algemeen alle deugden die men samenvatten kan in dit ééne woord liefde) eerst dàn haar volle beslag krijgen, als er nog iets bijkomt, iets ik weet niet wat. Is het iets poëtisch? We zullen maar weer zeggen: zoo iets aardigs.

Ik houd niet van opvoeders die geen aardige manier hebben van opvoeden. Ik houd niet van weldadigen dien het weldoen niet aardig afgaat. Ik houd niet van vromen wier vroomheid misschien onberispelijk is maar in het geheel niet lief, niet beminnelijk... Nu maar gij houdt zeker niet van vertellingen die dreigen te ontaarden in een verhandeling of in een beschouwing ‘over’... Vergeeft mij, ik moet weer terug tot waar ik mee begonnen ben.

 

Het was dan een Sinterklaasavond, mistig, nattig, kil, maar in duizenden hartjes en harten brandde een lekker warm vuurtje dat de oogen uitschitterde en de wangen hoogrood kleurde. Vooreerst waren daar de rijkeluiskinderen die zich in de banketbakkers- en galanteriewinkels rondom de rijk voorziene tafels en langs de sierlijk gerangschikte uitstallingen verdrongen. Al mijn dagen, wat wonderen waren daar niet te zien! Denkt maar uit wat ge wilt, en ge zoudt het in suiker of chocolade vinden nagebootst. Het gedierte des velds, de visschen en de vogelen, ja de sterren des hemels, en dan natuurlijk de mensch in alle mogelijke toestanden. Snoeperige zuigelingetjes in luiers of in wiegen, en niet minder snoeperige jonge dametjes bij pianootjes met heusche muziek vóór zich, en misschien konden de pianootjes wel wezenlijk spelen en behoefden ze alleen maar opgewonden te worden met het sleuteltje dat er in stak, want alles was even natuurlijk en ge zoudt zweren dat die herders in hun witte overhemden (van witte suiker) en met hun saffraangele schaapjes (ge kondt de saffraan ruiken), ik zeg, ge zoudt zweren dat ze allemaal leefden. Doch wat was dit en nog zooveel meer, ten minste voor iemand die gevoel had voor

[pagina 195]
[p. 195]

grootsche afmetingen, bij de kolossale vrijers en vrijsters die, met de goedmoedigste gezichten en de handen in de zakken, stonden af te wachten wie hen straks meenemen zou om Sinterklaas met hen te houden? En nu het schouwspel dat de galanteriewinkels boden! Hier ontzinkt ons de pen! Dit was letterlijk de wereld in 't klein. Spoortreinen en stoombooten vol met reizigers, omnibussen om hen af te halen zoodra ze zouden aankomen, en komedies om er hen naar toe te brengen en waar de acteurs alvast begonnen waren met een roerend tooneelstuk; of gezellige huiskamers, waar men reeds om de theetafel zat te wachten. Sleeperskarren om de goederen te vervoeren, over ophaalbruggen, naar pakhuizen met ruimte in overvloed op de verschillende verdiepingen voor kisten en balen en vaten en met toestellen om alles naar boven te hijschen. En dan magazijnen waar van alles te koop was, en kerken met klokken in de torens, en boerderijen, en bosschen vol leeuwen en tijgers, maar ook dierentuinen waar men die verschrikkelijke beesten bekijken kon zonder gevaar te loopen van door hen te worden opgegeten, hoewel er voor wie niet bang was uitgevallen ook wapens te krijgen waren om de monsters te bevechten, ja men kon zich hier alle wapens aanschaffen en alle uniformen die men noodig heeft om menschen te beoorlogen, tot dodjes van revolvers en mitrailleuses toe. Ziet daar is de krijg al uitgebroken! Honderden tinnen soldaatjes, infanterie en cavalerie, belegeren een vesting waar de dood hun uit tegenbraakt door den mond van kanonnen, die bij de minste aanraking allesvernielende erwtjes uitblazen. Maar uw oog wendt zich misschien reeds af, om met grooter welgevallen te rusten op die netjes, sommigen niet onmogelijk wat al te zwierig aangekleede poppen daar. Nu geen wonder als zij u blind maken voor al het overige. Hier schijnt het leven wel op de daad betrapt. Echt haar, althans even echt als dat de meeste echte dames u te zien geven. Oogen, neen maar ze boren u tot binnen in de ziel; en kijk hier dan eens. Hier ligt een kleintje gerust te slapen, maar als gij het uit zijn ledikantje tilt dan opent

[pagina 196]
[p. 196]

het de gesloten oogjes, en drukt gij het aan uw boezem dan stamelt het ‘pè’ of ‘mè’ of iets dat het midden houdt tusschen die twee.

 

Ontrukken wij ons aan deze tooverwereld! Waar waren wij ook? O ja in een speelgoedwinkel en links en rechts nevens, en vóór en achter ons, grooter en kleiner kinderen, met of zonder geleide, maar allen door den diender of klepperman op den stoep waardig gekeurd om tot dit paradijs te worden toegelaten, en allen in stille of luide verrukking.

Vermoedt gij misschien daarbuiten op een akelige tegenstelling te stooten? 't Is waar, het heeft iets hards, die arme drommels die niet binnen mochten komen. Maar als ge geneigd waart hen te beklagen, dan zouden zij u dat zelven wel afleeren. Wat hebben die straatjongens een pleizier! Mogelijk is hun pret wel wat ruw, maar daar zijn het dan ook straatjongens voor, en hier is er een... ik vrees dat die kapotte klomp van hem niet geheel waterdicht is, en het lijkt wel dat hij pas met zijn voeten uit een volle goot komt; maar dat hindert hem niet! Heeft hij niet een heerlijk fortuintje gehad? Een royale mijnheer duwde hem een paar centen in de hand en daar heeft hij toen zijn geluk mee beproefd in dat kraampje ginds. Ge vindt er wel juist geen brillante gasverlichting, doch het plakgoud op de dagbroers en ruiters van speculaas, tegen het uitgespannen beddelaken opgehangen, glinstert verleidelijk genoeg, ook in de onzekere stralen van het kaarsje, maar half in zijn papieren huisje tegen uitwaaien veilig. Een koene worp met de dobbelsteenen en zoo'n halve dagbroer was het eigendom van onzen straatjongen, en daar staat hij me nu en stopt zijn zus een stuk van zijn buit in den wijden mond, en met zijn tanden bijt hij nog een stuk uit de broek van den dagbroer: dat is voor de kameraad van zijn zus! Bravo, arme straatjongen! Van jou zal er zeker wel wat terecht komen, ten minste als de goede God je over niet te langen tijd nog eens een anderen royalen heer laat ontmoeten, een die niet denkt dat hij al van je af is als hij je

[pagina 197]
[p. 197]

maar een paar centen heeft toegeduwd, een die je naar school stuurt en die je later een knappen baas bezorgt. Wie weet, mogelijk word je zelf dan ook nog eens een knappe baas en help je dan je zus er heelemaal mee bovenop, en de kameraad van je zus ook, wie weet het? Was je maar vast zoover als die kinderen die ons daar voorbijgaan tusschen vader en moeder in, om langs de winkels en kramen te wandelen en dan waarschijnlijk ook hier en daar (zij het ook niet juist in de voorname magazijnen) enkele kleine inkoopjes te doen! Veel kan vader niet missen en moeder heeft ook niet veel kunnen oversparen voor deze gelegenheid (het is alles zoo duur tegenwoordig en als je dan aan ieder het zijne zult geven, huishuur en zieken- en begrafenisfonds en zoo al meer, dan komt er wat kijken!) doch dat neemt niet weg dat de kinderen toch wàt voor hun Sinterklaas moesten hebben; en ze hebben dan ook al wat, de meisjes onder haar schoudermanteltjes en die lekkere dikke jongen met die wollen das om, of het hard vroor en het dan nog maar beter was dat hij smoorde dan dat hij kou vatte: wat stapt hij deftig naast zijn vader, en in zijn eene hand heeft hij een houten paardje en in de andere twee stuks suikergoed. Daar is één van voor Jantje thuis; die slaapt nu gerust, want grootje is bij hem gebleven. Maar wat zal hij morgenvroeg opkijken als hij dat stuk suikergoed in zijn schoentje vindt en het hooi voor Sinterklaas zijn paard is schoon opgegeten!

 

O lieve, beste Sinterklaas! Wat zijt gij toch een echte ‘goedheilig man’! Gij weet het iedereen naar den zin te maken. Niet alleen den jongen heertjes en de jonge juffertjes die, wanneer ze morgen alles bij elkaar uitstallen wat bij grootouders en ooms en tantes, en wáár niet al, voor hen gereden werd, bijna ieder voor zich een kleinen winkel konden beginnen, maar gij vervult ook de nederige woning van den werkman met het prettige gerucht van blijde kinderstemmen.

[pagina 198]
[p. 198]

En het zijn niet enkel de kleine kinderen die met kloppende harten de komst van uw gezegend avondje verbeiden. Hier is een dametje. Hoe oud is ze? Zeker is ze nog ver van den leeftijd waarop men zoo iets niet wel meer vragen kan. Zestien, achttien hoogstens? Maar wat kleurt zij, nadat de bel voor den zóóveelsten keer is overgegaan en de meid brengt een geheimzinnig pakje binnen, met een verdraaide hand aan háár geadresseerd, en wist ze nu maar vast dat die allerliefste surprise van hèm komt die door dik en dun is weggehold nadat hij zijn cadeau tegen de voordeur had gelegd en hij zag hoe die deur op zijn gebel openging! Nu houdt hij waarschijnlijk buiten adem stil om den hoek van de straat, en in den geest ziet hij haar engelenkopje, omgolfd van dat weelderig bruin of blond waarvan één enkele lok hem tot den zaligste maken zou van alle stervelingen... Maar foei, Sinterklaas, is dat nu toch niet wat ondeugend van u? Weten de pa's en ma's er wel iets van dat deze dingen gebeuren? Gij meesmuilt, oude heer? Gij herinnert u heel goed, zegt ge, dat pa en ma eveneens deden in hun jongen tijd? Nu dan mag ik lijden dat die onschuldige vrijerij over jaren op een huwelijk uitloopt niet minder gelukkig dan dat van pa en ma. Vanávond ontbreekt er althans niets aan het geluk van de oudelui, nu het blijkt dat zij elkaar wederzijds ook allerliefst weten te verrassen, net zoo lief als toen hun zilveren bruiloft meer dan vijf en twintig jaren in het verschiet lag. - En in de keuken, wat gebeurt dáár? Daar zitten Ka en Dientje, en Sinterklaas heeft aan beiden een reusachtig suikerhart doen toekomen met toepasselijk opschrift. Op dat van Ka is het:

 
‘Uit liefde en erkentenis,
 
En omdat het Sint-Nicolaas is.’

Maar het hart van Dientje spreekt, ondanks zijn kortheid, nog duidelijker. ‘Van,’ zegt het ronduit,

[pagina 199]
[p. 199]
 
‘Van uwen Piet,
 
Vergeet mij niet.’

Vergeet mij niet! en gij kunt er de kruidnagelen uit proeven!

 

Mistige Decemberavond, wat al vreugde bergt gij in uw neveligen schoot! Omhulde uw donkerheid maar louter schuldelooze vroolijkheid. Doch we weten het, helaas! De kroegen en... Dat er dan ook niets in de wereld zijn kan of de duivel profiteert er meteen bij! Maar dat is nu nog geen reden om te doen als buurman Zemelknoop, die zich voor deze plechtige gelegenheid heeft voorzien van een onderlip haast tweemaal zoo hoog opgetrokken als gewoonlijk. Wel, ik wist niet dat een mensch zóó diep zuchten kon over de verbastering van ons geslacht, en vooral dat iemand, die zooveel op de zonden van anderen te zeggen weet, tegelijk zoo onpleizierig kon zijn voor zijn huisgenooten. Ze zitten immers allen als lammeren om u heen, veilig onder uw hoede voor het wolfsgebroed daar buiten, al uw zonen en dochteren, ieder aan een nuttig handwerk of over een leerzaam boek! Waarom hen dan nog onthaald op een knorrige preek over de verkwisting en de ontucht en den hoogmoed? Zij kunnen het toch waarlijk niet helpen als er zijn die niet deugen willen? Wissel uw naar vertoog op zijn minst af met een paar boterletters of nu en dan een kopje chocolade! Dat houdt de aandacht ook wèl zoo levendig, en anders? Ja anders, buurman, praat ge mij niet uit het hoofd dat er bij ú ook wat aan schort. Ik zal maar niet zeggen wàt.

Wij zien hier nu meteen, het is toch niet geheel waar wat wij daar straks zeiden, dat Sinterklaas het iedereen naar den zin kan maken. Er zijn ontevredenen, grooten en misschien ook zelfs kleinen. Broertjes die zusjes benijden en omgekeerd, en als er vanavond engagementen worden aangeknoopt, daar raken mogelijk ook verkeeringen af. Doch het kan zijn dat het ook hier geldt: ‘wee u wanneer alle menschen wel van u spre-

[pagina 200]
[p. 200]

ken.’ Er is nu eenmaal koren en er is kaf, en dat merkt men het best als er in den hoop geblazen wordt; en Sinterklaas doet dat ook op zijn manier. Goed, blaas maar toe, brave heilige! Daar mogen gevonden worden die uw ademtocht niet kunnen weerstaan, de meesten wil ik gelooven kunnen er toch wel tegen. En indien het nooit ontbreekt aan zielen zóó ijzig dat zelfs úw warme lippen ze niet vermogen te ontdooien, er zijn anderen dien het koud zou worden, koud om het hart in de baren van den rampspoed die tot over hen heen wilden gaan, doch gij biedt hun de hand, vriendelijke Sinterklaas, als een engel uit den hoogen heft gij hen op uit de golven en brengt hen aan den zachten oever. Daar vergeten zij, althans voor een poos, in uwe armen, wat strijds zij al streden, wat leeds hun nog te wachten staat! Van hoeveel verborgen werken der barmhartigheid weet gij, offers der dankbaarheid van tot weldoen bewogen beweldadigden, uitingen ook van een medelijden geboren uit de eigen ervaring van wat lijden is! Op úw avondje, Sinterklaas, hoe menigeen die er opnieuw leert dat het zalig is te ontvangen, hoe menigeen dat het zaliger nog is te geven.

 

Doch nu kom ik dan eindelijk eerst in ernst tot mijn vertelling van: het was Sinterklaasavond en er waren honderdduizenden gelukkige menschen, kleinen en grooten, rijken en armen, maar daar waren er ook een paar die voelden zich zoo diep, diep ongelukkig als een paar menschen zich maar voelen kunnen. Niet dat het geen fraaie kamer was waar zij in zaten, hij naast den Engelschen haard, werktuigelijk bij tusschenpoozen in de lustig brandende kolen pokende en dan weer in het vuur starende, doch zonder oog voor de wonderlijke altoos wisselende gedaanten van de vlam; en zij bij de tafel met de beide ellebogen op het gebloemde kleed, het gelaat verborgen in een zakdoek, natgeschreid en buiten machte om haar zachte snikken te versmoren. Arme ouders! Hun kind, hun eenige, hun prachtige jongen zou geen Sinterklaas meer meevieren. En hij had er nog wel zoo op gerekend dat hij weer terdege meedoen

[pagina 201]
[p. 201]

zou! Al was het bijna een jaar geleden, hij had zich herinnerd alsof het gisteren gebeurd was, hoe de bisschop uit Spanje in eigen persoon was binnengekomen, precies zoo gekleed als hij in de prentenboeken stond, met zijn hooge muts en zijn wijden mantel en zijn langen baard, maar ofschoon Zijn Eerwaarde een bril had gedragen, de oogen die daar doorkeken hadden meer geleken op de oogen van grootvader (die goedige oogen die nu ook al voor immer geloken waren). Zou de bisschop dit jaar weer verschijnen en zouden zijn oogen ook weer op die van grootvader lijken, en zou hij weer vertellen van zijn verren tocht, en als dat dan uit was en het versje was opgezegd en de belofte was gedaan van altijd heel zoet te zullen zijn, zou Sinterklaas dan ook weer dien grooten reiszak openmaken en wat of er dézen keer wel uitkomen zou? De vorige maal... Zóó had het kereltje gevraagd en gesnapt, honderd uit, en hij kende het nieuwe versje al, en over veertien nachtjes nog dan zou het wezen, had ma gezegd. Maar den volgenden morgen had hij zich zoo moe gevoeld, en een uurtje nadat hij was opgestaan was hij weer naar bed gebracht, en de dokter was gehaald, en om kort te gaan gij begrijpt het wel. Nu was het Sinterklaasavond, en het lieve ventje lag daar buiten op de begraafplaats in zijn kistje onder de zwarte aarde. Of misschien, neen zeker... dat was toch niet alleen de koorts geweest, als hij tot kort voor zijn dood nog van grootvader sprak die hem kwam afhalen om samen naar Sinterklaas te gaan? O die drie waren nu zeker bij elkander en bij alle lieve menschen die ooit op aarde geleefd hadden en die nu daar boven leefden in den hemel! Maar in het huis waar de kleine eenmaal speelde was het nu toch zoo stil en zoo leeg geworden, en vooral vanavond zag het er zoo vreeselijk verlaten uit. Zijn speelgoed was opgeborgen, zijn stoeltje was ook weggenomen. Wat hielp het of er sierlijke meubels in overvloed waren gebleven? ‘Maak mij arm,’ kreet de moeder, ‘maak mij doodarm, maar geef mij mijn kind terug!’ En de vader staarde stom in het vuur. Hij had zich zoo goed gehouden als hij kon. Hij had alles bedacht om de troos-

[pagina 202]
[p. 202]

telooze moeder te troosten. Nu wist hij niets meer. Groote droppelen verduisterden zijn blik, ook hèm zonk het hoofd in de handen en de krachtige man smolt weg in tranen.

Laat hen uitschreien, die twee. Geen liefderijk God wraakt hun klachten. Hij weet, straks zullen zij tot Hem wederkeeren met stille gebeden, met heilige geloften, en zij zullen hun kruis opnemen en het dragen, de een met de andere, beiden beurtelings voor elkaar, zoolang het Hem belieft, en éénmaal, wellicht wanneer zij jaren reeds verzoend zijn met hun nooit vergeten verlies, dan zullen zij ook heengaan en komen waar hun lieveling is.

 

Maar stil! Het is weer Sinterklaasavond, een jaar na dien waarop wij getuigen waren van de eerste, schier onduldbare smart der ouders. Wij zijn weer met hen in dezelfde kamer, en geen twijfel voor wie nauwlettend weet op te merken of daar wordt nog gerouwd in het binnenste der beroofden, en vandaag allermeest, gij kunt er op aan, heeft de borst opnieuw het oude beklemde gevoel bespeurd, maar het lucht zich niet langer in hopelooze vragen naar het waarom of in bitter schreien en snikken. Hier wordt gevast met gezalfden hoofde en met gewasschen aangezicht. Ja wie niet beter wist zou denken dat het hier feest was, gansch onvermengd feest. En werkelijk feest is het, en voor die tien, twintig kleinen daar wèl onvermengd feest.

Wat is er gebeurd? Een roerende gedachte, roerend schoon, zooals een betere wereld alleen ze ons toezendt, en dàn het liefst als het ons hier beneden te eng en te bang zou worden, een van die lichtstralen die in den nacht geboren den donkersten nacht verhelderen, is gedaald in de ziel van het kinderlooze echtpaar. Was de jonge moeder de eerste bij wie het plan rijpte, of ging het denkbeeld oorspronkelijk uit van haar echtgenoot? Ik weet het niet en zij zelf hadden het u waarschijnlijk niet kunnen zeggen. Maar toen het weer tegen Sinterklaas liep en zij zich voorstelden hoe dubbel eenzaam het dan weer zijn

[pagina 203]
[p. 203]

zou op het tooneel hunner vroegere vreugde, toen hadden zij er met elkander over gesproken en het was hun voorgekomen dat dit geen bewijs zou mogen heeten hoe zij hun eerste liefde hadden verlaten, dat het integendeel een waardige hulde zijn zou aan hun verheerlijkten kleine (veel eigenaardiger dan het koude stuk steen op zijn graf of dan een krans daar neergelegd om in één nacht te bevriezen en te verflensen), als zij de kamer waar hij eens gelukkig was, op den Sinterklaasavond ten minste, vulden met andere gelukkige kinderen. En toen zij het daarover eens waren, hadden zij spoedig een lijstje opgemaakt van wie er ditmaal deelen zouden in het voor hen diep weemoedig, maar toch ook weemoedig zoete feestgenot.

Daar was in de eerste plaats hun lievelings zoogbroertje, de aardige jongen die eens een deel der voor hem bestemde moedermelk had moeten afstaan aan hun kind. Dat was indertijd een heele uitkomst geweest voor de onverwacht weduw gewordene, toen de dokter haar had gevraagd of zij als min dienst wilde doen bij den rijkeluiskleine, en haar goede diensten waren nog geenszins uit het geheugen gewischt van de rijkelui; dat had zij al meer dan eens ondervonden, en nu zou de jongste van haar drie er weer het bewijs van ontvangen. En wat een heerlijk, wat een onbegrijpelijk, wat een ongelooflijk bewijs! Op den Sinterklaasavond gevraagd bij meneer en mevrouw! En neen niet alléén gevraagd, want de andere twee, was er ten slotte bedacht, moesten ook maar meekomen. Die mochten dan al wat ouder zijn, zij lustten toch óók nog wel speculaas en letterbanket, en als het op grabbelen aankwam, nu kijk dat kon Kees de grootste zoo goed als geen ander. Hij zou het ze wel eens gauw laten zien! En nu kon moeder ook van de partij zijn. Dan had mevrouw meteen iemand om een handje te helpen. Want het zou me een drukte geven! Mevrouw wist nog niet half wat of ze begonnen was!

Daar hadt ge de kleinkinderen van de baker, die kwamen ook, vijf in getal, maar het gerucht liep hun al vooruit dat het rechte wildebrassen waren, hoewel ik zeggen moet dat het nog

[pagina 204]
[p. 204]

al meeviel. Ze gedroegen zich allen heel ordentelijk. Want dat Chiel tegen Sinterklaas al maar door van ja ‘meester’ en neen ‘meester’ speelde, dat kon hij niet helpen, dat kwam van de ongewoonte.

Onder de overige genoodigden verdienden nog bijzondere aandacht de beide kinderen van de mangelvrouw in het steegje naast mijnheer en mevrouw. Ze hadden, dat spreekt, evenals de anderen hun beste plunje aan, maar men kon zien dat moeder er dikwijls aan had zitten verstellen om er toch nog wàt van te maken. Dit waren de twee armsten van het troepje. De stakkerds hadden dan ook een erg onverschilligen vader; die zou vanavond wel weer laat thuiskomen, en hoe? Nu, moeder had ten minste gezorgd dat de kinderen heel en zindelijk voor den dag kwamen. Hun kleertjes mochten dun zijn, vies waren ze wezenlijk niet. En wat voor oogen of zij opzetten, toen zij op hun gestopte kousjes binnen werden gelaten en de voetjes in die kousen kwamen voor het eerst van hun leven in aanraking met een mollig Deventer tapijt!...

Maar ik zou kleine Jans haast vergeten, het nichtje van de keukenmeid, die was er ook, de stumperd! Zij had iets overgehouden uit de stuipen en de ‘meester’ had gezegd dat het nooit weer terecht zou komen, en dat had de slapende juffrouw ook gezegd, en als die het zei dan zou het wel zoo wezen, want die wist het wel. Kleine Jans kon daarom ook niet meedansen toen Sinterklaas de kinderen in een kringetje schaarde en toen hij zelf, zoo waar, mee in den kring ging staan. Want ik mag het niet tegenspreken, de oude heer vergat een oogenblik alle bisschoppelijke deftigheid en terwijl hij daar zoo rondhuppelde had hij zelfs bitter weinig van een oud heer, maar hij deed u veel meer denken, als gij haar ten minste kendet, aan Betje de tweede meid. Die danst heel goed. Vraag het maar aan den palfrenier van den baron. Die heeft laatst nog met haar gewalst op haar zusters bruiloft (ik meen niet den baron maar den palfrenier). Nu wat kleine Jans betreft, al kon ze nauwelijks voort op haar arme kromgetrokken voetjes en al moest zij dus voor

[pagina 205]
[p. 205]

een deel het genoegen missen van de andere gastjes, pret had ze toch en niet een beetje ook! Wat klapte zij in de handjes en hoe kraaide ze van pleizier toen de tooverlantaarn vertoond werd. En toen zij op het laatst door haar moeder gehaald werd, en zij zat daar zoo warmpjes ingestopt in het kinderwagentje en vóór haar al het lekkers dat zij gekregen had, twee zakken vol, en een gulden in een papiertje (maar dien had moeder zoolang geborgen en Zaterdag gaat hij naar de spaarbank heeft moeder gezegd; daar heeft Jans nu al over den rijksdaalder in, en dan deze er bij dat maakt haast vier gulden, en als Jans groot wordt, dan koopt zij voor al het opgespaarde geld een naaimachine, want dienen dat zal Jans toch wel nooit kunnen, zij moet maar naaister worden; nu dat is haar tante Antje ook!) maar voor 't oogenblik zit Jans warm toegestopt in het wagentje en raadt nu eens wat zij aan haar hart houdt gedrukt. Een pop, mensch! Een aangekleede pop! Nu op de jurk van de pop zit een strook, met een beelderig kantje! En zoo heeft ieder wat gekregen, wat lekkers en wat moois en ook iets degelijks en duurzaams. De kinderen van de mangelvrouw komen thuis met een molentje dat draait en met een muis die springt (hoewel ‘dat had niet gehoefd, die hebben wij genoeg bij ons,’ merkte de mangelvrouw vroolijk op) en dan zwoegden zij nog onder een pak, maar toen de mangelvrouw dat opendeed, toen kwamen haar de tranen in de oogen! Wat een heerlijke paren wollen kousen, en een kiel en broek voor het jongetje en een jurk en rok voor het meisje, en voor beiden een ferme das, en er was nog wat kleinkindergoed bij. Och ziel, dat kon al gauw weer te pas komen! Maar de mangelvrouw wist niet hoe er ook tranen hadden gevloeid bij het inpakken van dat kleinkindergoed, gansch andere tranen dan die zij nu bij het uitpakken vergoot. Zij wist niet dat moederlippen hartstochtelijke afscheidskussen hadden gedrukt op die sokjes en die mutsjes, geel nu van 't lange liggen, eenmaal hagelwit als welkom in 't leven gereed gelegd voor den kleine die thans geen moederzorg meer noodig had.

[pagina 206]
[p. 206]

En toch terwijl de mangelvrouw God dankte voor zijne goedheid, die ook nog om haar en haar bloeien van kinderen had willen denken, en terwijl Jansje in haren eersten slaap droomde dat zij met haar pop uit wandelen ging (want o wonder, in haar droom kon zij heel goed loopen, en toen zij dat merkte sprong haar hart op van vreugde en haar voetjes sprongen ook op en zij danste met de pop, in haar droom, net zooals Sinterklaas met de kinderen gedanst had); en terwijl de kleinkinderen van baker grootmoeder de doove ooren nog doover dreigden te ratelen en te trommelen, letterlijk en overdrachtelijk, want hun mondjes stonden niet stil van al de heerlijkheden die zij gezien hadden, en terwijl de min ook naar huis toog in het midden van haar drie, belast en beladen met boterhammen en met een nieuwe wollen deken en Sinterklaas mag weten wàt al niet meer, onderwijl zaten zij die de oorzaak waren van al dat geluk weer met hun beiden alleen in de kamer, even te voren vol vroolijk gedruisch, nu weer stil, en toch was het er hun niet ledig, niet ongezellig. Zij voelden zich bij al hun gemis van allen die vanavond gelukkig waren misschien nog de gelukkigsten.

 

‘Hoe goed was hun plan geslaagd! Hoe aardig was alles afgeloopen! Wat hadden de kinderen zich terdege vermaakt en wat hadden de kleinen grappig gedaan.’ Zoo ging het een tijdlang van weerszijden, tot hij opstond en haar met een hartelijken kus dankte voor al de zorg en moeite die zij zich getroost had om hem zulk een echt lieven Sinterklaasavond te bereiden. Maar zij wilde dien dank niet aannemen. ‘Ik dank ú dat gij mij zoo trouw geholpen hebt; of neen’... Hier hield zij op. ‘Gij meent dat de eer van den avond aan den goeden bisschop toekomt?’ - ‘Neen,’ sprak zij zacht, ‘maar ik geloof dat het onze lieve jongen was, die uit den zaligen hemel u en mij heeft ingefluisterd: Wat gij niet meer voor mij doen kunt, doet dat aan de arme broertjes en zusjes die ik beneden heb achtergelaten.’

[pagina 207]
[p. 207]

En hij kuste haar dubbel teeder, en zij spraken af dat het niet weer Sinterklaasavond zou worden of zij zouden denken om die arme kleinen, die voor hunne liefdevolle harten waren als een nalatenschap van hun vroeggestorven kind.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken