Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Snikken en grimlachjes (ca. 1906)

Informatie terzijde

Titelpagina van Snikken en grimlachjes
Afbeelding van Snikken en grimlachjesToon afbeelding van titelpagina van Snikken en grimlachjes

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.54 MB)

ebook (3.03 MB)

XML (0.11 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Snikken en grimlachjes

(ca. 1906)–François Haverschmidt–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 78]
[p. 78]

Drie studentjes.

 
Daar waren eens zeven kikkertjes
 
Al in een groene sloot,
 
Toen kwam er een boer op klompen aan -
 
En die trapte ze allemaal dood.
 
 
 
Daar waren eens drie studentjes,
 
Drie vrienden in lust en in nood;
 
Ze sprongen zoo moedig de wereld in,
 
En de wereld - trapte ze dood.
[pagina 79]
[p. 79]
 
Lief meisken met blonde lokken,
 
Met een kolk van gevoel in den blik,
 
Ai gun, dat ik van hun bitter lot
 
Aan uw voetjes een liedeken snik!
 
 
 
Een liedeken, dat, is uw boezem
 
Alleen in kleur van albast,
 
Zijn glooiing met bangzoete dauwdroppeltjes
 
Van medelijden beplast.
 
 
 
Hun jonge harten klopten
 
Voor wat goed is en wellicht zoo fier;
 
Voor waarheid en wijn, voor vrouwen,
 
Voor vrijheid en Beiersch bier.
 
 
 
Hun ijzeren vuisten beukten
 
Zoo graag op een schurkenkop;
 
Hun lippen vingen zoo gretig
 
Een maagdelijk kusjen op.
[pagina 80]
[p. 80]
 
Donderend dreunden hun stemmen
 
Den kruipenden huichlaar in 't oor,
 
Leeuwerikzoet stegen ze opwaarts,
 
In 't jubelend vriendenkoor.
 
 
 
Blij was hun lach, ferm hun handdruk,
 
Breed hun borst en hun oogopslag kloek;
 
Rood hun wang, zout hun scherts, krul hun haren,
 
Geniaal en talentvol hun vloek.
 
 
 
Idealen, sigaren, beurs, tafel,
 
Ze hadden alles gemeen.
 
Hun geloof en hun twijfel, hun liefde
 
En hun haat en hun kelder was één.
 
 
 
Alle morgens van tienen tot elven
 
Hengstten ze samen vol vlijt,
 
En van elven tot vieren bezochten
 
Ze eendrachtig de sociëteit.
[pagina 81]
[p. 81]
 
Of ze dronken, op Stegerhoek's kleppers,
 
Met de vier van van Hees of met Zuur,
 
Op schaatsen of wandlend, de melk in
 
Uit de borsten der vrije natuur.
 
 
 
Maar meer dan die melkspijs woog hun
 
't Vaste brood der wetenschap zelf,
 
En daarom hengstten ze eerst vlijtig
 
Alle morgens van tien tot elf.
 
 
 
Ja, nauw was nog de verdooving
 
Van het bierrijk diner voor een sterk
 
Kop koffie, etc. bezweken,
 
Of zij togen weer samen aan 't werk;
 
 
 
En blaârden in boeken en blokten
 
En pompten, en dronken thee,
 
- Of, als het te warm was, Rijnwijn,
 
En, was het te koud, punch-brûlé. -
[pagina 82]
[p. 82]
 
Eerst om tien uur beloonde wat ‘stokouds
 
En geurigs’ van Weydung hun vlijt,
 
En van elven tot vieren bezochten
 
Ze eendrachtig de sociëteit
 
 
 
Daar spraken ze dan zoo diepzinnig
 
Over Hegelsche philosophie,
 
En dronken drieëenig uit één flesch,
 
En elk van de drie dronk voor drie.
 
 
 
En al hun zoete geheimen,
 
Al de smart die hun boezem omsloot,
 
Al hun feilen, hun deugden, hun beden,
 
Die legden ze elkander dan bloot.
 
 
 
Eén fluisterde dan zoo teeder
 
Van een schoon, blauwoogig kind,
 
Dat hij eens op een zomerconcert zag
 
En sedert had bemind.
[pagina 83]
[p. 83]
 
Nooit, zei hij, daalde de zonne
 
Zóó blozend van wellust in zee,
 
Als toen hij voor 't eerst háár zag kijken
 
Naar de goudvischjes van Couvée.
 
 
 
Nooit speelde 't korps van Dunkler
 
‘Das Bild der Rosé’ zóó zoet,
 
Als toen zijn blik den blikslag
 
Dier bleeke roos had ontmoet.
 
 
 
Daar lag in dien blik iets kwijnends,
 
Iets smachtends naar hij wist niet wát,
 
Iets dat, dacht hem, ook in 't klagend
 
Gefluit van den nachtegaal zat.
 
 
 
En hooger gloeiden zijn wangen,
 
Als hij sprak van dat klagend gefluit,
 
En sneller dronk dan het drietal
 
Ontroerd de glazen uit.
[pagina 84]
[p. 84]
 
Eén dacht dan aan 't naderend scheiden,
 
En 't was of ze trilden van pijn,
 
Maar ook, en hun oog blonk weer zalig,
 
Hoe het weldra reunie zou zijn!
 
 
 
Hoe dan nog eens zooals vroeger
 
Door de straten der Sleutelstad
 
Hun leeuwerikstem zou weergalmen
 
Van het godlijk Iö vivat!
 
 
 
En noemde zijn lip dien feestpsalm,
 
Dan grepen zij eerbiedvol 't glas
 
En orgelden driestemmig 't heilig
 
Nostrorum sanitas.
 
 
 
Eén sprak dan zoo dof en zoo hoonend
 
Van het lijden dezer eeuw,
 
De gansche wereldhistorie,
 
Zei hij, was hem één schreeuw.
[pagina 85]
[p. 85]
 
Eén rauwe schreeuw om wrake
 
Over hen, wier vuig belang
 
Het menschdom vertrapt en verknoeid had,
 
Al zestig jaarhonderden lang!
 
 
 
Maar de dag des gerichts was niet ver meer!
 
Reeds kleurde 't morgenrood
 
De toppen der bergen en spelde
 
Den nacht der leugen den dood!
 
 
 
Reeds hoorde hij 't lied van de valbijl,
 
Die den kop der dwingelandij
 
Voor haar rotten romp zou scheiden:
 
‘De verjongde volkren zijn vrij!’
 
 
 
En dan schoten er bliksemstralen
 
Uit zijn zielvol donker oog,
 
En dan hief hij de twee voorste vingers
 
Van zijn rechterhand statig omhoog,
[pagina 86]
[p. 86]
 
En dan zwoer hij zoo vreeselijk ernstig,
 
Dat ook zijn zwaard in de eerste rij
 
Op het slagveld des geestes zou kampen
 
Tegen domheid en tirannij.
 
 
 
Dan zwoeren ook de andren, en riepen
 
Om Plooi, en alle drie
 
Bezegelden zij hun gelofte
 
Met een glas of vier Oeil de perdrix.
 
 
 
Ja, het waren drie brave studentjes!
 
Drie vrienden in lust en in nood!
 
Blij sprongen ze in de armen der wereld,
 
En de wereld - kneep ze dood.
 
 
 
Blondlokkige Johanna!
 
Ai gun, dat uw droeve bard,
 
Vóór hij verder zijn liedeken afsnikt,
 
Eerst eens uitschreie tegen uw hart;
[pagina 87]
[p. 87]
 
Want breken wil hem het zijne,
 
Als hij denkt hoe oneindig veel groots
 
De klauw der wereld reeds smakte
 
In den killen afgrond des doods.
 
 
 
Nam ze ook niet zijn dichterdroomen
 
Wreedaardig bij een been
 
En sloeg hun de hersens te pletter
 
Tegen den werklijkheidssteen?
 
 
 
Zijn gezang, dat de objectiveering
 
Van de idee der wereldsmart was,
 
Zette zij 't niet met de verzen
 
Van - ︶ in ééne klas?
 
 
 
Johanna! blondlokkig meisken!
 
Ai, gun uw miskenden Piet,
 
Dat hij eerst eens uw boezemglooiing
 
Met een tranenmeer overgiet!
[pagina 88]
[p. 88]
 
En nu aanhoor, hoe treurig
 
De geschiedenis endt van de drie,
 
Die zoo'n duren eed eens zwoeren,
 
Een eed bij Oeil de perdrix.
 
 
 
Eén voer er naar 't land der vampyrs
 
En der kruipende slangen af;
 
Hij kampte er trouw voor de waarheid,
 
En vond er jong een graf.
 
 
 
Want wel was zijn vuist van ijzer
 
En goed voor een schurkenkop,
 
Maar tegen slangen en vampyrs -
 
Daar kon hij niet tegen op.
 
 
 
Eén bleef er, waar 't oog op geen vampyrs,
 
De voet op geen slangen stoot;
 
Hij bestreed er vooroordeel en domheid,
 
En vond er een langzamen dood.
[pagina 89]
[p. 89]
 
Want, al beet hem geen giftige slange,
 
Al zoog geen vampyr zijn bloed,
 
Daar waren padden en wespen -
 
En die deden hem ook al geen goed.
 
 
 
Maar het akeligst lot trof den jongste,
 
De zwakste ziel van de drie,
 
Die eenmaal dien duren eed zwoeren,
 
Dien eed bij dien Oeil de perdrix.
 
 
 
Ze hebben den armen strijder
 
Zóólang gerold en gesold,
 
Tot al, wat er frisch was en edel
 
In zijn vrije borst, is gestold;
 
 
 
Tot hij eindlijk, het worstelen moede,
 
Zich de handen knevelen liet
 
En om den lieven vrede
 
De zaak der vrijheid verried.
[pagina 90]
[p. 90]
 
Ik geloof, hij kreeg een betrekking,
 
En ook een echtgenoot;
 
Zij blonk wel niet uit door schoonheid,
 
Maar haar inkomen, zei men, was groot.
 
 
 
Ook kocht hij een stel witte dassen,
 
En de wereld riep er van,
 
Hoe hij zich van een zondaar bekeerd had
 
Tot een braaf en fatsoenlijk man.
 
 
 
Toch scheen het, of hij den vrede
 
Niet bij zijn bekeering hervond,
 
Want - nimmer speelde de glimlach
 
Van vroeger weer langs zijn mond.
 
 
 
Slechts als hij een ouden makker
 
Op het slagveld verbloeden zag,
 
Dan weerlichtte er plots om zijn lippen
 
Een vreemde, geheimvolle lach;
[pagina 91]
[p. 91]
 
Een lach, nog oneindig veel fletser
 
Dan die lijkengrimlach, dien Jan
 
Van Beers eens den mond zag plooien
 
Van zeker zieklijk jongman;
 
 
 
Een lach, die getuigde van lijden,
 
Zóó gruwzaam, zóó peilloos diep,
 
Dat die hem loeg mocht bidden,
 
Dat ook hij den heldendood sliep,
 
 
 
Den schoonen dood der vrienden,
 
Met wie hij de Sleutelstad
 
Eens zoo leeuwerikblij deed daavren
 
Van 't heilig Iö vivat!

1853.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken